ECLI:NL:GHDHA:2024:2109

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
BK-23/1204
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en relativiteitsvereiste voor huurders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende, een huurder van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2022 op € 226.000 had vastgesteld. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, met als argument dat de belanghebbende geen materieel procesbelang had, omdat er geen belastingaanslagen waren opgelegd waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf was gebruikt.

In hoger beroep stelde de belanghebbende dat het relativiteitsvereiste, zoals opgenomen in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet van toepassing was, omdat hij opkwam tegen een besluit dat ten aanzien van hem was genomen. De Heffingsambtenaar voerde aan dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen financieel belang was voor de belanghebbende bij de vastgestelde WOZ-waarde. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat hij een financieel belang had bij de verlaging van de WOZ-waarde.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, maar dat dit niet leidde tot een gegrondverklaring van het hoger beroep, omdat de belanghebbende niet in een betere positie kon komen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de Heffingsambtenaar werd niet veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/1204

Uitspraak van 16 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 oktober 2023, nummer SGR 22/5253.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 226.000 (de beschikking).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 5 juni 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2. Belanghebbende is huurder van de woning. Hij heeft een op zijn naam gesteld aanslagbiljet gemeentelijke belastingen ontvangen waarop tevens de beschikking inzake de waarde van woning voor het jaar 2022 is bekendgemaakt. Het tegen de beschikking gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Wat betreft de ontvankelijkheid geldt als uitgangpunt dat aangenomen moet worden dat een ieder aan wie op zijn naam een WOZ-beschikking is bekendgemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een procesbelang heeft. Dit betekent dat een bezwaar of beroep tegen een dergelijke beschikking niet niet-ontvankelijk mag worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.[1] Het beroep van eiser is dan ook ontvankelijk. Eiser kan opkomen tegen de vastgestelde WOZ-waarde indien deze op een te hoog of te laag bedrag is bepaald. Het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht staat echter aan vermindering of verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde in de weg, indien de indiener van het bezwaar of beroep geen direct financieel gevolg daarvan ondervindt. De rechtsregel van artikel 17 Wet WOZ strekt dan immers niet tot bescherming van het belang van deze indiener. Een direct financieel gevolg kan bijvoorbeeld worden ondervonden als de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf wordt gebruikt voor belastingen die aan de indiener worden opgelegd of als de WOZ-waarde een rol speelt bij het bepalen van de huurprijs van de woning van de indiener.
6. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser in het onderhavige geval een materieel procesbelang heeft. Er zijn geen belastingaanslagen opgelegd aan eiser waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is gebruikt. Eiser heeft niet gesteld dat hij een procedure tot verlaging van de huurprijs voor het onderhavige belastingjaar aanhangig heeft gemaakt. Daarnaast heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat hij een enig ander financieel belang bij een beslissing over de WOZ-waarde van de woning heeft. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
[1] vgl. HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Rechtbank het beroep ten onrechte met toepassing van artikel 8:69a Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank. Verder verzoekt belanghebbende het Hof de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat het relativiteitsvereiste als opgenomen in artikel 8:69a Awb niet kan worden ingeroepen in het geval een belanghebbende opkomt tegen een jegens hem genomen besluit. Met het nemen van de beschikking is het belang bij die beschikking immers gegeven. [1] Uit de jurisprudentie volgt dat het relativiteitsvereiste vooral wordt tegengeworpen aan belanghebbenden die zich beroepen op de belangen van anderen en daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. Verder valt op voorhand niet te zeggen of er een financieel belang bij de beschikking is, deze kan voor een huurder ook op een later moment ontstaan. Tot slot kan het niet in behandeling nemen van beroepen gericht tegen een besluit op eigen naam de toets van het Europese Hof niet doorstaan, aldus belanghebbende.
5.2.
De Heffingsambtenaar voert hiertegen verweer.
5.3.
De Hoge Raad heeft ten aanzien van de in geschil zijnde vraag bij zijn arrest van 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:238, het volgende geoordeeld:
“4.1.2 Bij de beoordeling van het middel is uitgangspunt dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2020[3] moet worden aangenomen dat eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking is bekendgemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een belang heeft. Dat belang omvat de juiste toepassing van artikel 17 Wet WOZ, welke bepaling strekt tot bescherming van de belangen van al degenen ten aanzien van wie een beschikking is genomen zoals genoemd in Hoofdstuk IV Wet WOZ. De bestreden uitspraak, waarin is aangenomen dat artikel 8:69a Awb in dit geval van toepassing is omdat de rechtsregel van artikel 17 Wet WOZ niet strekt tot bescherming van het belang van een gebruiker als belanghebbende, berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is daarom terecht voorgedragen. Het kan echter niet tot cassatie leiden gelet op het volgende.
4.1.3
In het arrest van 20 maart 2020 is de Hoge Raad ervan uitgegaan dat het hiervoor in 4.1.2 genoemde uitgangspunt in alle gevallen zou kunnen worden toegepast, en dat daarmee een praktisch goed uitvoerbare regeling zou ontstaan.[4] De Hoge Raad is daarbij ervan uitgegaan dat de heffingsambtenaar procedures waarbij de gebruiker geen belang heeft bij een eigen WOZ-beschikking, kan vermijden door ten aanzien van die gebruiker te volstaan met het toezenden van een afschrift van de beschikking die is genomen ten aanzien van de gerechtigde als bedoeld in artikel 24, lid 3, letter a, Wet WOZ. Die handelwijze blijkt echter op problemen te stuiten.[5] De Hoge Raad vindt daarin aanleiding om ter vermijding van procedures waarbij de gebruiker geen belang heeft, een uitzondering op het hiervoor in 4.1.2 genoemde uitgangspunt te aanvaarden in gevallen waarin uit de vaststaande feiten voortvloeit dat de gebruiker door een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde niet in een gunstiger positie kan komen. In die gevallen dient, in afwijking van het hiervoor in 4.1.2 genoemde uitgangspunt, te worden aangenomen dat een rechtsmiddel (bezwaar, beroep of hoger beroep) niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener daarbij geen belang heeft, in die zin dat het aanwenden van dat rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht.[6]
4.1.4
In de uitspraak van het Hof ligt het – in cassatie onbestreden – oordeel besloten dat in dit geval vaststaat (i) dat geen sprake is van een niet-geliberaliseerde woonruimte en (ii) dat belanghebbende als huurder van de woning evenmin anderszins een direct financieel gevolg ondervindt bij een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde. Dit brengt, gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen, mee dat het bezwaar niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond had moeten worden verklaard.
4.1.5
Tot cassatie kan dat niet leiden, omdat ook een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in de weg staat aan een oordeel over de door belanghebbende bepleite verlaging van de vastgestelde WOZ-waarde, zodat met cassatie op deze grond geen redelijk belang zou zijn gediend.[7]
[3] HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467, rechtsoverweging 2.4.3.
[4] Vgl. HR 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2656, rechtsoverweging 2.3.4.
[5] Vgl. onderdeel 6.7 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal.
[6] Vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, rechtsoverweging 3.4.2.
[7] Vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3.”
5.4.
Uit bovengenoemd arrest volgt dat belanghebbende terecht opkomt tegen het oordeel van de Rechtbank dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a Awb in de weg staat aan een beoordeling van de vastgestelde waarde van de woning. Naar vaste jurisprudentie brengt de bekendmaking van een beschikking die ten aanzien van een belanghebbende is genomen, mee dat hij bij de daarin vastgestelde waarde een belang heeft. Tot gegrondverklaring van het ingestelde hoger beroep kan dit echter niet leiden. De Hoge Raad heeft immers, ter vermijding van procedures waarbij de gebruiker geen belang heeft, verder geoordeeld een uitzondering op voornoemd uitgangspunt te aanvaarden in gevallen waarin uit de vaststaande feiten voortvloeit dat de gebruiker door een wijziging van de vastgestelde waarde niet in een gunstiger positie kan komen.
5.5.
In de onderhavige zaak heeft belanghebbende geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, op basis waarvan de conclusie kan worden getrokken dat hij als huurder een financieel belang heeft bij verlaging van de vastgestelde waarde van de woning. Er zijn geen belastingaanslagen opgelegd aan belanghebbende waarbij de waarde voor de WOZ als heffingsmaatstaf is gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat hij een procedure tot verlaging van de huurprijs voor dit belastingjaar aanhangig heeft gemaakt. Een mogelijk financieel belang in de toekomst is niet concreet genoeg. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat sprake is van een ongerechtvaardigde beperking van de toegang tot de rechter, faalt die stelling eveneens. De toegang tot de rechter is nog steeds gewaarborgd indien het aanwenden van een rechtsmiddel belanghebbende in een betere positie kan brengen met betrekking tot de beschikking. Er is dan ook geen strijd met Europees recht.
5.6.
Al wat hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond had moeten verklaren. Dit leidt echter niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep, omdat het belanghebbende niet in een betere positie kan brengen. Ook een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar staat in de weg aan een oordeel over de waarde van de woning. [2] Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 16 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Belanghebbende wijst naar Hoge Raad 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467, BNB 2020/66.
2.Vgl. Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033 en Hoge Raad 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1876.