Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
6. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat - mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen - de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
8. Eiser heeft gesteld dat verweerder het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiser bij brief van 21 maart 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoe hoog die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Overigens heeft eiser hiertegen ook bezwaar ingediend, zodat hij zich hierover ook heeft uitgelaten.
Onafhankelijke deskundige
9. Eiser heeft gesteld dat het rapport van DRZ buiten het geschil moet worden gelaten, nu DRZ geen onafhankelijke deskundige is. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel.
10. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser. Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Verweerder heeft geen schade in aanmerking genomen. De rechtbank kan verweerder daarin volgen. Eiser is met zijn enkele verwijzing naar het taxatierapport niet geslaagd in zijn bewijslast. Met het rapport van DRZ heeft verweerder de conclusies uit het taxatierapport voldoende gemotiveerd weersproken. Eiser heeft de door hem bepleite netto catalogusprijs, historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde niet met voor de rechtbank inzichtelijke gegevens aannemelijk gemaakt.
11. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is aangesloten bij de door eiser in zijn aangifte vermelde CO2-uitstoot van 138 gram per kilometer. Blijkens het RDW voertuigbeeld is dat de uitstoot van de auto zoals bepaald aan de hand van de NEDC-meetmethode. De stelling dat de CO2-uitstoot van de auto wegens de overgang van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode met 7,3 gram per kilometer moet worden verlaagd, behoeft dan ook geen behandeling.
12. Gelet op wat hiervoor is overwegen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
13. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 24 juni 2021 door verweerder ontvangen, zodat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De termijnoverschrijding is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.
14. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[1] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).
15. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[2] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.
[2] Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NLHR:2019:623.”