ECLI:NL:GHDHA:2024:2109
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WOZ-waarde en relativiteitsvereiste voor huurders
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende, een huurder van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2022 op € 226.000 had vastgesteld. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, met als argument dat de belanghebbende geen materieel procesbelang had, omdat er geen belastingaanslagen waren opgelegd waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf was gebruikt.
In hoger beroep stelde de belanghebbende dat het relativiteitsvereiste, zoals opgenomen in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet van toepassing was, omdat hij opkwam tegen een besluit dat ten aanzien van hem was genomen. De Heffingsambtenaar voerde aan dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen financieel belang was voor de belanghebbende bij de vastgestelde WOZ-waarde. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat hij een financieel belang had bij de verlaging van de WOZ-waarde.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, maar dat dit niet leidde tot een gegrondverklaring van het hoger beroep, omdat de belanghebbende niet in een betere positie kon komen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de Heffingsambtenaar werd niet veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.