ECLI:NL:GHDHA:2025:1159

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
BK-24/696
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag bpm en CO2-uitstoot met betrekking tot een Mercedes-Benz GLA-klasse

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 4.070. De belanghebbende, eigenaar van een Mercedes-Benz GLA-klasse, heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, die door de Inspecteur is verminderd tot € 3.449, met een proceskostenvergoeding van € 592. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de CO2-uitstoot van zijn voertuig onterecht is vastgesteld op basis van de NEDC2-methode, terwijl gelijksoortige voertuigen op basis van de NEDC1-methode zijn belast. De Inspecteur heeft dit betwist en gesteld dat de voertuigen niet gelijksoortig zijn vanwege verschillende EU-typegoedkeuringen. Het Hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de historische nieuwprijs van de auto op € 56.762 moet worden vastgesteld en de handelsinkoopwaarde op € 25.047. Het Hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.398 en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 3.561,50 bedragen. De uitspraak is op 4 juni 2025 gedaan en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/696

Uitspraak van 4 juni 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 juli 2024, nummer SGR 23/4624.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 4.070 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 3.449 en een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 592 toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 181. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 1.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 218,75;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 279. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Belanghebbende heeft op 22 april 2025 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van deze zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 april 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 874 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Mercedes-Benz GLA-klasse 200 Premium Plus (de auto). De auto is geproduceerd op 4 november 2018. De datum van eerste toelating van de auto is 20 november 2018.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een op 15 september 2020 opgemaakt taxatierapport van [A B.V.] (het taxatierapport). De schouw van de auto heeft op 27 augustus 2020 plaatsgevonden tussen 16.20 uur en 16.40 uur. In het taxatierapport is de historische nieuwprijs vastgesteld op € 55.811 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 28.180 en een waardevermindering wegens schade van € 23.220. De handelsinkoopwaarde in beschadigde toestand komt hierdoor op € 4.960.
2.3.
Op 22 september 2020 heeft Domeinen Roerende zaken (DRZ) op verzoek van de Inspecteur een hertaxatie verricht. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (het DRZ-rapport), opgemaakt op 23 september 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 56.076 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 27.580. DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen.
2.4.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 4.070 aan bpm nageheven. Daarbij is de Inspecteur uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 28.640 (koerslijst XRAY) en is de verschuldigde bpm berekend op € 4.944.
2.5.
Bij brief van 22 januari 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen. De uitspraak op bezwaar vermeldt, voor zover in hoger beroep van belang:
“Bij controle van de kennisgeving heb ik geconstateerd dat de inspecteur ten onrechte heeft gerekend met inkoopwaarde van € 28.640.
Verschuldigde bpm op basis van handelsinkoopwaarde € 27.580 (DRZ)Verschuldigde bpm € 4.841
Betaalde bpm
€ 874
Verschuldigde bmp € 3.967
Mijns inziens is de naheffingsaanslag terecht opgelegd maar voor een te hoog bedrag. Ik kom deels aan uw grief tegemoet. Ik verwijs u naar punt 10 van dit schrijven voor de HIW van bovengenoemd voertuig.
(…)
10. U doet een beroep op de koerslijst van EurotaxGlass’s?
In de DRZ rapportage is een koerslijst van EurotaxGlass’s aanwezig waarin geen gebruik is gemaakt van de bijstelling markt- en dealersituatie. In principe kan er in bezwaar geswitcht worden naar de koerslijst EurotaxGlass’s uit de DRZ rapportage, indien daarvoor geen fysieke opname noodzakelijk is. Dit betekend dan echter wel dat er niet meer wordt uitgegaan van een taxatie aangifte en daardoor de schade geen onderdeel meer is van deze bezwaarprocedure.
Berekening op basis van handelsinkoopwaarde EurotaxGlass’s:
Eurotax basiswaarde (09.2020)
€ 22.032
Maandaanpassing
€ 1.818
Kilometerbijstelling -18.859 km (36.674 km)
€ 593
Bijstelling marktsituatie
- € 1.222
Bijstelling dealersituatie
- € 2.444
Totaal opties
€ 4.270
Handelsinkoopwaarde
€ 25.047
Verschuldigde bpm op basis van handelsinkoopwaarde EurotaxGlass’s € 25.047.
Verschuldigde bpm € 4.396 (gunstigste tarief 01-01-2018)
ELK
€ 73-/-
Te betalen bom € 4.323
Betaalde bpm
€ 874-/-
Naheffingsaanslag € 3.449
Vermindering naheffingsaanslag € 621

Beslissing op bezwaar

Gelet op het vorenstaande ben ik het niet eens met uw WLTP-grieven en kom ik niet aan uw bezwaar tegemoet. Met betrekking tot de naheffing zal ik deze deels handhaven. Uw cliënt dient de naheffingsaanslag ad € 3.449 te betalen. (…)|”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij zijn standpunt over ex-schade intrekt. De vraag of sprake is van een waardevermindering wegens ex-schade is zodoende tussen partijen niet langer in geschil.
Beoordeling van het geschil
CO2-uitstoot
6. Eiser heeft aangevoerd dat de overgang naar de zogenoemde WLTP/NEDC2-methode leidt tot een hogere CO2-uitstootwaarde. Het zwaarder belasten van later ingevoerde auto’s op basis van de NEDC2-uitstoot, terwijl gelijksoortige voertuigen in de heffing zijn betrokken op basis van de NEDC1-methode, leidt tot strijd met artikel 110 VWEU, aldus eiser.
7. Vast staat dat de auto een datum eerste toelating heeft die ligt tussen 1 september 2018 en 1 september 2019. De bewijslast dat in diezelfde periode een gelijksoortige binnenlandse auto voor het eerst is toegelaten tot de openbare weg, ligt bij eiser. Eiser dient daarbij aannemelijk te maken dat de binnenlandse referentievoertuigen behoren tot een categorie auto’s die op de in de bijlage II, deel B, behorend bij de Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn en dat ze onder dezelfde EU-typegoedkeuring vallen.[1] Eiser heeft zijn standpunt dat sprake is van gelijksoortige binnenlandse voertuigen die op essentiële punten identiek zijn maar een lagere CO2-uitstoot hebben, die enkel veroorzaakt wordt door een andere meetmethode, onderbouwd met vier referentievoertuigen. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van gelijksoortige voertuigen omdat de volgnummers van de EU-typegoedkeuring (met meer dan één) van elkaar verschillen. Het is dan aan eiser, die de bewijslast heeft, om aannemelijk te maken dat desalniettemin sprake is van gelijksoortige voertuigen. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij in bewijsnood verkeert. Naar het oordeel van de rechtbank is echter van concrete bewijsnood geen sprake. Eiser moet in staat worden geacht over de benodigde bewijsmiddelen te kunnen beschikken, al dan niet door deze op te vragen bij de fabrikant van de voertuigen. Reeds hierom heeft eiser niet voldaan aan zijn bewijslast dat er soortgelijke voertuigen met een lagere CO2-uitstoot op basis van de NEDC1-methode op de Nederlandse markt zijn. Van strijd met artikel 110 VWEU is geen sprake.
8. Omdat niet is gebleken dat sprake is van gelijksoortige referentievoertuigen, behoeft het betoog van eiser over de restantvoorraadregeling verder geen behandeling.
9. De onderzoeken waar eiser naar verwijst kunnen hem niet baten. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto.
(…)
Proceskosten
13. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[3]. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt vanwege het verzoek om vergoeding van isv met een waarde per punt van
€ 875 en een wegingsfactor 0,25).
(…)

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende een beroep toekomt op de NEDC1-CO2-uitstoot en of de Inspecteur de historische nieuwprijs juist heeft vastgesteld. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase.
4.2.1.
Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair tot vaststelling van de historische nieuwprijs op € 56.762, vaststelling van de handelsinkoopwaarde op € 25.046, vaststelling van de bruto bpm op € 7.220, vaststelling van de verschuldigde bpm op € 3.133 en vermindering van de naheffingsaanslag tot € 2.259 (CO2-uitstoot 135 gram per kilometer) en subsidiair tot vaststelling van de historische nieuwprijs op € 56.762, vaststelling van de handelsinkoopwaarde op € 25.046, vaststelling van de bruto bpm op € 9.845, vaststelling van de verschuldigde bpm op € 4.272 en vermindering van de naheffingsaanslag tot € 3.398. Belanghebbende concludeert daarnaast tot toekenning van een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Tot slot verzoekt belanghebbende om vergoeding van het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep en toekenning van een (hogere) proceskostenvergoeding voor beroep en hoger beroep.
4.2.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof expliciet zijn stelling ingetrokken dat de naheffingsaanslag volledig moet worden vernietigd.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Verzoek tot aanhouding
5.1.
Belanghebbende heeft op 24 april 2025, na afloop van de mondelinge behandeling, verzocht om aanhouding van de onderhavige zaak. Het Hof heeft belanghebbende op 28 april 2025 meegedeeld dat het geen aanleiding ziet om de zaak aan te houden tot de Hoge Raad de door Hof Amsterdam voorgenomen prejudiciële vragen heeft beantwoord, reeds omdat dit Hof zich eerder al over de daarin aan de orde zijnde kwestie heeft uitgelaten en toen zelf geen aanleiding heeft gezien prejudiciële vragen te stellen.
CO2-uitstoot (primaire standpunt belanghebbende)
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hem, gelet op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 26 april 2024 (zie 5.6 hierna; het arrest van 26 april 2024), een beroep toekomt op de NEDC1-uitstoot van 135 gr/km en de daarbij horende bruto bpm (€ 7.220). Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het arrest zo moet worden uitgelegd dat als een auto op openbaar verifieerbare essentiële punten gelijk is aan een referentieauto, het beroep op artikel 110 VWEU moet slagen. Belanghebbende heeft een overzicht met technische gegevens van de auto en van vier referentieauto’s overgelegd. Uit dit overzicht volgt volgens belanghebbende dat de auto en de referentieauto’s gelijksoortig zijn ten aanzien van de essentiële punten genoemd in bijlage II, deel B, behorend bij de Richtlijn 2007/47/EG. Het feit dat de auto en de referentieauto’s een ander volgnummer (respectievelijk *23 en *18, *19, *20 en *18) van de EG-typegoedkeuring (e1*2001/116*0470) hebben, doet niet af aan de gelijksoortigheid, aldus belanghebbende. Anders zou nooit en te nimmer een beroep kunnen worden gedaan op de lagere CO2-uitstoot die het gevolg is van een andere testmethode, ongeacht dat de ingevoerde auto en de referentieauto overigens technisch identiek zijn en gemeenschappelijk voldoen aan de essentiële punten van bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG, aldus belanghebbende.
5.3.
De Inspecteur stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van 26 april 2024 (zie 5.6 hierna) op het standpunt dat alleen sprake is van gelijksoortigheid als de referentieauto’s technisch identiek zijn aan de auto op basis van de essentiële punten genoemd in bijlage II, deel B, behorend bij de Richtlijn 2007/47/EG en als zij beschikken over dezelfde EG-typegoedkeuring. De auto heeft geen direct opvolgende EG-typegoedkeuring ten opzichte van de referentieauto’s. Voorts verschilt de auto op bepaalde punten van de referentieauto’s, voor wat betreft de variantcode, de uitvoeringscode, geluidsniveau bij langsrijden, het uitlaatemissieniveau en het gecombineerde brandstofgebruik NEDC. Belanghebbende heeft evenmin gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de referentieauto’s in een andere lidstaat voor het eerst zijn toegelaten tot de openbare weg. Daarnaast heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de afwijkende CO2-uitstoot van de auto uitsluitend wordt veroorzaakt door een andere meetmethode. Andere kenmerken en eigenschappen van de auto, zoals een trekhaak, panoramadakraam, bandenmaat of omvang van de velgen, kunnen (mede) invloed hebben gehad op het verschil in CO2-uitstoot. Belanghebbende is volgens de Inspecteur niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
5.4.
De bewijslast dat de CO₂-uitstoot te hoog is vastgesteld rust op belanghebbende. Bij de toepassing van artikel 110 VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van de auto niet méér bpm wordt geheven dan het restbedrag aan bpm dat geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van gelijksoortige gebruikte auto’s die in Nederland op het tijdstip van de registratie al in de handel zijn.
5.5.
De heffing van bpm is erop gebaseerd dat naarmate een personenauto per kilometer meer CO₂ uitstoot, meer bpm verschuldigd wordt. De CO₂-uitstoot per kilometer is dus bepalend voor de hoogte van de verschuldigde bpm. Dit betekent dat voor elke te registreren personenauto, nieuw of gebruikt, moet worden bepaald in welke mate deze CO₂ per kilometer uitstoot. Met ingang van 1 september 2017 wordt de CO₂-uitstoot van op de Europese markt gebrachte auto’s bepaald volgens de WLTP-methode. Tot die datum werd de CO₂-uitstoot bepaald op basis van de NEDC-methode. Er is sprake van een overgangsfase. Tot 1 juli 2020 vond na meting op basis van de WLTP-methode omrekening plaats naar de NEDC-waarde. Dit hield kort gezegd verband met het feit dat fabrikanten enige tijd in de gelegenheid moesten worden gesteld nieuwe typegoedkeuringen aan te vragen en desgewenst hun auto’s aan te passen. Ter onderscheid wordt de waarde die voortvloeit uit de toepassing van de NEDC-methode wel NEDC1 genoemd en de waarde die voortvloeit uit de omrekening van de WLTP-waarde naar de NEDC-waarde NEDC2. Op grond van de restantvoorraadregeling mochten bestaande voorraadmodellen die gefabriceerd waren vóór 1 juni 2018 en die al waren voorzien van een CO₂-uitstoot op basis van de NEDC-methode, tot 1 september 2019 geregistreerd worden op basis van die reeds vastgestelde CO₂-uitstoot.
5.6.
In zijn arrest van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653, BNB 2024/93, heeft de Hoge Raad onder meer als volgt geantwoord op prejudiciële vragen van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant:
“5.6.6. De situatie in de onderhavige zaak, waarop de prejudiciële vragen zien, verschilt van de situatie waarop het arrest van 3 april 2020 betrekking heeft. Als gevolg van Unierechtelijke en nationale overgangsmaatregelen is namelijk voor de heffing van bpm niet uitgesloten dat het op grond van artikel 9, lid 13, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 6a, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsregeling voorgeschreven bewijsmiddel van de omvang van de CO2-uitstoot voor personenauto’s van eenzelfde voertuigtype als hiervoor in 5.1.1 omschreven (hierna ook: model) een verschillende vastgestelde CO2-uitstoot weergeeft en dat vaststaat dat dit verschil uitsluitend is terug te voeren op het gebruik van een verschillende meetmethode (de NEDC-meetmethode dan wel de WLTP-meetmethode).
(…)
5.9.2.
Voor de toetsing aan artikel 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die in de transitieregeling is neergelegd en die aansluit bij een CO2-uitstoot als vermeld in een bij de personenauto behorend certificaat van overeenstemming, gelden personenauto’s als gelijksoortig indien zij van hetzelfde merk en model zijn, dat wil zeggen dat zij behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn.
De belastingplichtige die stelt dat in zijn geval artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de transitieregeling, moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd.
(…)
Prejudiciële vraag 3
Voor de toetsing aan artikel 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die in de transitieregeling is neergelegd, gelden personenauto’s als gelijksoortig indien zij van hetzelfde merk en model zijn, dat wil zeggen dat zij behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn en onder dezelfde EU-typegoedkeuring vallen.
De belastingplichtige die stelt dat in zijn geval artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de transitieregeling, moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd.”
5.7.
Het Hof leidt uit het arrest van 26 april 2024 af dat personenauto’s als gelijksoortig moeten worden beschouwd indien zij van hetzelfde merk en model zijn, dat wil zeggen dat zij behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn en onder dezelfde EG-typegoedkeuring vallen.
5.8.
Belanghebbende stelt dat de EG-typegoedkeuring – en dan specifiek het tweecijferige opvolgnummer – niets heeft uit te staan met de CO₂-uitstootwaarde. Het Hof volgt dit niet. Voor het tweecijferige volgnummer verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1772, waarin aan de hand van de relevante Unierechtelijke bepalingen is uiteengezet waarom het opvolgnummer onderdeel is van het EG-typegoedkeuringsnummer en dus relevant voor de beoordeling. Voorts geldt dat niet alleen de technische eigenschappen, maar ook de uitvoering en de opties van een auto van invloed kunnen zijn op de CO₂-uitstootwaarde. De uitleg die belanghebbende voorstaat, kan tot gevolg hebben dat auto’s met een verschillende CO₂-uitstootwaarde voor de bpm gelijk worden belast, wat juist niet de bedoeling van de wetgever is. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de oorzaak van het verschil alleen is gelegen in de meetmethode. Hierin is belanghebbende, gelet op de gemotiveerde weerspreking van de Inspecteur en de afwijkende EG-typegoedkeuringen, niet geslaagd. Het primaire standpunt van belanghebbende slaagt niet.
Historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde (subsidiaire standpunt belanghebbende)
5.9.
Ter zitting van het Hof is gebleken dat tussen partijen niet meer in geschil is dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden vastgesteld op € 56.762 en dat de handelsinkoopwaarde dient te worden bepaald op € 25.047. Belanghebbende heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat de verschuldigde bruto bpm € 4.272 bedraagt en, gelet op het door belanghebbende op aangifte afgedragen bedrag aan bpm (€ 874), de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 3.398, hetgeen overigens door de Inspecteur niet wordt betwist. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende slaagt.
Kostenvergoeding bezwaar
5.10.
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de proceskostenvergoeding voor bezwaar onjuist is vastgesteld. Dit standpunt is juist, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060. Het Hof zal deze vergoeding daarom opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte (proces)kosten en het in hoger beroep betaalde griffierecht.
6.1.2.
Gelet op hetgeen in 5.10 is overwogen worden de te vergoeden kosten in bezwaar op de voet van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vastgesteld op € 1.294 (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor een hoorzitting à € 647 x wegingsfactor 1).
6.1.3.
Wat betreft de vergoeding van de proceskosten in beroep, stelt het Hof deze kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.814 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting à € 907 x wegingsfactor 1).
6.1.4.1. Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 453,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting à € 907 x wegingsfactor 0,25).
6.1.4.2. Voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep past het Hof artikel 19a Wet Bpm toe en hanteert daarom voor deze fase een wegingsfactor van 0,25. Redengevend is dat de gemachtigde van belanghebbende niets heeft gesteld over zijn bedrijfsmodel anders dan dat hij ongeveer zes tot tien uren per zaak in hoger beroep die ter zitting van het Hof van 23 april 2025 zijn behandeld heeft besteed. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671 is daarmee niet komen vast te staan dat het geval van belanghebbende met het oog op het vaststellen van de vergoeding van de kosten van de hogerberoepsprocedure is aan te merken als een bijzonder geval in de zin van rechtsoverweging 2.4.2 van voormeld arrest. Het Hof stelt de wegingsfactor voor de hogerberoepsfase daarom vast op 0,25.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 279 voor hoger beroep te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de vergoeding van het griffierecht en de toekenning van de vergoeding van immateriële schade;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 3.398;
- veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten ten bedrage van € 3.561,50;
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 279 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en W. de Wit. De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
De voorzitter,
T.A. de Hek
De beslissing is op 4 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.