ECLI:NL:GHDHA:2025:1152

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
BK-24/388 tot en met BK-24/390
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met betrekking tot ex-rental voertuigen en de hoorplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) door [X] B.V. tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van bpm voor drie voertuigen, waarbij de inspecteur de bezwaren gegrond verklaarde en een teruggaaf verleende. De Rechtbank Den Haag verklaarde de beroepen van de belanghebbende ongegrond, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade en proceskosten toe. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat de hoorplicht was geschonden en dat de bpm onterecht was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden en dat de Rechtbank terecht had geoordeeld over de bpm. De belanghebbende voerde aan dat het vooraf heffen van griffierecht in strijd was met het Unierecht, maar het Hof oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank had de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld en een schadevergoeding van € 500 toegekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een hogere proceskostenvergoeding. De zaak benadrukt de bevoegdheid van nationale rechters om het Unierecht uit te leggen en de voorwaarden waaronder proceskosten en immateriële schadevergoeding kunnen worden toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummers BK-24/388 tot en met BK-24/390

Uitspraak van 8 mei 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 maart 2024, nummers SGR 22/7458, SGR 22/7462 en SGR 22/7467.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor de onder 2.1 genoemde auto’s.
1.2.
De Inspecteur heeft bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard. Hierbij is een teruggaaf verleend van € 484 (zaaknummer SGR 22/7458), € 212 (SGR 22/7462) en € 228 (SGR 22/7467) in verband met extra leeftijdskorting. De Inspecteur heeft geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op om de toegekende vergoedingen te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiseres.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is van belanghebbende een griffierecht van € 559 geheven. Belanghebbende heeft op 11 maart 2025 een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 maart 2025. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens de zaken van belanghebbende met nummers BK-24/219, BK-24/221, BK-24/222, BK-24/223 en BK-24/381 tot en met BK-24/384 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de inschrijving in het kentekenregister van de volgende auto’s op aangiften bpm voldaan:
Zaaknummer Rechtbank
Auto
Datum eerste toelating
Datum voldoening
Datum tenaamstelling
SGR 22/7458
BMW X3
28-11-2019
18-10-2021
24-12-2021
SGR 22/7462
Audi Q8
15-08-2019
05-11-2021
20-11-2021
SGR 22/7467
Porsche 911
15-01-2020
10-11-2021
14-01-2022
2.2.
De volgens de aangiften verschuldigde bpm is berekend aan de hand van de koerslijst Xray (marge).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Ex-Rental
5. Eiseres stelt dat moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental) en dat daarom de verschuldigde belasting moet worden verminderd met 10%. Het zijn van een ex-rental is echter een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013[1]. Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto’s ex-rental auto’s zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuigen met een verhuurverleden[2].
CO2 uitstoot
6. Eiseres stelt dat zij als gevolg van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot van de auto’s. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in de aangiftes is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lagere CO2-uitstoot dan in de aangiftes is vermeld.
Hoorplicht
7. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek op 8 maart 2022, te weten bij brief van 25 januari 2022, 4 februari 2022 en 10 februari 2022. Deze brieven zijn per aangetekende post aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Deze aangetekende poststukken zijn door gemachtigde geweigerd en vervolgens retour ontvangen door verweerder. Genoemde brieven zijn eveneens per gewone post aan gemachtigde van eiseres gezonden. Verweerder heeft de onderhavige dossiers tevens digitaal aan gemachtigde van eiseres aangeboden. Gemachtigde heeft echter geen gebruik gemaakt van zijn inzagerecht door niet in te loggen. Verweerder heeft ook per e-mail een uitnodiging gestuurd voor het hoorgesprek via WebEx. Gemachtigde van eiseres heeft niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Gemachtigde heeft hier geen gehoor aan gegeven. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake. De rechtbank zal de onderhavige zaken dan ook niet terugwijzen naar verweerder zoals eiseres heeft verzocht.
Leeftijdkorting
8. De rechtbank begrijpt eiseres zo, dat zij aanvoert dat het vereiste dat voorafgaand aan de registratie de BPM moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de BPM die nog rust op binnenlandse gebruikte auto’s en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur, in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Bij de aanschaf van een auto uit het buitenland is dat niet mogelijk, omdat geen kenteken wordt afgegeven zolang de BPM niet is betaald. Eiseres stelt dat sprake is van een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 110 VWEU. Met de huidige regeling wordt de keuze van de koper immers beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt. Het is een keuze van de fiscale wetgever om eerder te heffen dan het moment waarop de registratie is voltooid, zodat deze maatregel volgens eiseres bij de fiscale beoordeling van het geschil hoort.
9. De rechtbank overweegt dat het feit dat registratie ná aangifte plaatsvindt niet primair voortvloeit uit de Wet BPM en dus als uitgangspunt niet bij de fiscale beoordeling hoort.[3] Als de BPM niet wordt betaald, wordt het kenteken voor de auto niet verstrekt. Een afwijzing van de verstrekking van het kenteken is niet een beslissing die vatbaar is voor beroep bij de belastingrechter. De rechtbank zal er veronderstellende wijs van uitgaan dat eiseres het oog heeft op artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM. Deze regeling is naar het oordeel van de rechtbank echter niet in strijd met het Unierecht. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie. De rechtbank acht het aannemelijk dat in het merendeel van de gevallen die termijn genoeg is om de registratie af te ronden. Voor zover dat in het individuele geval niet lukt, bestaat recht op leeftijdskorting. De door eiseres enkel ingenomen stelling dat de leeftijdskorting moet worden verleend dan wel dat verweerder onvoldoende leeftijdskorting heeft verleend, zonder de voor de beoordeling van die stelling relevante data te noemen (per auto), is daartoe onvoldoende.
Strijd met het Unierecht
10. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[4]. Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient eiseres zich te wenden tot de civiele rechter.
Prejudiciële vragen
11. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Proceskosten bezwaarfase
12. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder geschreven dat eiseres recht op een teruggaaf van in totaal € 924 in verband met extra leeftijdskorting.
13. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen aanspraak kan maken op proceskostenvergoeding voor de kosten van de bezwaarfase. Wat betreft de kosten van bezwaar is in artikel 7:15, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven dat deze door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In belastingzaken zal in gevallen waarin de belastingplichtige een te hoog belastingbedrag op aangifte betaalt, een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid zich in het algemeen niet voordoen. Dat kan slechts anders zijn wanneer in het concrete geval aan die betaling een onrechtmatige handeling van de inspecteur ten grondslag ligt dan wel een ander onrechtmatig overheidshandelen dat voor rekening van de inspecteur moet komen[5].
14. Bij het beantwoorden van de vraag of de te hoge heffing van Bpm haar grond vindt in een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, moet het volgende in aanmerking worden genomen. Bij de berekening van de verschuldigde Bpm wordt een waardepeildatum gehanteerd welke vijf werkdagen (= ten minste één kalenderweek) na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn om een auto te naam te kunnen stellen, na het voldoen van de Bpm op aangifte. De omstandigheid dat eiseres er kennelijk voor heeft gekozen om de tenaamstelling niet onmiddellijk na de voldoening van de Bpm te laten plaatsvinden maar op een later moment, brengt niet met zich dat in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven. Het is immers eiseres zelf die bepaalt wanneer zij de Bpm op aangifte voldoet en wanneer zij vervolgens het desbetreffende kenteken op haar naam laat stellen. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat voor zover het bezwaar tegen de voldoening van Bpm op basis van de extra leeftijdskorting gegrond is, niet het is gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb[6].
Griffierecht en rente
15. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Van eiseres is in onderhavige zaken geen griffierecht geheven zodat van een belemmering voor toegang tot de rechter geen sprake kan zijn.
16. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding.
Ambtshalve toepassing artikel 16a Bpm
17. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder een teruggave op grond van artikel 16a Bpm niet ambtshalve mag toepassen maar van rechtswege een dergelijke teruggaaf moet verlenen. In onderhavige zaken is geen teruggave verleend op grond van artikel 16a Bpm. De grief van eiseres behoeft derhalve geen verdere behandeling.
Conclusie
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Immateriële schadevergoeding
19. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv aan als samenhangende zaken[7]. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de uitspraken op bezwaar op dezelfde data zijn gedaan en dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 27 februari 2024. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Het gaat om procedures inzake voldoening van Bpm op aangiften, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 22 november 2021 (zaaknummer SGR 22/7458) en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 3 november 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 12 maart 2024 gedaan. Dat is dus ruim twee jaar en drie maanden na indiening van het oudste bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met ruim drie maanden is overschreden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan verweerder.
20. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023[8] uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500.
Proceskosten
21. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[9] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt vanwege het verzoek om vergoeding van isv met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).
22. Aangezien in deze zaken geen griffierechten zijn geheven, bestaat er geen aanleiding verweerder op te dragen griffierechten te vergoeden aan eiseres.
(…)
[1] ECLI:EU:C:2013:857
[2] Vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331
[3] Vgl. Rechtbank Gelderland 12 maart 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1050
[5] HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040.
[6] Vgl. rechtsoverweging 5.3 en verder van ECLI:NL:GHARL:2022:7503.
[7] vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.2.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de hoorplicht is geschonden, of de Nederlandse rechters bevoegd zijn en of de verschuldigde bpm terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede en derde vraag ontkennend, de Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerend effect van het griffierecht en verzoekt zij om een hogere vergoeding van immateriële schade en een hogere proceskostenvergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot teruggave dan wel vermindering van het op aangifte voldane bedrag aan bpm. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de teruggaaf die zij bij gegrondverklaring van het hoger beroep ontvangt, toekenning van een proceskostenvergoeding gebaseerd op de werkelijk gemaakte kosten en vergoeding van het door haar betaalde griffierecht, vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Hoorplicht
5.1.
Belanghebbende stelt, evenals in beroep, dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden.
5.2.
De Rechtbank heeft in haar overweging 7 terecht geoordeeld dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt. Belanghebbendes stelling faalt.
Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.3.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.4.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.5.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende aangaande de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Vermindering waarde in onbeschadigde staat (ex-rental)
5.6.
Belanghebbende stelt dat van de laagst mogelijke handelsinkoopwaarde dient te worden uitgegaan en dat daarom moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental). Er moet op die grond een waardevermindering van 10% worden toegepast.
5.7.
Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857. Belanghebbende heeft niet gesteld en ook anderszins is niet duidelijk geworden dat de auto een ex-rental is. Er is dan ook geen aanleiding uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331).
Historische nieuwprijs (Porsche 911)
5.8.
Anders dan belanghebbende stelt, kan uit het formulier ‘raadplegen bpm aangifte’ van de Porsche 911 dat tot de gedingstukken behoort, niet worden afgeleid dat de Inspecteur de historische nieuwprijs op € 168.054 heeft vastgesteld en dat om die reden een verdere teruggaaf van € 144 moet worden verleend. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703, volgt dat de historische nieuwprijs bestaat uit de netto catalogusprijs vermeerderd met de btw en met het bedrag aan bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen. Uitgaande van de uit de koerslijst volgende netto catalogusprijs van € 110.272, vermeerderd met de btw van € 23.157 en de (historische) bruto bpm van € 30.898, bedraagt de historische nieuwprijs € 164.327. In de aangifte is een historische nieuwprijs van € 166.241 vermeld. De historische nieuwprijs is dus eerder te hoog dan te laag vastgesteld, zoals ook ter zitting door de Inspecteur is opgemerkt. Het betoog van belanghebbende faalt om die reden.
Conclusie
5.9.
Er bestaat geen aanleiding voor teruggaaf van (een deel van) de bpm.
Rentevergoeding teruggaaf
5.10.
Belanghebbende heeft voor het geval zijn hoger beroep gegrond is, verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding. Belanghebbende heeft geen recht op een teruggaaf, zodat dit standpunt geen behandeling behoeft.
Griffierecht en rente
5.11.
Belanghebbende klaagt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171).
Kostenvergoeding bezwaarfase
5.12.
Op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De inspecteur dient bij het vaststellen van de verschuldigde bpm kennis te nemen van en rekening te houden met de daarvoor relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft.
5.13.
Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat voor de bezwaarfase geen kostenvergoeding hoeft te worden toegekend. Pas in het bezwaarschrift heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op de extra leeftijdskorting, terwijl zij over alle relevante gegevens beschikt om te beoordelen of en zo ja, voor welk bedrag hierop recht bestaat. Naar het oordeel van het Hof was de Inspecteur niet verplicht om deze datum uit eigen beweging op te zoeken in het kentekenregister.
Verzoek hogere vergoeding van immateriële schade
5.14.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te laag heeft vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase samen met afgerond drie maanden is overschreden, waarbij de overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase.
5.15.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775 en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, in samenhang bezien, volgt als uitgangspunt dat voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het bezwaar is ingediend na 1 januari 2024, het financiële belang bij de procedure, minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Aangezien het bezwaarschrift van belanghebbende vóór 1 januari 2024 is ingediend en de overschrijding in deze zaak drie maanden bedraagt, heeft de Rechtbank de schadevergoeding juist vastgesteld op € 500.
5.16.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van samenhangende zaken. Het betreft drie zaken inzake voldoening van bpm op aangiften, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. De Inspecteur heeft de bezwaarschriften gezamenlijk behandeld en de uitspraken op bezwaar in één geschrift vervat. De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gelijktijdig ter zitting behandeld – waarbij door de Rechtbank en partijen geen onderscheid is gemaakt tussen de verschillende zaken voor wat betreft de feiten of geschilpunten – en op die beroepen gezamenlijk bij één uitspraak beslist. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de Rechtbank de beroepen gezamenlijk behandeld.
5.17.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld aanspraak te maken op een vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase, heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
Hoogte proceskostenvergoeding beroep
5.18.
Het Hof leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, af dat de rechter die de proceskostenvergoeding toekent, zelf beslist over het gewicht van de zaak. In hoger beroep of cassatie is slechts ruimte voor een marginale toets. De Rechtbank heeft het gewicht van de zaak gewogen en deze als licht gekwalificeerd. Het Hof laat deze beslissing in stand. Het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is niet moeilijk of bewerkelijk. De Rechtbank heeft het gewicht van dit verzoek mogen bepalen op licht. Voorts kan hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat de Rechtbank voor de beroepsfase ten onrechte samenhang in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft aangenomen (zie ook 5.16).
5.19.
Ook de stelling dat de beperkte proceskostenvergoeding in strijd komt met het Unierecht treft geen doel. Zoals valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, zijn beperkingen aan de proceskostenvergoeding in bpm zaken niet strijdig met het doeltreffendheid- en gelijkwaardigheidsbeginsel, terwijl van strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie evenmin sprake is. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding voor een hogere of zelfs integrale proceskostenvergoeding.
Overige reeds in bezwaar en beroep ingediende gronden
5.20.
Belanghebbende herhaalt “de gronden in bezwaar en beroep in hoger beroep” en verzoekt het Hof deze gronden als ingelast te beschouwen in hoger beroep.
5.21.
Het Hof ziet met betrekking tot de overige door belanghebbende aangevoerde gronden over onder meer leeftijdskorting, ambtshalve toepassing artikel 16a Wet bpm en CO2 uitstoot geen aanleiding een andere beslissing te nemen dan de Rechtbank heeft gedaan. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in hoger beroep niet is gebleken van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
Slotsom
5.22.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier
M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein W. de Wit
De beslissing is op 8 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.