ECLI:NL:GHDHA:2024:2677

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
BK-23/533
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de WOZ-waarde van een woning en de toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 526.000, na een eerdere vaststelling van € 557.000. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft beroep ingesteld tegen deze waarde en verzocht om een lagere taxatie van € 464.000, onderbouwd door een taxatierapport. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar de Heffingsambtenaar is veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar de uitspraak van de Rechtbank bestreden, terwijl de belanghebbende ook incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld en dat de overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt dat de belanghebbende recht heeft op schadevergoeding. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van de Heffingsambtenaar is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/533

Uitspraak van 13 november 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Oosters)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland,de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 mei 2023, nummer SGR 22/80.

Procesverloop

1.1.
Bij beschikking van 25 februari 2021 heeft de Heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 557.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende opgelegde aanslag onroerendezaakbelastingen en de aanslag watersysteemheffing voor het jaar 2021 (de aanslagen).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de waarde van de woning nader vastgesteld op € 526.000 en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Op 4 oktober 2024 heeft de Heffingsambtenaar een nader stuk met een bijlage ingediend. Op 7 oktober 2024 heeft belanghebbende een nader stuk met een bijlage ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 oktober 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een tussenwoning met berging. Bij de uitspraak op bezwaar is de Heffingsambtenaar uitgegaan van een gebruiksoppervlakte van de woning van ongeveer 158 m². De oppervlakte van het perceel is ongeveer 80 m².
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde in beroep een matrix overgelegd. In de matrix is de waarde van de woning op de waardepeildatum berekend op € 587.769. In de matrix wordt uitgegaan van een bruto vloeroppervlakte (BVO) van de woning van 167 m2.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. Eiser bepleit een waarde van € 464.000. Daartoe wijst eiser op een taxatierapport van taxateur [naam taxateur] RT, en een door die taxateur uitgevoerde herbeoordeling waarbij de woning is getaxeerd op € 464.794. In het taxatierapport is uitgegaan van de volgende vergelijkingsobjecten: [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] .
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de slechte staat van onderhoud van de woning en de gedateerde voorzieningen van de woning. De woning heeft beschadigde dakpannen, houtrot in kozijnen, scheuren in binnen- en buitenmuren, lekkages in afvoeren, los en verweerd voegwerk en de keuken is gedateerd.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een taxatiematrix overgelegd. Daarin is de waarde van de woning bepaald op € 587.769, wat hoger is dan de waarde zoals vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar. Naast gegevens van de woning, bevat de matrix gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten, waaronder [adres 2] (verkocht voor € 549.000 op 4 november 2019), [adres 5] (verkocht voor € 590.000 op 23 oktober 2019) en [adres 6] (verkocht voor € 675.000 op 6 juli 2020). Verweerder is uitgegaan van een BVO van 167 m² op grond van de bouwtekeningen en de later toegevoegde uitbouw. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat uit de alsnog door eiser overgelegde foto’s van de woning inderdaad blijkt dat sprake is van een ondergemiddelde onderhoudsstaat. Dat heeft echter volgens hem geen gevolgen voor de vastgestelde waarde omdat de waarde uitgaande van die ondergemiddelde onderhoudstoestand nog steeds op een hoger bedrag (€ 558.000) zou uitkomen dan die is vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar. Verweerder weerspreekt dat sprake is van een gedateerde keuken maar ook indien daar wel van zou worden uitgegaan, zou de waarde nog steeds hoger zijn dan de waarde uit de uitspraak op bezwaar.
6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde taxatiematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Dat de woning een BVO van 167 m² heeft, blijkt niet uit de door verweerder overgelegde bouwtekeningen. Daarnaast heeft verweerder ter zitting erkend dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de slechte staat van onderhoud van de woning. Verweerder heeft echter terecht ter zitting gesteld dat ook bij een lagere VLOK-code voor de onderhoudsstaat van de woning en een BVO van 158 m² de waarde niet te hoog is vastgesteld. De waarde bedraagt dan immers afgerond € 536.000 (158*(€ 2.692- €175) + € 134.250 + € 4.000). De waarde is derhalve niet te hoog vastgesteld. Ter zitting heeft eiser, onder verwijzing van het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2023
1, gesteld dat verweerder ook door de hem aangedragen vergelijkingen [adres 4] en [adres 3] in de weging dient mee te nemen. Deze stelling treft geen doel nu, anders dan in het Hoge Raad arrest, tussen partijen in geschil is dat die objecten vergelijkbaar zijn met de woning. Verweerder heeft er in dit kader op gewezen dat [adres 4] aanzienlijk kleiner is dan de woning en [adres 3] aanzienlijk groter.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 31 maart 2021 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 4 mei 2023 uitspraak gedaan, waardoor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en afgerond naar boven twee maanden hebben geduurd. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor de redelijke termijn zou moeten worden verlengd. Dit betekent dat de redelijke termijn met afgerond (naar boven) twee maanden is overschreden. Aangezien tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar meer dan 8 maanden is verstreken, is deze termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 te vergoeden door verweerder.
10. Vanwege het feit dat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade is toegekend, bestaat ook aanspraak op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5).”
Geschil in het principale en incidentele hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In het principale hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
In het incidentele hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning (na vermindering bij uitspraak op bezwaar) te hoog is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en bepleit in hoger beroep een waarde van € 500.000. De Heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend en verdedigt de (nader) vastgestelde waarde van € 526.000.
Niet meer in geschil is dat de BVO van de woning 167 m² is.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht betreft.
4.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning op € 500.000 wordt vastgesteld en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van immateriële schade, alsmede om toekenning van een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht.

Beoordeling van het principale en incidentele hoger beroep

Vergoeding immateriële schade
5.1.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.2.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 31 maart 2021. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 4 mei 2023. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar, één maand en 4 dagen verstreken. De redelijke termijn is aldus met afgerond twee maanden overschreden. Dit rechtvaardigt in beginsel een schadevergoeding van € 500.
5.3.1.
De Heffingsambtenaar stelt zich in hoger beroep primair op het standpunt dat de met het kantoor van de gemachtigde gemaakte afspraak in de weg staat aan toekenning van een schadevergoeding. De hoorgesprekken vinden op basis van deze afspraak in september en oktober plaats, en niet direct na ontvangst van de bezwaarschriften. De gemachtigde heeft dan meer tijd voor de motivering en neemt in ruil daarvoor genoegen met een halve punt voor een hoorgesprek.
De gemachtigde van belanghebbende bestrijdt dit standpunt. Hij wil zijn zaken goed voorbereiden en heeft de tijd nodig. Indien hij niet akkoord gaat, vinden de hoorgesprekken plaats in april of mei en dat is te vroeg. Het initiatief gaat uit van de Heffingsambtenaar, anders had de gemachtigde niet voorgesteld om genoegen te nemen met een halve punt. Er is geen afspraak gemaakt over de redelijke termijn.
Het Hof volgt het standpunt van de Heffingsambtenaar niet. Het is de taak van de Heffingsambtenaar om de voortgang van de procedure in bezwaar te bewaken. Bovendien heeft de gemachtigde er terecht op gewezen dat partijen geen afspraak hebben gemaakt over de redelijke termijn. De afspraak staat dus niet in de weg aan toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.3.2.
Anders dan de Heffingsambtenaar subsidiair bepleit, staat aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet in de weg dat aan belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure, no pay’. Evenmin staat daaraan in de weg dat belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (zie HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150). Dat belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals het geval is bij een overeenkomst als de onderhavige, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden (zie HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, BNB 2024/97).
5.3.3.
Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 en van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853 verwerpt het Hof ook de meer subsidiaire stelling van de Heffingsambtenaar dat het bedrag van de immateriële schadevergoeding dient te worden gematigd vanwege de “geringe overschrijding van de redelijke termijn en het relatief geringe gedingbedrag”. Op basis van het in het laatste arrest geformuleerde overgangsrecht heeft belanghebbende, gelet op de overschrijding van de termijn van afgerond twee maanden, recht op een schadevergoeding van € 500.
5.4.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond.
Vaststelling WOZ waarde
5.5.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.6.
In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de onroerende zaak een lagere waarde. In dat geval dient de Heffingsambtenaar aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak, na vermindering bij uitspraak op bezwaar, niet te hoog heeft vastgesteld. De vraag of de Heffingsambtenaar in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd, moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht (HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, BNB 2023/63, r.o. 3.2 en HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, BNB 2024/92, r.o. 4.2.2).
5.7.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de Heffingsambtenaar naar de overgelegde matrix. De waarde van de woning is daarin getaxeerd op € 587.769 aan de hand van verkoopcijfers van drie woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht.
5.8.
Belanghebbende bestrijdt de vergelijkbaarheid van de door de Heffingsambtenaar gebruikte referentiewoningen niet (langer). Belanghebbende stelt echter dat de Heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mindere staat van de badkamer en de keuken, terwijl voorts factoren als scheurvorming, vochtdoorslag en enkelsteens muren niet in aanmerking zijn genomen. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat hij uitgaat van een gemiddelde keuken en - gelet op de ter zitting van het Hof overgelegde foto’s - een ondergemiddelde badkamer. Op basis van het model hoort daar een 2 voor Voorzieningen bij (een correctie van € 85 per m²). Indien hij uitgaat van een ondergemiddelde keuken en ondergemiddelde badkamer, hoort de VLOK-code voor Kwaliteit op een 2 (een correctie van € 175 m²) en Voorzieningen op een 3. Bij Kwaliteit en Onderhoud op een 2, komt de waarde nog altijd boven € 526.000 uit, doordat dan een totale correctie van € 58.450 (2x € 175 x 167 m²) wordt toegepast op de oorspronkelijk berekende waarde van € 587.769. Het standpunt van belanghebbende dat in de matrix voor Onderhoud, Kwaliteit én Voorzieningen van een 2 moet worden uitgegaan, volgt het Hof niet gelet op de door de Heffingsambtenaar ter zitting gegeven toelichting op het model. De Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de woning, zoals verminderd bij uitspraak op bezwaar, niet te hoog heeft vastgesteld.
5.9.
Gelet op het voorgaande is het incidentele hoger beroep ongegrond.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond. Ook het incidentele hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6.2.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Heffingsambtenaar een griffierecht geheven van € 548.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
  • gelast dat van de Heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 548.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, Chr.Th.P.M. Zandhuis en S.E. Postema, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 13 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.