ECLI:NL:GHDHA:2025:1149

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
BK-24/222
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot de registratie van een gebruikte Porsche Cayenne

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die door belanghebbende is voldaan bij de registratie van een gebruikte Porsche Cayenne. De belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 15.083 aan bpm voldaan, maar heeft bezwaar gemaakt tegen dit bedrag. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank. De Rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij onder andere aanvoerde dat de rechtbank niet bevoegd was om het Unierecht uit te leggen en dat het griffierecht een belemmering vormde voor toegang tot de rechter. Het Hof oordeelde dat de rechtbank niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen en dat de heffing van griffierecht niet in strijd was met het Unierecht. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade, maar vernietigde de uitspraak op bezwaar en gelastte de Inspecteur om een bedrag van € 344 aan bpm terug te betalen. Tevens werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 3.561,50 en het griffierecht van € 559 diende te worden vergoed. De termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat in vanaf vier weken na de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/222

Uitspraak van 8 mei 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 januari 2024, nummer SGR 22/6521.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte € 15.083 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag aan bpm. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op de vergoeding en de proceskosten te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres;
  • draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiseres.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 559 geheven. Belanghebbende heeft op 11 maart 2025 een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 maart 2025. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens de zaken van belanghebbende met nummers BK-24/219, BK-24/221, BK-24/223, BK-24/381 tot en met BK-24/384 en BK-24/388 tot en met BK-24/390 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 15.083 aan bpm voldaan ter zake van de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Porsche Cayenne 2.9 S (de auto). Belanghebbende heeft de volgens de aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van de koerslijst XRAY. De datum eerste toelating van de auto is 12 november 2019. In de aangifte heeft belanghebbende een CO₂-uitstoot van de auto vermeld van 211 gr/km.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Het Europese recht
3. Eiseres stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiseres te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
4. Eiseres heeft ook aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen en voorts dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest zich uitsluitend verzet tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt.[1] Indien de hoogte van het griffierecht een belemmering vormt voor het instellen van beroep kan betrokkene verzoeken om matiging dan wel vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet een dergelijk verzoek heeft gedaan en niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij het griffierecht niet kon betalen. De rechtbank stelt tevens vast dat eiseres het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. Daarom kan niet gesteld worden dat de hoogte van het griffierecht eiseres heeft belemmerd in zijn toegang tot de rechter. Het algemene betoog van eiseres over de hoogte van het griffierecht en de wijze van betaling behoeft dan geen behandeling.
5. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1277) volgt, is de stelling van eiseres dat sprake is van een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in heffingsmodaliteiten onjuist.
Bewijslastverdeling
6. De rechtbank stelt voorop dat uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting.
Handelsinkoopwaarde
7. Eiseres stelt dat zij bij de aangiften ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid bij de koerslijst AutotelexPro de slechte staat van het interieur en exterieur van de auto’s aan te vinken. Eiseres heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat de staat van het interieur en exterieur van de auto’s inderdaad zodanig slecht is dat een waardevermindering op de koerslijst gerechtvaardigd is. Anders dan eiseres kennelijk meent, mag daar niet standaard van worden uitgegaan (Gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1449 en HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1383).
Ex-rental
8. Eiseres stelt dat bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde moet worden uitgegaan van een ex-rental voertuig. De rechtbank kan deze stelling niet volgen. Gesteld noch gebleken is dat onderhavige auto een ex-rental is. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 december 2013.[2] Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een voertuig met een verhuurverleden.
Extra leeftijdskorting
9. Eiseres stelt voorts recht te hebben op een extra leeftijdskorting. Uit de uitspraak op bezwaar volgt dat verweerder deze alsnog heeft toegepast, maar intern heeft gecompenseerd. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij recht zou hebben op een hoger bedrag aan extra leeftijdskorting.
Interne compensatie
10. Eiseres stelt tot slot dat interne compensatie niet is toegestaan. Ook deze grond faalt reeds omdat verweerder bij de uitspraak op bezwaar geen interne compensatie heeft toegepast.
Ambtshalve beoordeling
11. Eiseres stelt verder dat verweerder geen ambtshalve beoordeling mag opnemen in de uitspraak op bezwaar. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 december 2021. Volgens eiseres heeft zij daarom van rechtswege recht op een teruggaaf op grond van artikel 16a Wet Bpm. De stelling van eiseres berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. In de zaak die daar aan de orde was, had de inspecteur juist separate beslissingen tot ambtshalve vermindering genomen waartegen geen bezwaar en beroep openstond. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de bezwaren gegrond had moeten verklaren vanwege de ambtshalve verminderingen. De ambtshalve beoordeling had dus juist in de uitspraken op bezwaar moeten worden opgenomen. Overigens heeft verweerder in onderhavig geval weliswaar ambtshalve beoordeeld of eiseres recht heeft op een vermindering van de verschuldigde Bpm op grond van artikel 16a Wet Bpm, maar hij is tot de conclusie gekomen dat eiseres daarop geen recht heeft.
WLTP
12. Eiseres stelt verder dat als gevolg van de overgang van de NEDC1 meetmethode naar de WLTP/NEDC2 meetmethode voor te importeren voertuigen met een datum eerste toelating tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020 structureel teveel belasting wordt geheven, omdat veel buitenlandse kentekenregisters al vanaf die datum uitgaan van de WLTP/NEDC2 methode voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. Deze meetmethode leidt volgens onderzoeken van KPMG en TNO tot een hogere CO2-uitstoot dan de oude NEDC1 meetmethode en daarmee tot een hogere heffing van Bpm. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
13. Voor auto’s die zijn geproduceerd vóór 1 juni 2018 en die door de officiële importeur zijn aangemeld voor de restantvoorraadregeling mag tot 1 september 2019 worden uitgegaan van de testwaardes volgens de NEDC1 methode. Deze restantvoorraadregeling geldt voor alle lidstaten. Indien een auto wordt geïmporteerd uit de restantvoorraadregeling dan geldt voor deze auto evengoed dat mag worden uitgegaan van de CO2-uitstoot volgens de NEDC1 methode. Van welke testwaarde mag worden uitgegaan, is dus afhankelijk van de vraag of de auto is aangemeld voor de restantvoorraadregeling. Anders dan eiseres lijkt te stellen, is het niet zo dat voor te importeren voertuigen wordt uitgegaan van de testwaarde volgens de WLTP/NEDC2 methode en dat voor voertuigen op binnenlands grondgebied wordt uitgegaan van de testwaarde volgens de NEDC1 methode.
14. Overigens heeft eiseres met hetgeen zij heeft gesteld ook niet aannemelijk gemaakt dat uitsluitend door een verschil in testmethode voor de auto een hogere CO2-uitstoot is vastgesteld dan de CO2-uitstoot van een in technisch opzicht identieke auto die reeds op binnenlands grondgebied aanwezig is.
Rentevergoeding over teruggaaf
15. Gelet op het feit dat eiseres geen recht op een teruggaaf van Bpm heeft, behoeven haar stellingen over een rentevergoeding over teruggaaf geen behandeling.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 29 maart 2021 door verweerder ontvangen, zodat de redelijke termijn met ruim negen maanden is overschreden. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De termijnoverschrijding is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.
18. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[3] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).
19. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. De stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[4] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.
(…)
[1] Vgl EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
[2] ECLI:EU:C:2013:857.
[4] Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Nederlandse rechters bevoegd zijn en of de verschuldigde bpm terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerend effect van het griffierecht.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot teruggave dan wel vermindering van het op aangifte voldane bedrag aan bpm. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de teruggaaf die zij bij gegrondverklaring van het hoger beroep ontvangt, toekenning van een proceskostenvergoeding gebaseerd op de werkelijk gemaakte kosten dan wel toepassing van een factor 3 bij toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en vergoeding van het door haar betaalde griffierecht, vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende aangaande de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Heffingsmodaliteiten
5.4.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in heffingsmodaliteiten. Het Hof verwijst in dat kader naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.1 t/m 3.4.7, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de heffingsmodaliteiten van de bpm, of wel de wijze van (na)heffing en betaling van bpm, niet in strijd zijn met het Unierecht. De stelling van belanghebbende faalt dan ook.
Bewijslastverdeling
5.5.
Het Hof stelt voorop dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting (HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 en HR 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695).
Vermindering waarde in onbeschadigde staat (ex-rental)
5.6.
Belanghebbende stelt dat de waarde in onbeschadigde staat moet worden verminderd met 10% nu moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857. Belanghebbende heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental is. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Deze stelling faalt derhalve.
CO2
5.7.
Belanghebbende stelt dat uit onderzoeken van KPMG en TNO volgt dat als gevolg van de overgang van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode de CO2-uitstoot voor de auto minimaal dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de algemene conclusies uit de onderzoeken heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij in de aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Belanghebbende heeft niets concreets aangevoerd om dit standpunt nader te onderbouwen. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan belanghebbende in de aangifte heeft vermeld.
Verschuldigde bpm en extra leeftijdskorting
5.8.
In hoger beroep is in geschil de verschuldigde bpm en de wijze waarop deze moet worden berekend. In de aangifte van belanghebbende is gebruik gemaakt van een met calculatiedatum 8 februari 2021 gegenereerde koerslijst Xray. Op basis daarvan bedraagt de historische nieuwprijs € 145.788, de handelsinkoopwaarde € 62.913 en valt de verschuldigde bpm als volgt te berekenen: (€ 62.913 / € 145.788) * € 34.956 = € 15.083. De Inspecteur verwijst in de uitspraak op bezwaar en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar een door DRZ aangevraagde koerslijst Xray waaruit voor de auto een historische nieuwprijs van € 165.512 en een handelsinkoopwaarde van € 81.102 volgt, terwijl de verschuldigde bpm dan is te berekenen als (€ 81.102 / € 165.512) * € 34.956 = € 17.129. Gelet op het feit dat deze door DRZ met calculatiedatum 17 februari 2021 gegenereerde koerslijst ten onrechte uitgaat van een datum van eerste toelating van 12 november 2020, slaat het Hof geen acht op deze koerslijst. Het Hof slaat evenmin acht op de door belanghebbende met calculatiedatum 26 februari 2021 gegenereerde koerslijst Xray die weliswaar uitgaat van de juiste datum van eerste toelating, maar naar zeggen van belanghebbende specifiek de historische nieuwprijs van € 165.512 uit de door DRZ gegenereerde koerslijst als basis gebruikt hiervoor. Aldus bouwt deze koerslijst voort op een historische nieuwprijs die is gebaseerd op een koerslijst met een onjuiste datum van eerste toelating. Voorts is in deze door belanghebbende gegenereerde koerslijst een bedrag van € 19.724 meer aan fabrieksopties opgenomen in de historische nieuwprijs dan opgenomen in de bij de aangifte overgelegde koerslijst. Niet gebleken is welke fabrieksopties in de bij de aangifte overgelegde koerslijst ten onrechte ontbreken. Er is dan ook geen aannemelijke verklaring gegeven door belanghebbende voor de hogere waarde aan fabrieksopties in de koerslijst met calculatiedatum 26 februari 2021.
5.9.
Het voorgaande brengt mee dat de bij de aangifte gebruikte koerslijst Xray met calculatiedatum 8 februari 2021 als uitgangspunt dient te worden genomen voor de berekening van de verschuldigde bpm. De op aangifte door belanghebbende voldane bpm is dan ook terecht bepaald op € 15.083. Dit betekent ook dat, anders dan gesteld door de Inspecteur, er geen ruimte is voor interne compensatie waardoor belanghebbendes beroep op een extra leeftijdskorting, zo dit zou slagen, wel degelijk tot een aanvullende teruggaaf van bpm zou leiden.
5.10.
Uitgaande van een herrekende bruto bpm van € 23.814, een datum eerste toelating van 12 november 2019 en een datum tenaamstelling van 26 februari 2021, bestaat recht op een extra leeftijdskorting van € 344. Er dient terugbetaling van bpm tot een bedrag van € 344 plaats te vinden.
Ambtshalve beoordeling
5.11.
Belanghebbende voert aan dat de Inspecteur een teruggaaf op grond van artikel 16a Wet bpm niet ambtshalve mag toepassen maar van rechtswege een dergelijke teruggaaf moet verlenen. In de onderhavige zaak is geen teruggaaf verleend op grond van artikel 16a Wet bpm. De grief van belanghebbende behoeft derhalve geen verdere behandeling.
Rentevergoeding over teruggaaf
5.12.
Voor zover belanghebbende voor het geval haar hoger beroep gegrond is, heeft bedoeld te verzoeken om toekenning van een passende rentevergoeding over het bedrag van de teruggaaf, geldt het volgende. Belanghebbende zal, om een passende rentevergoeding te krijgen, een verzoek moeten doen aan de ontvanger. Binnen deze procedure kan het verzoek niet worden behandeld (HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99 en HR 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583).
Vergoeding van immateriële schade
5.13.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775 en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, in samenhang bezien, volgt als uitgangspunt dat voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het bezwaar is ingediend na 1 januari 2024, het financiële belang bij de procedure, minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Aangezien het bezwaarschrift van belanghebbende vóór 1 januari 2024 is ingediend en de overschrijding in deze zaak ruim negen maanden bedraagt, heeft de Rechtbank de schadevergoeding juist vastgesteld op € 1.000.
5.14.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld aanspraak te maken op een vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase, heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
Griffierecht
5.15.
Belanghebbende klaagt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171). Het Hof honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken nadat deze uitspraak in het openbaar is gedaan.
Kostenvergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn
5.16.
Belanghebbende komt op tegen de hoogte van de in verband met de schadevergoeding door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 218,75. Nu het hoger beroep gegrond is in verband met de extra leeftijdskorting, zal het Hof de proceskostenvergoeding opnieuw vaststellen. De vraag of recht bestaat op een integrale proceskostenvergoeding zal het Hof onder 6 behandelen.
Slotsom
5.17.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.2.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.294 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorgesprek) à € 647  1 (gewicht van de zaak) (vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060).
6.3.
Het Hof stelt de kosten voor de beroepsfase vast op € 1.814 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 907).
6.4.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank waartegen het hoger beroep zich richt is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Belanghebbende heeft geen inzicht verstrekt in het bedrijfsmodel van zijn gemachtigde, zodat hij niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat hier sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671). Van strijd met het Unierecht is evenmin sprake. Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase daarom met inachtneming van de WHpkv vast op € 453,50 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,25  € 907).
6.5.
Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in hoger beroep van € 559 te worden vergoed.
6.6.
Het Hof als bestuursrechter is niet bevoegd een oordeel te geven over de vraag of een bedrag aan proceskostenvergoeding moet worden overgemaakt naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. Uitsluitend de burgerlijke rechter is bevoegd te oordelen in een geschil over een dergelijke vraag (zie HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, r.o. 5.4).
6.7.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelijk reeds onder 5.15 overwogen, geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht en de bepaling van de termijn voor wettelijke rente daarover;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • gelast de Inspecteur een bedrag aan bpm van € 344 terug te betalen;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.561,50;
  • gelast de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 559 te vergoeden; en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein W. de Wit
De beslissing is op 8 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.