In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die door belanghebbende, een B.V., is voldaan bij de registratie van een gebruikte BMW 4-serie Coupé. De belanghebbende had op aangifte een bedrag van € 6.492 aan bpm voldaan, maar maakte bezwaar tegen dit bedrag. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij onder andere aanvoerde dat de Nederlandse rechters niet bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat zij recht heeft op extra leeftijdskorting op de bpm. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank en het Hof niet verplicht zijn om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de immateriële schadevergoeding en de proceskosten, maar vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de hoogte van de bpm. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht heeft op een terugbetaling van € 82 aan bpm en dat de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 3.561,50. Tevens werd het griffierecht van € 559 dat in hoger beroep was betaald, aan belanghebbende vergoed.