ECLI:NL:GHDHA:2025:1164

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
BK-24/656
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en belastingrente met betrekking tot uitkering uit arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018. De belanghebbende, een ondernemer, had een aanslag opgelegd gekregen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.301. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot € 33.482, maar de belanghebbende ging in beroep omdat hij vond dat de uitkering uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering, die hij had ontvangen, niet belastbaar was. De Rechtbank oordeelde dat de uitkering wel degelijk tot het belastbaar inkomen gerekend moest worden, omdat deze was verkregen uit een verzekering die niet specifiek voor bedrijfs- of beroepsongevallen was afgesloten. In hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de uitkering niet belastbaar is, omdat deze vóór de feitelijke opeisbaarheid van de vordering was gecedeerd aan een derde partij. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 10.082. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/656

Uitspraak van 8 mei 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 mei 2024, nummer SGR 23/2875.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.301 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 44 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de beschikking belastingrente gedeeltelijk gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.482. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.988 en vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 54,40;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 138. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 26 augustus 2024 een nader stuk ingediend. Op 14 februari 2025 heeft belanghebbende een nader stuk aangeduid als ‘Pleitnota’ ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 18 februari 2025. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende drijft vanaf 1990 een onderneming. In de periodes tot 2009 en vanaf 2014 wordt de onderneming gedreven in de vorm van een eenmanszaak.
2.2.
Belanghebbende heeft bij [Verzekeringsmaatschappij] een ongevallenverzekering (de verzekering) afgesloten op grond waarvan hij recht had op een daggeldvergoeding voor elke dag dat hij tijdelijk arbeidsongeschikt zou zijn. Op het polisblad van de verzekering staat als beroep vermeld ‘timmerman schoonmaker’.
2.3.
Op 4 september 2015 heeft belanghebbende een fietsongeval gehad.
2.4.
Op 9 oktober 2015 is belanghebbende een overeenkomst van cessie aangegaan met [A B.V.] . In de overeenkomst van cessie is, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende opgenomen, waarbij belanghebbende is aangeduid als cedent en [A B.V.] als cessionaris:

“Overwegende:

a. dat cedent een reeks vorderingen heeft of zal hebben op [Verzekeringsmaatschappij] hierna te noemen ‘cessus’;
b. dat het hier betreft de reeks vorderingen van cedent op cessus vanaf 4 september 2015 als volgt omschreven:
een claim voortkomend uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering met [polisnummer] bij partijen genoegzaam bekend, ten gevolge van het ongeval d.d. 4 september 2015;
c. dat cessionaris gedurende de periode vanaf juni 2002 tot en met september 2015 cedent meerdere (geld)leningen heeft verstrekt ten behoeve van zakelijke activiteiten van cedent en ter ondersteuning in het levensonderhoud van cedent ter aanvulling op het inkomen van cedent in minder goede tijden, en deze schuld thans ingelost wil hebben, de totale som van de geldleningovereenkomsten bedraagt thans € 92000, zegge twee en negentig duizend euro, en de bijbehorende nog te berekenen rente volgens de geldleningovereenkomsten
d. dat cedent bereidt is, de vorderingen op cessus, over te dragen aan cessionaris, en dat cessionaris bereidt is de vorderingen op cessus van cedent te verkrijgen, opdat bij ondertekening van onderhavige overeenkomst de [vordering op;
Hof] cessus tot het vermogen van cessionaris behoort, ter vereffening van de openstaande schulden van cedent aan cessionaris;
(…)

Verklaren het volgende te zijn overeengekomen:

Artikel 1 Vordering

Cedent vereffent hierbij schulden aan cessionaris en draagt hierbij in eigendom over,
gelijk cessionaris deze overdracht bij deze in eigendom aanvaardt, alle vorderingen van cedent op cessus over de periode van 4 september 2015 tot aan het vervallen van de claim op basis van de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het ongeval d.d. 4 september 2015

Artikel 2 Geldleningen, verschuldigdheid en vereffening

a. Deze overdracht van cessie van cedent aan cessionaris voegt alle vorderingen van cedent op cessus betreffende de periode september 2015 tot de datum waarop de claim zal komen te vervallen tot het vermogen van cessionaris,
waarmee bij ondertekening is vast komen te staan dat cessionaris de enige rechthebbende op bovengenoemde vorderingen is en dat cessus de schuld/vordering enkel en alleen bevrijdend aan cessionaris kan voldoen;
b. De overdracht van cessie vindt plaats tegen het verminderen van de vorderingen van cessionaris op cedent voortkomend uit de uitgeleende geldsommen van cessionaris aan cedent.
Tevens is vast komen te staan dat cessionaris reeds sinds 4 september 2015 aan al zijn verplichtingen jegens cedent heeft voldaan.
(…)”
2.5.
Bij vonnis van 20 maart 2018 heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag [Verzekeringsmaatschappij] veroordeeld om de uit de verzekering voortvloeiende daggeldvergoedingen te voldoen aan [A B.V.] . In het vonnis is, voor zover in hoger beroep van belang, opgenomen:
“2.2 [Belanghebbende] had als gevolg van een fietsongeval in de periode van 4 september 2015 tot en met 13 juni 2016 op grond van de verzekering recht op € 23.400,00 bruto aan daggeldvergoeding (300 x € 78,00).
2.3
Bij akte van cessie van 9 oktober 2015 heeft [belanghebbende] aan [A B.V.] ;
Hof] overgedragen: “
een claim voortkomend uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering met polisnummer [polisnummer] bij partijen genoegzaam bekend, ten gevolge van het ongeval dd. 4 september 2015;”.
(...)
4.1
Bij conclusie van dupliek heeft [Verzekeringsmaatschappij] ;
Hof] niet langer weersproken dat [belanghebbende] de vordering uit de verzekering rechtsgeldig aan [A B.V.] heeft overgedragen. Daarmee staat vast dat [A B.V.] gerechtigd is de vordering, waarop dit geschil betrekking heeft, bij [Verzekeringsmaatschappij] te incasseren.
4.2
Eveneens bij conclusie van dupliek heeft [Verzekeringsmaatschappij] (…) aangegeven de door [A B.V.] in dit geding gevorderde daggeldvergoeding over de periode van 4 september 2015 tot en met 30 juni 2016 van bruto € 23.400,00 aan [A B.V.] te zullen voldoen, zodra zij beschikt over een door [belanghebbende] ingevuld loonheffingsformulier op grond waarvan [Verzekeringsmaatschappij] de omrekening van bruto naar netto in haar huidige systeem kan maken.
(...)
5. Beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt [Verzekeringsmaatschappij] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [A B.V.] , binnen veertien dagen na ontvangst door [Verzekeringsmaatschappij] van een ingevuld loonformulier van [belanghebbende], het netto equivalent van € 23.400,00 bruto tot een maximum van € 16.154,00 te voldoen, (…)”
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een renseignement van [Verzekeringsmaatschappij] op
naam van belanghebbende waarop voor belastingjaar 2018 een uitkering van € 23.400 (de uitkering) en € 8.553 aan ingehouden loonheffingen is vermeld.
2.7.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.301 dat als volgt is samengesteld:
- Omzet
37.286
- Kosten
-19.727
17.559
- Buitengewone bedrijfsbaten
23.4
- Overige buitengewone lasten fiscaal
-42.485
-19.085
Winst uit onderneming
-1.526
- MKB winstvrijstelling
213
Belastbare winst uit onderneming
-1.313
- Uitkering UWV
15.214
- Uitkering [Verzekeringsmaatschappij]
23.4
Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen
38.614
Belastbaar inkomen uit werk en woning
37.301
2.8.
De Inspecteur heeft de aanslag opgelegd conform de ingediende aangifte.
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd door de uitkering van [Verzekeringsmaatschappij] , die in de aangifte als buitengewone bedrijfsbate was aangegeven én als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, niet als buitengewone bedrijfsbate in aanmerking te nemen. Daarnaast heeft de Inspecteur de post ‘Overige buitengewone lasten fiscaal’ met € 18.959 gecorrigeerd. Deze aanpassingen resulteren in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.482 dat als volgt is samengesteld:
- Omzet
37.286
- Kosten
-19.727
17.559
- Buitengewone bedrijfsbaten
-
- Overige buitengewone lasten fiscaal
-23.526
-23.526
Winst uit onderneming
-5.967
- MKB winstvrijstelling
835
Belastbare winst uit onderneming
-5.132
- Uitkering UWV
15.214
- Uitkering [Verzekeringsmaatschappij]
23.4
Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen
38.614
Belastbaar inkomen uit werk en woning
33.482

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Heffingsgrondslag
13. Op grond van artikel 2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt inkomstenbelasting geheven over, onder meer, het door de belastingplichtige in het kalenderjaar genoten belastbaar inkomen uit werk en woning. Uit de wetsgeschiedenis[1] volgt dat met ‘genoten’ wordt bedoeld dat inkomen of een inkomensbestanddeel bij de belastingplichtige moet zijn opgekomen of op grond van specifieke bepalingen geacht moet worden bij hem te zijn opgekomen.
14. De rechtbank gaat er, gelet op het vonnis van de kantonrechter, ondanks het ontbreken van een akte van cessie van uit dat de vordering op [Verzekeringsmaatschappij] ;
Hof] is gecedeerd. Eiser verbindt aan de cessie van de vordering het gevolg dat de uitkering van [Verzekeringsmaatschappij] niet door hem is genoten en daarom niet in de heffingsgrondslag betrokken mag worden. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De omstandigheid dat de vordering is gecedeerd doet niet af aan de verknochtheid tussen eiser en de uitkering van [Verzekeringsmaatschappij] .[2] Het is de keuze van eiser geweest om de vordering te cederen. Cessie is dan ook een bestedingshandeling. De uitkering moet daarom worden geacht te zijn opgekomen bij eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitkering van [Verzekeringsmaatschappij] terecht tot de heffingsgrondslag gerekend.
Belastbare winst uit onderneming of belastbare periodieke uitkering
15. Vervolgens is de vraag hoe het inkomen fiscaal gekwalificeerd moet worden. Gelet op de rangorderegeling van artikel 2.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 dient eerst te worden beoordeeld of de uitkering kwalificeert als winst uit onderneming.
16. Op grond van artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Op grond van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is winst uit een onderneming het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.
17. Naar het oordeel van de rechtbank hangt de uitkering van [Verzekeringsmaatschappij] onvoldoende samen met de onderneming van eiser om te kunnen spreken van een voordeel dat wordt verkregen uit een onderneming. Het recht op de uitkering van [Verzekeringsmaatschappij] is ontstaan door een fietsongeval dat eiser in privé heeft gehad. De in dit geval afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering betreft een verzekering die niet zozeer ziet op arbeidsongeschiktheid ontstaan door bedrijfs- en beroepsongevallen, maar op arbeidsongeschiktheid op welke wijze dan ook ontstaan. Uitkeringen uit een dergelijke verzekering vormen geen winst uit onderneming.[3] Dat op het polisblad het beroep van eiser wordt genoemd, dat hij zelfstandig uitoefende, maakt dat niet anders.
18. De uitkering kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank als een belastbare periodieke uitkering als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b., van de Wet inkomstenbelasting 2001.
19. Gelet op verweerders standpunt over kostenaftrek, dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot € 25.988. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren.
20. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
(…)
[1] Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p.78 en 79.
[3] Vgl. Hoge Raad 20 januari 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2784 en Hoge Raad 2 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5190.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de uitkering terecht en op de juiste wijze in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de uitkering niet in de heffing van inkomstenbelasting dient te worden betrokken. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de uitkering als winst uit onderneming in de heffing van inkomstenbelasting moet worden betrokken. De correctie van de post ‘Overige buitengewone lasten fiscaal’ met € 18.959 is niet in geschil.
4.2.1.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.082. Subsidiair concludeert belanghebbende, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een waarbij de uitkering in aanmerking wordt genomen als winst uit onderneming.
4.2.2.
Tevens concludeert belanghebbende tot een dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente en toekenning van een vergoeding van proceskosten en het door hem betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
In zijn nader stuk van 14 februari 2025 (zie 1.5) stelt belanghebbende zich in hoger beroep voor het eerst primair op het standpunt dat de uitkering ten onrechte bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning in 2018 in aanmerking is genomen en niet belastbaar is, omdat de uitkering vóór de feitelijke opeisbaarheid van de vordering is overgedragen, zodat deze niet door belanghebbende is ‘genoten’. Ter zitting heeft belanghebbende voorts het standpunt ingenomen dat de uitkering onbelast is, omdat sprake is van een zogenoemde sommenpolis. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de uitkering in 2018 als winst uit onderneming in aanmerking moet worden genomen, omdat de uitkering verknocht is met de onderneming, er geen relatie is met een vroegere dienstbetrekking en de uitkering dient om inkomensderving in de onderneming op te vangen, ongeacht de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende in bezwaar en beroep ook het standpunt heeft ingenomen dat de uitkering niet belastbaar is in 2018, zodat het opnieuw in hoger beroep innemen van dat standpunt niet tardief is. Dit wordt niet anders doordat het standpunt pas in het nader stuk van 14 februari 2025 wederom is ingenomen. De Inspecteur was voldoende bekend met dit standpunt en heeft er in zijn ter zitting overgelegde pleitnota en ter zitting op kunnen reageren en hij heeft dat ook gedaan.
5.3.1.
Het Hof ziet voorts aanleiding de rechtsgronden voor belanghebbendes standpunt dat de uitkering niet belastbaar is in 2018, omdat de uitkering vóór de feitelijke opeisbaarheid van de vordering is overgedragen, met toepassing van artikel 8:69, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ambtshalve aan te vullen met artikel 3.133, lid 1 en lid 2, aanhef en letter d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
5.3.2.
Artikel 3.100, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2015) luidt, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt:
“1. Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn:
(…)
b. termijnen van lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel b, en in artikel 3.125 en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, en in artikel 3.126a;
(…)
verminderd met de daarop drukkende aftrekbare kosten, bedoeld in artikel 3.108.”
5.3.3.
Artikel 3.124, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001 (tekst 2015) luidt, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn de op de belastingplichtige drukkende:
(…)
c. premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval, waarvan de uitkeringen toekomen aan de belastingplichtige en
(…)”
5.3.4.
Artikel 3.133 Wet IB 2001 (tekst 2015) luidt, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt:
“1. Voorzover zich met betrekking tot een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdelen b en c, artikel 3.125 of artikel 3.126a een in het tweede lid genoemde omstandigheid voordoet, worden de premies en bedragen die zijn betaald voor die aanspraak en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) bij de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, bij de gerechtigde tot de aanspraak als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.
2. Het eerste lid vindt toepassing indien:
(…)
d. de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd, (…);
(…)”
5.3.5.
Uit het tot de gedingstukken behorende polisblad van de verzekering, waarop is vermeld “datum van wijziging 6-10-2010”, volgt dat belanghebbende bij tijdelijke ongeschiktheid recht had op een uitkering van € 74 per dag. De premie voor dit deel van de verzekering bedroeg blijkens het polisblad € 666. Het Hof gaat ervan uit dat deze verzekering ook gold in 2015, zij het dat de dagvergoeding toen kennelijk € 78 bedroeg, en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag (zie 2.5). De verzekering geeft recht op een uitkering die onderdeel kan zijn van een reeks van uitkeringen (€ 78 per dag) die afhankelijk is van een onzekere gebeurtenis (tijdelijke arbeidsongeschiktheid) en is daarmee een periodieke uitkering en verstrekking in de zin van artikel 3.100, lid 1, aanhef en letter b, gelezen in verbinding met artikel 3.124, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001.
5.3.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de aanspraak die hij als gevolg van zijn fietsongeval uit hoofde van de verzekering had jegens [Verzekeringsmaatschappij] op 9 oktober 2015 rechtsgeldig gecedeerd heeft aan [A B.V.] . Een periodieke uitkering als de onderhavige komt voor de heffing van de inkomstenbelasting ten goede komt aan degene aan wie ze is toegekend, ook indien het recht op de uitkeringen nadien door de begunstigde is overgedragen (vgl. HR 12 februari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AX4026, BNB 1975/93 en Gerechtshof Den Haag 3 december 1997, ECLI:NL:GHSGR:1997:AV9264). De Inspecteur heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het inkomen uit de verzekering ook na de cessie van de aanspraak daaruit door belanghebbende is genoten. Hij heeft echter miskend dat zich met de cessie een gebeurtenis heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 3.133, lid 2, aanhef en letter d, Wet IB 2001. Als gevolg hiervan heeft belanghebbende belastbare negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen genoten (artikel 3.1, lid 2, aanhef en letter f, gelezen in verbinding met artikel 3.133, lid 1, Wet IB 2001). Deze negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn genoten in 2015, het jaar van de cessie (artikel 3.146, lid 4, Wet IB 2001). Door de schending van de voorwaarden voor het regime van inkomensvoorzieningen kan de vervreemde aanspraak uit hoofde van de verzekering nadien niet langer kwalitatief worden aangemerkt als een recht dat inkomsten uit werk en woning genereert. Vanaf het moment van de cessie is de aanspraak daarom in zoverre gaan behoren tot de grondslag sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001. Nu de Inspecteur zich niet op interne compensatie heeft beroepen, maakt deze kwestie geen onderdeel uit van dit geschil.
5.3.7.
Het gevolg van hetgeen in 5.3.6 is overwogen is dat er in 2018 geen wettelijke grondslag bestaat om de uitkering die [Verzekeringsmaatschappij] in dat jaar doet aan [A B.V.] in het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende te begrijpen. Dit wordt niet anders doordat [Verzekeringsmaatschappij] kennelijk ten laste van belanghebbende € 8.553 aan loonheffingen heeft ingehouden. Die inhouding verandert immers niets aan het genietingstijdstip van de negatieve uitgaven of aan het feit dat de verzekering in 2018 het karakter van inkomensvoorziening ontbeert. Evenmin staat aan dit oordeel in de weg het door de Inspecteur ter zitting gestelde feit dat niet de polis zelf is overgedragen, maar de aanspraak die belanghebbende uit hoofde van die polis jegens [Verzekeringsmaatschappij] had. Artikel 3.133, lid 1, Wet IB 2001 ziet blijkens de tekst immers juist op de vervreemding van een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 3.124, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001, zoals de onderhavige aanspraak uit hoofde van de verzekering. De geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 170) en de voorloper daarvan (artikel 45c, lid 2, aanhef en letter b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; Kamerstukken II 1988/1999, 21 198, nr. 3, p. 83) biedt geen aanknopingspunten voor de stelling dat de bepaling slechts toepassing zou vinden bij vervreemding van de polis zelf. Het Hof volgt evenmin de stelling van de Inspecteur dat artikel 3.133, lid 1, Wet IB 2001 niet van toepassing is, omdat slechts een deel van de aanspraken uit de verzekering als gevolg van de cessie is overgedragen, namelijk dat deel dat ziet op de aanspraken als gevolg van het fietsongeval en wel tot een maximum van € 16.154 netto, en dat voor het overige de aanspraken bij belanghebbende zijn achtergebleven. Uit het gebruik van het woord “Voorzover” aan het begin van de eerste volzin van artikel 3.133, lid 1, Wet IB 2001 volgt immers dat ook de vervreemding van een deel van de aanspraken leidt tot toepassing van die bepaling (Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 171). Het Hof merkt tot slot op dat voor de toepassing van artikel 3.133, lid 1, Wet IB 2001 evenmin van belang is of de premies die krachtens die bepaling als negatieve inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen in aftrek zijn gebracht (Kamerstukken II 2008/2009, 31 704, nr. 3, p. 43), zodat de vraag of belanghebbende de premies voor de verzekering in aftrek heeft gebracht in het midden kan blijven.
5.4
Nu het primaire standpunt van belanghebbende slaagt op de gronden zoals hiervoor onder 5.3.5 tot en met 5.3.7 uiteengezet, behoeven het standpunt van belanghebbende dat de uitkering onbelast is omdat de verzekering een sommenpolis is en zijn subsidiaire standpunt dat de uitkering winst uit onderneming vormt geen behandeling meer.
5.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende in 2018 belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen heeft genoten en heeft in verband daarmee op grond van artikel 3.108 Wet IB 2001 een bedrag van € 7.494 aan op die uitkeringen en verstrekkingen drukkende kosten toegelaten. De aftrek van deze kosten werd door de Inspecteur voor de Rechtbank niet betwist. Nu het Hof met ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden (artikel 8:69, lid 2, Awb) oordeelt dat belanghebbende in 2015 negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen heeft genoten, kan het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de kostenaftrek niet in stand blijven. Immers, de uitkering behoort in het onderhavige jaar niet tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en de Wet IB 2001 kent niet de mogelijkheid van aftrek van kosten die drukken op negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 28,80 wegens reis- en verblijfkosten. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 138 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de daarin toegekende
vergoeding van proceskosten en griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en
woning van € 10.082, waarbij de verrekening van de door [Verzekeringsmaatschappij] ten laste van belanghebbende ingehouden loonheffingen in stand dient te blijven;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende,
vastgesteld op € 28,80;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 138 aan griffierecht te
vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, R.A. Bosman en C. Maas, in tegenwoordigheid van de griffier, J. Azmi Shenouda. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2025.
De griffier, de voorzitter,
J. Azmi Shenouda M.J.M. van der Weijden
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.