ECLI:NL:GHDHA:2025:1146

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
BK-24/224
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van nationale rechters om Unierecht uit te leggen in belastingzaken met betrekking tot naheffingsaanslagen bpm

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag van € 7.073 was gebaseerd op de registratie van een gebruikte Mercedes-Benz C-klasse 300 Ambition. De Inspecteur had de naheffingsaanslag gehandhaafd na een uitspraak op bezwaar. Belanghebbende had beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde en de Inspecteur veroordeelde tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de hoorplicht was geschonden en dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd.

Het Hof oordeelde dat de Rechtbank niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie en dat de bevoegdheid van de nationale rechters om het Unierecht uit te leggen niet in het geding was. Het Hof bevestigde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de Inspecteur de juiste procedure had gevolgd. Belanghebbende had voldoende gelegenheid gekregen om zijn standpunt kenbaar te maken voordat de naheffingsaanslag werd opgelegd. Het Hof oordeelde dat de historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde van de auto correct waren vastgesteld en dat de CO₂-uitstoot van de auto bepalend was voor de hoogte van de bpm. De rechtbank had de schadevergoeding voor immateriële schade terecht vastgesteld op € 1.000, maar het Hof verlaagde de naheffingsaanslag tot € 5.749 en kende een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/224

Uitspraak van 8 mei 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 januari 2024, nummer SGR 22/7060.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 7.073 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op de vergoeding en de proceskosten te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft op 3 juni 2024 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Belanghebbende heeft op 11 en 17 maart 2025 nadere stukken ingediend. Op 24 maart 2025 heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 maart 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 785 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Mercedes-Benz C-klasse 300 Ambition (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 30 juni 2016. De auto is voor de Amerikaanse markt gefabriceerd.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] van 24 januari 2021. Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 62.251 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 19.706. De in het taxatierapport berekende schade van € 10.220 is hierop volledig in mindering gebracht. Daarnaast zijn er neerwaartse correcties toegepast van respectievelijk 30% voor het schadeverleden van de auto en 15% voor het afwijkende model ten opzichte van de Europese modellen. De handelsinkoopwaarde van de auto is als gevolg hiervan bepaald op € 1.750. De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 27.947 (CO2-uitstoot van 205 gr/km).
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Dienst Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto getoond op 3 februari 2021. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport van DRZ) van 10 februari 2021. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 62.251 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 19.830 (Xray). DRZ heeft geen waardevermindering wegens schade toegepast, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto eveneens is bepaald op € 19.830.
2.4.
Met dagtekening 24 maart 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende een zogenoemde “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden en hem daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft, op basis van de forfaitaire tabel, de verschuldigde bpm berekend op € 7.988. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft, buiten de gestelde termijn, gereageerd.
2.5.
Met dagtekening 14 mei 2021 heeft de Inspecteur vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 7.073 (€ 7.988 minus € 785).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Het Europese recht
6. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat — mocht de rechtbank ovenvegen ten nadele van eiser te beslissen — de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is niet artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
8. Eiser heeft gesteld dat verweerder het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiser bij brief van 21 maart 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoe hoog die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Overigens heeft eiser hiertegen ook bezwaar ingediend, zodat hij zich hierover ook heeft uitgelaten.
Onafhankelijke deskundige
9. Eiser heeft gesteld dat het rapport van DRZ buiten het geschil moet worden gelaten, nu DRZ geen onafhankelijke deskundige is. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel.
Bewijslast en schade
10. Het is aan eiser om de schade aannemelijk te maken én dat de volledige schadecalculatie in aftrek moet worden gebracht op de handelsinkoopwaarde. Met het rapport van DRZ heeft verweerder de conclusies over de schade uit het door eiser overgelegde taxatierapport voldoende gemotiveerd weersproken. De rechtbank volgt eiser ook niet in de door hem voorgestane handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat de correcties van 30% voor het feit dat het een ex-schadeauto betreft en 15% omdat het een afwijkend model ten opzichte van de Europese modellen is, op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
11. Verweerder stelt dat moet worden uitgegaan van de koerslijst van X-ray. Voor de berekening van het na te heffen bedrag is verweerder uitgegaan van de door eiser aangegeven netto-catalogusprijs en historische nieuwprijs. Ook heeft eiser niet met voor de
rechtbank inzichtelijke gegevens aannemelijk gemaakt dat de door verweerder vastgestelde
schade onjuist is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de naheffingsaanslag niet naar
een te hoog bedrag is vastgesteld.
Hoorrecht
12. Eiser heeft verder gesteld dat het hoorrecht is geschonden. Verweerder heeft in ieder geval bij brieven van 23 augustus 2021, 20 september en 23 september uitnodigingen aan de gemachtigde gestuurd voor hoorgesprekken op 27 september 2021 om 10.00 uur, 7 oktober 2021 om 10.00 uur en 14 oktober 2021 van 10.00 tot 16.00 uur. Bij e-mail van 22 september 2021 heeft de gemachtigde gemeld op 27 september 2021 en 7 oktober 2021 verhinderd te zijn. Bij e-mail van 7 oktober 2021 heeft de gemachtigde laten weten dat het contact uitsluitend nog zal plaatsvinden met [A] . De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan eiser voldoende gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat het hoorrecht niet is geschonden. Hoewel uit de e-mail van 7 oktober 2021 impliciet volgt dat [A] niet bij het hoorgesprek aanwezig zal zijn, is geen duidelijke reden voor verhindering aangegeven. Overigens had de gemachtigde ook een vervanger kunnen sturen.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
14. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 21 juni 2021 door verweerder ontvangen, zodat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De termijnoverschrijding is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.
15. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[1] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).
16. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[2] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.
(…)
[2] Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de hoorplicht is geschonden, of de Nederlandse rechters bevoegd zijn en of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede en derde vraag ontkennend; de Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerend effect van het griffierecht.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, en
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag,
  • subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag.
Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de vermindering van de naheffingsaanslag (de teruggaaf die hij bij gegrondverklaring van het hoger beroep ontvangt), toekenning van een proceskostenvergoeding gebaseerd op de werkelijk gemaakte kosten dan wel toepassing van een factor 3 bij toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht. De Rechtbank heeft, aldus belanghebbende, zijn grieven afgewezen, zonder enige draagkrachtige motivering, louter suggestief en buiten rechtens.
5.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende aangaande de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en hoorplicht
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden. Gelijk de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak heeft overwogen is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken en heeft belanghebbende ook van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen. Dit standpunt faalt. Ook de stelling van belanghebbende dat het hoorrecht is geschonden faalt. Zoals de Rechtbank heeft geoordeeld in overweging 12 is een schending van het hoorplicht niet aan de orde nu de Inspecteur belanghebbende meerdere malen heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek en aldus belanghebbende voldoende gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord.
Bevoegdheid tot naheffen en heffingsmodaliteiten
5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 7 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland. Het Hof verwijst hier voorts naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.1 t/m 3.4.7, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de heffingsmodaliteiten van de bpm, of wel de wijze van (na)heffing en betaling van bpm, niet in strijd zijn met het Unierecht. De stellingen van belanghebbende falen dan ook.
Vermindering waarde in onbeschadigde staat (ex-rental en afwijkend USA-model)
5.6.
Belanghebbende stelt voor het eerst in hoger beroep dat van de laagst mogelijke handelsinkoopwaarde dient te worden uitgegaan en dat daarom moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental). Er moet op die grond een waardevermindering van 10% worden toegepast.
5.7.
Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857. Belanghebbende heeft niet gesteld en ook anderszins is niet duidelijk geworden dat de auto een ex-rental is. Er is dan ook geen aanleiding uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331).
5.8.
De taxateur van belanghebbende heeft in het taxatierapport een waardevermindering van 15% toegepast, omdat de auto afwijkt van de modellen voor de Europese markt. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet, nu deze waardevermindering op geen enkele wijze is onderbouwd.
CO₂-uitstoot
5.9.
Het Hof stelt voorop dat de heffing van bpm erop is gebaseerd dat naarmate een personenauto meer CO₂ uitstoot, meer bpm verschuldigd wordt. De CO₂-uitstoot is dus bepalend voor de hoogte van de verschuldigde bpm. Dit betekent dat voor elke te registreren personenauto, nieuw of gebruikt, moet worden bepaald in welke mate deze CO₂ uitstoot. De CO₂-uitstoot is een objectief vast te stellen, onderscheidend criterium voor motorvoertuigen (HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561, BNB 2020/98).
5.10.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar een zogenoemd TÜV-formulier (Datenblatt für den aaS der Technischen Prüfstelle oder den UbTD des Technischen Dienstes) van de Technischer Überwachungsverein (TÜV), waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, dat de CO₂-uitstoot op 157 gr/km moet worden bepaald, nu uit het TÜV-formulier blijkt dat dit voor de auto van de belanghebbende geldt. Zowel de aangifte van belanghebbende, als de respectievelijke rapporten van de taxateur van belanghebbende en de beoordelaar van DRZ (zie 2.2 en 2.3) vermelden een CO₂-uitstoot van de auto van 205 gr/km. Ook de RDW heeft een CO₂-uitstoot van 205 gr/km voor de auto vastgesteld. Uit het TÜV-formulier blijkt dat het formulier is ingevuld aan de hand van door de aanvrager verstrekte gegevens zonder dat onderzoek aan de auto heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft de taxateur van belanghebbende toegelicht dat hij het chassisnummer, het emissielabel en de bandensticker heeft verstrekt bij de aanvraag van het Datenblatt. De TÜV heeft vervolgens aan de hand van die gegevens een gelijksoortig voertuig gevonden en de gegevens van dat voertuig gebruikt voor het Datenblatt. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de CO₂-uitstoot van 157 gr/km betrekking heeft op de auto van belanghebbende. Aan het TÜV-formulier kan daarom geen bewijskracht worden ontleend en het Hof ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan dan de 205 gr/km die de RDW heeft vastgesteld en welke uitstoot tevens in de aangifte is vermeld. Ook deze stelling faalt.
5.11.
Belanghebbende stelt voorts dat de CO₂-uitstoot op 146 gr/km moet worden bepaald, omdat een volgens hem gelijksoortig binnenlands voertuig een CO₂-uitstoot van die orde van grootte heeft. Dit teneinde de volle werking van het Unierecht te waarborgen. Het Hof verwerpt dit standpunt. Zoals onder 5.9 overwogen, is de CO₂-uitstoot die voor een personenauto is vastgesteld een gegeven kenmerk van een auto en kan deze uitstoot dan ook niet meer als variabele worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde voertuigen met een lagere CO₂ als gelijksoortig te beschouwen. Het Hof voegt hieraan toe dat de door belanghebbende genoemde soortgelijke auto van een ander merk is en een andere kilometerstand heeft en ook niet duidelijk is of de slijtage vergelijkbaar is.
Historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
5.12.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de Inspecteur de historische nieuwprijs te laag heeft vastgesteld en dat deze € 83.565 in plaats van € 62.251 dient te bedragen.
5.13.
Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1703) volgt, bestaat de historische nieuwprijs uit de catalogusprijs van de auto vermeerderd met het bedrag aan bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen. Hierover bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Wat partijen wel verdeeld houdt, is op welk bedrag de netto catalogusprijs van de auto dient te worden vastgesteld.
5.14.
Artikel 9, lid 5, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 bepaalt dat onder catalogusprijs wordt verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. In die geadviseerde verkoopprijs is de belasting van personenauto’s en motorrijwielen zelf niet begrepen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald. Tussen partijen is niet in geschil dat van de auto geen netto catalogusprijs bekend is. Deze dient dus door vergelijking te worden bepaald.
5.15.
De Inspecteur heeft zich ter zitting van het Hof voor het eerst op het standpunt gesteld dat de Xray-koerslijst niet kan dienen. De koerslijst geeft uitsluitend de handelsinkoopwaarde en netto catalogusprijs weer van de referentieauto en niet die van de (Amerikaanse) auto met een hogere CO₂-component, aldus de Inspecteur. Belanghebbende bestrijdt dit. De gebruikte referentieauto is het meest geschikt en als de catalogusprijs door vergelijking moet worden bepaald, is dit voertuig goed vergelijkbaar.
5.16.
Het Hof ziet geen aanleiding om de Inspecteur te volgen in zijn standpunt en neemt daarbij in aanmerking dat de Xray-koerslijst tot de zitting bij het Hof niet in geschil was. Daarnaast heeft de Inspecteur wel gesteld dat de referentieauto over andere opties beschikt dan de auto van belanghebbende, maar heeft hij dit niet onderbouwd. Hij heeft ook niet aangegeven welke concrete gevolgen dit zou moeten hebben. Gelet op een en ander stelt het Hof conform de Xray-koerslijst de netto catalogusprijs van de auto vast op € 45.965.
5.17.
Wat betreft de handelsinkoopwaarde stelt het Hof voorop dat de handelsinkoopwaarde van een gebruikt motorvoertuig wordt bepaald door vraag en aanbod in de autohandel. De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde ligt bij belanghebbende (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, BNB 2022/10). Hierbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen, zoals de omvang van het verschil in CO₂-uitstoot, de herkomst van het motorvoertuig (waarbij van belang is of het beschikt over een Europese typegoedkeuring), exclusiviteit, de courantheid van het merk en het model, de uitvoering en of het motorvoertuig bijzondere kenmerken heeft. Met andere woorden, de prijselasticiteit speelt een belangrijke rol. Hoewel de CO₂-uitstoot als een vast gegeven kenmerk van het motorvoertuig moet worden beschouwd, is dit niet het enige kenmerk en staat het niet vast dat dit kenmerk bij de gemiddelde handelaar (of consument, die het motorvoertuig uiteindelijk koopt) doorslaggevend is bij de keuze voor het motorvoertuig.
5.18.
Het Hof ziet in hetgeen de Inspecteur in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om de handelsinkoopwaarde te verhogen vanwege de hogere CO₂-uitstoot, aangezien aan een hogere CO₂-uitstoot vooral nadelen zijn verbonden, zoals een hogere motorrijtuigenbelasting en wellicht een kleiner koperspubliek vanwege de invloed op het milieu.
5.19.
Op grond van het voorgaande stelt het Hof de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vast op € 19.830 (Xray-koerslijst van DRZ). De netto catalogusprijs van € 45.965 vermeerderd met de btw en de historische bruto bpm van € 27.947 levert dan de historische nieuwprijs van de auto op van € 83.865.
Onafhankelijkheid taxateur DRZ en schade(verleden)
5.20.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, indien de Inspecteur een lager bedrag (in casu geen bedrag) aan schade in aanmerking wil nemen, dan in het taxatierapport van belanghebbende naar voren is gekomen, dit alleen mogelijk is als de Inspecteur dit met gelijkwaardige bewijsmiddelen – dus met een onafhankelijk taxatierapport – onderbouwt. De Inspecteur heeft dit bewijs, aldus belanghebbende, niet geleverd met het rapport onderzoek waardebepaling van DRZ, zodat van de door belanghebbende met behulp van een onafhankelijk taxatierapport onderbouwde waardevermindering wegens schade moet worden uitgegaan.
5.21.
Het Hof sluit zich op dit punt aan bij de beslissing van de Rechtbank in overwegingen 10 en 11 van haar uitspraak. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63). Het is dus aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn. Dat de Inspecteur de gegevens en omstandigheden die belanghebbende aandraagt, met gelijkwaardige wapens (bewijsmiddelen) zou moeten bestrijden of weerleggen, vindt geen steun in het recht. De Inspecteur is vrij in de keuze van welke bewijsmiddelen hij gebruik wil maken.
5.22.
De beoordelaar van DRZ heeft, naast normale gebruikssporen, geen schade aan de auto aangetroffen. In het rapport van DRZ is opgenomen dat alle (in het taxatierapport van belanghebbende) opgegeven schadeposities niet zijn aangetroffen of als gebruikersschade kunnen worden aangemerkt. Bij gebruikersschade is daarnaast rekening gehouden met leeftijd (4,5 jaar) en kilometerstand (79.283 km) van de auto, aldus het rapport. De Rechtbank heeft in haar overweging 10 op goede gronden geoordeeld dat de Inspecteur met het rapport van DRZ de conclusies uit het taxatierapport en de daarbij behorende schadecalculatie voldoende gemotiveerd weersproken. Het Hof ziet in de tot het dossier behorende foto’s van de auto en eventuele schadeposities, welke foto’s overigens donker en onduidelijk zijn, geen reden voor een vermindering wegens schade.
5.23.
Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat de auto door omvangrijke schade die in de Verenigde Staten aan de auto is opgelopen, blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade aan de auto geheel is hersteld (schadeverleden). Hiertoe is aangevoerd dat sprake is van slecht herstel en verschillende diktes in laklagen en voorts is verwezen naar de inhoud van het Carfax-rapport en de kwalificatie (“title”) die daarin aan de auto is toegekend.
5.24.
Dat de auto schade heeft gehad is niet in geschil, maar daaruit volgt niet dat deze schade van dien aard was dat hieraan – ook na schadeherstel – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, volgt dat een belastingplichtige die stelt dat een schadeverleden een waardeverminderende invloed heeft op het voertuig, dit aan dient te tonen door middel van een deskundigenonderzoek. Het taxatierapport dat belanghebbende bij de aangifte heeft overgelegd, voldoet niet als zodanig. Ook deze stelling faalt derhalve.
Conclusie naheffingsaanslag
5.25.
Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 83.565, een handelsinkoopwaarde van € 19.830 en een bruto bpm van € 27.947 bedraagt de verschuldigde bpm € 6.631. De extra leeftijdskorting bedraagt in dat geval € 97. Dit betekent dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 5.749 (€ 6.631 minus € 97 minus € 785 (reeds betaalde bpm)).
Rentevergoeding
5.26.
Voor zover belanghebbende voor het geval zijn hoger beroep gegrond is, heeft bedoeld te verzoeken om toekenning van een passende rentevergoeding over het bedrag van de vermindering van de naheffingsaanslag, geldt het volgende. Belanghebbende zal, om een passende rentevergoeding te krijgen, een verzoek moeten doen aan de ontvanger. Binnen deze procedure kan het verzoek niet worden behandeld (HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99 en HR 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583).
Hoogte proceskostenvergoeding beroep
5.27.
Belanghebbende komt op tegen de hoogte van de in verband met de schadevergoeding door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 218,75. Nu het hoger beroep gegrond is in verband met een aanpassing van de historische nieuwprijs, zal het Hof de proceskostenvergoeding opnieuw vaststellen. De vraag of recht bestaat op een integrale proceskostenvergoeding zal het Hof onder 6 behandelen.
Vergoeding van immateriële schade
5.28.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775 en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, in samenhang bezien, volgt als uitgangspunt dat voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het bezwaar is ingediend na 1 januari 2024, het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Aangezien het bezwaarschrift van belanghebbende vóór 1 januari 2024 is ingediend en de overschrijding in deze zaak zeven maanden bedraagt, heeft de Rechtbank de schadevergoeding juist vastgesteld op € 1.000.
5.29.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld aanspraak te maken op een vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase, heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
Griffierecht
5.30.
Belanghebbende klaagt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171). Het Hof honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken nadat deze uitspraak in het openbaar is gedaan (zie 6.7).
Slotsom
5.31.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.2.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 647 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift) à € 647  1 (gewicht van de zaak) (vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060).
6.3.
Het Hof stelt de kosten voor de beroepsfase vast op € 1.814 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 907).
6.4.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank waartegen het hoger beroep zich richt is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Belanghebbende heeft geen inzicht verstrekt in het bedrijfsmodel van zijn gemachtigde, zodat hij niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat hier sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671). Van strijd met het Unierecht is evenmin sprake. Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase daarom met inachtneming van de WHpkv vast op € 453,50 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,25  € 907).
6.5.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 279 te worden vergoed.
6.6.
Het Hof als bestuursrechter is niet bevoegd een oordeel te geven over de vraag of een bedrag aan proceskostenvergoeding moet worden overgemaakt naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. Uitsluitend de burgerlijke rechter is bevoegd te oordelen in een geschil over een dergelijke vraag (zie HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, r.o. 5.4).
6.7.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelijk reeds onder 5.30 overwogen, geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, de vergoeding van immateriële schade en de bepaling van de termijn voor wettelijke rente daarover;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 5.749;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 2.914,50;
  • gelast de Inspecteur het griffierecht van € 279 te vergoeden, en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier
M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein W. de Wit
De beslissing is op 8 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.