ECLI:NL:GHDHA:2025:1148

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
BK-24/221
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot de registratie van een gebruikte BMW 4-serie Coupé

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die door belanghebbende, een B.V., is voldaan bij de registratie van een gebruikte BMW 4-serie Coupé. De belanghebbende had op aangifte een bedrag van € 6.492 aan bpm voldaan, maar maakte bezwaar tegen dit bedrag. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij onder andere aanvoerde dat de Nederlandse rechters niet bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat zij recht heeft op extra leeftijdskorting op de bpm. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank en het Hof niet verplicht zijn om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de immateriële schadevergoeding en de proceskosten, maar vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de hoogte van de bpm. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht heeft op een terugbetaling van € 82 aan bpm en dat de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 3.561,50. Tevens werd het griffierecht van € 559 dat in hoger beroep was betaald, aan belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/221

Uitspraak van 8 mei 2025

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 januari 2024, nummer SGR 22/3314.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte € 6.492 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag aan bpm. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op de vergoeding en de proceskosten te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres;
  • draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiseres.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 559 geheven. Belanghebbende heeft op 11 maart 2025 een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 maart 2025. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens de zaken van belanghebbende met nummers BK-24/219, BK-24/222, BK-24/223, BK-24/381 tot en met BK-24/384 en BK-24/388 tot en met BK-24/390 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 6.492 aan bpm voldaan ter zake van de registratie in het kentekenregister van een gebruikte BMW 4-serie Coupé M440i xDrive (de auto). Belanghebbende heeft de volgens de aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van de koerslijst AutotelexPro. De datum eerste toelating van de auto is 16 november 2020. In de aangifte heeft belanghebbende een CO₂-uitstoot van de auto vermeld van 175 gr/km.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Het Europese recht
3. Eiseres stelt dat de rechtbank en de Hoge Raad niet bevoegd zijn het Unierecht uit te leggen zodat de rechtbank en de Hoge Raad eerst prejudiciële vragen moet dan wel hadden moeten stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling. De rechtbank en de Hoge Raad zijn niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
4. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1277) volgt, is de stelling van eiseres dat sprake is van een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in heffingsmodaliteiten onjuist.
Bewijslastverdeling
5. De rechtbank stelt voorop dat uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting.
Handelsinkoopwaarde
6. Eiseres stelt dat zij bij de aangiften ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid bij de koerslijst AutotelexPro de slechte staat van het interieur en exterieur van de auto’s aan te vinken. Eiseres heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat de staat van het interieur en exterieur van de auto’s inderdaad zodanig slecht is dat een waardevermindering op de koerslijst gerechtvaardigd is. Anders dan eiseres kennelijk meent, mag daar niet standaard van worden uitgegaan (Gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1449 en HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1383).
7. In haar pleitnotitie stelt eiseres een korting op de verschuldigde belasting voor van 5%, zijnde € 325. Nu eiseres dit bedrag op geen enkele wijze met voor de rechtbank inzichtelijke stukken heeft onderbouwd, ziet de rechtbank geen aanleiding tot een dergelijke vermindering.
Ex-rental
8. Eiseres stelt dat bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde moet worden uitgegaan van een ex-rental voertuig. De rechtbank kan deze stelling niet volgen. Gesteld noch gebleken is dat onderhavige auto een ex-rental is. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 december 2013.[1] Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een voertuig met een verhuurverleden.
Rentevergoeding over teruggaaf
9. Gelet op het feit dat eiseres geen recht op een teruggaaf van Bpm heeft, behoeven haar stellingen over een rentevergoeding over teruggaaf geen behandeling.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
11. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 29 maart 2021 door verweerder ontvangen, zodat de redelijke termijn met ruim negen maanden is overschreden. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De termijnoverschrijding is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.
12. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[2] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).
13. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. De stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[3] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.
(…)
[1] ECLI:EU:C:2013:857.
[3] Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Nederlandse rechters bevoegd zijn en of de verschuldigde bpm terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerend effect van het griffierecht.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot teruggave dan wel vermindering van het op aangifte voldane bedrag aan bpm. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de teruggaaf die zij bij gegrondverklaring van het hoger beroep ontvangt, toekenning van een proceskostenvergoeding gebaseerd op de werkelijk gemaakte kosten dan wel toepassing van een factor 3 bij toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en vergoeding van het door haar betaalde griffierecht, vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende aangaande de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Extra leeftijdskorting
5.4.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op extra leeftijdskorting. Nu op 16 februari 2021 bij het doen van de aangifte rekening is gehouden met een leeftijdskorting van 16,5% en op 22 februari 2021, het moment van registratie, eenzelfde leeftijdskorting gold, stelt de Inspecteur terecht dat geen rekening dient te worden gehouden met een extra leeftijdskorting.
Historische nieuwprijs
5.5.
Belanghebbende en de Inspecteur zijn het erover eens dat uitgaande van een netto catalogusprijs van € 58.511, een btw-bedrag van € 12.287 en een bruto bpm bedrag van € 10.294, een historische nieuwprijs van € 81.093 van toepassing is. Ook zijn partijen het er over eens dat alsdan de verschuldigde bpm als volgt is te berekenen (€ 50.503 / € 81.093)  € 10.294 = € 6.410. Een en ander resulteert in een recht op terugbetaling van € 82 aan bpm (€ 6.492 - € 6.410).
Rentevergoeding over teruggaaf
5.6.
Voor zover belanghebbende voor het geval haar hoger beroep gegrond is, heeft bedoeld te verzoeken om toekenning van een passende rentevergoeding over het bedrag van de teruggaaf, geldt het volgende. Belanghebbende zal, om een passende rentevergoeding te krijgen, een verzoek moeten doen aan de ontvanger. Binnen deze procedure kan het verzoek niet worden behandeld (HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99 en HR 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583).
Overige reeds in bezwaar en beroep ingediende gronden
5.7.
Belanghebbende herhaalt “de gronden in bezwaar en beroep in hoger beroep” en verzoekt het Hof deze gronden als ingelast te beschouwen in hoger beroep.
5.8.
Het Hof ziet met betrekking tot de overige door belanghebbende aangevoerde gronden over onder meer bewijslastverdeling, vermindering ex-rental en handelsinkoopwaarde geen aanleiding een andere beslissing te nemen dan de Rechtbank heeft gedaan. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in hoger beroep niet is gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
Vergoeding van immateriële schade
5.9.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775 en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, in samenhang bezien, volgt als uitgangspunt dat voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het bezwaar is ingediend na 1 januari 2024, het financiële belang bij de procedure, minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Aangezien het bezwaarschrift van belanghebbende vóór 1 januari 2024 is ingediend en de overschrijding in deze zaak ruim negen maanden bedraagt, heeft de Rechtbank de schadevergoeding juist vastgesteld op € 1.000.
5.10.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld aanspraak te maken op een vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase, heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
Griffierecht
5.11.
Belanghebbende klaagt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171). Het Hof honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken nadat deze uitspraak in het openbaar is gedaan.
Kostenvergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn
5.12.
Belanghebbende komt op tegen de hoogte van de in verband met de schadevergoeding door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 218,75. Nu het hoger beroep gegrond is in verband met een aanpassing van de historische nieuwprijs, zal het Hof de proceskostenvergoeding opnieuw vaststellen. De vraag of recht bestaat op een integrale proceskostenvergoeding zal het Hof onder 6 behandelen.
Slotsom
5.13.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.2.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.294 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorgesprek) à € 647  1 (gewicht van de zaak) (vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060).
6.3.
Het Hof stelt de kosten voor de beroepsfase vast op € 1.814 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 907).
6.4.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank waartegen het hoger beroep zich richt is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Belanghebbende heeft geen inzicht verstrekt in het bedrijfsmodel van zijn gemachtigde, zodat hij niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat hier sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671). Van strijd met het Unierecht is evenmin sprake. Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase daarom met inachtneming van de WHpkv vast op € 453,50 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,25  € 907).
6.5.
Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in hoger beroep van € 559 te worden vergoed.
6.6.
Het Hof als bestuursrechter is niet bevoegd een oordeel te geven over de vraag of een bedrag aan proceskostenvergoeding moet worden overgemaakt naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. Uitsluitend de burgerlijke rechter is bevoegd te oordelen in een geschil over een dergelijke vraag (zie HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, r.o. 5.4).
6.7.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelijk reeds onder 5.11 overwogen, geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht en de bepaling van de termijn voor wettelijke rente daarover;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • gelast de Inspecteur een bedrag aan bpm van € 82 terug te betalen;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.561,50;
  • gelast de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 559 te vergoeden; en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein W. de Wit
De beslissing is op 8 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.