5.2.Het Hof stelt voorop dat belanghebbende in bezwaar en beroep ook het standpunt heeft ingenomen dat de uitkering niet belastbaar is in 2018, zodat het opnieuw in hoger beroep innemen van dat standpunt niet tardief is. Dit wordt niet anders doordat het standpunt pas in het nader stuk van 14 februari 2025 wederom is ingenomen. De Inspecteur was voldoende bekend met dit standpunt en heeft er in zijn ter zitting overgelegde pleitnota en ter zitting op kunnen reageren en hij heeft dat ook gedaan.
5.3.1.Het Hof ziet voorts aanleiding de rechtsgronden voor belanghebbendes standpunt dat de uitkering niet belastbaar is in 2018, omdat de uitkering vóór de feitelijke opeisbaarheid van de vordering is overgedragen, met toepassing van artikel 8:69, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ambtshalve aan te vullen met artikel 3.133, lid 1 en lid 2, aanhef en letter d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
5.3.2.Artikel 3.100, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2015) luidt, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt:
“1. Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn:
(…)
b. termijnen van lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel b, en in artikel 3.125 en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, en in artikel 3.126a;
(…)
verminderd met de daarop drukkende aftrekbare kosten, bedoeld in artikel 3.108.”
5.3.3.Artikel 3.124, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001 (tekst 2015) luidt, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn de op de belastingplichtige drukkende:
(…)
c. premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval, waarvan de uitkeringen toekomen aan de belastingplichtige en
(…)”
5.3.4.Artikel 3.133 Wet IB 2001 (tekst 2015) luidt, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt:
“1. Voorzover zich met betrekking tot een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdelen b en c, artikel 3.125 of artikel 3.126a een in het tweede lid genoemde omstandigheid voordoet, worden de premies en bedragen die zijn betaald voor die aanspraak en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) bij de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, bij de gerechtigde tot de aanspraak als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.
2. Het eerste lid vindt toepassing indien:
(…)
d. de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd, (…);
(…)”
5.3.5.Uit het tot de gedingstukken behorende polisblad van de verzekering, waarop is vermeld “datum van wijziging 6-10-2010”, volgt dat belanghebbende bij tijdelijke ongeschiktheid recht had op een uitkering van € 74 per dag. De premie voor dit deel van de verzekering bedroeg blijkens het polisblad € 666. Het Hof gaat ervan uit dat deze verzekering ook gold in 2015, zij het dat de dagvergoeding toen kennelijk € 78 bedroeg, en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag (zie 2.5). De verzekering geeft recht op een uitkering die onderdeel kan zijn van een reeks van uitkeringen (€ 78 per dag) die afhankelijk is van een onzekere gebeurtenis (tijdelijke arbeidsongeschiktheid) en is daarmee een periodieke uitkering en verstrekking in de zin van artikel 3.100, lid 1, aanhef en letter b, gelezen in verbinding met artikel 3.124, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001.
5.3.6.Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de aanspraak die hij als gevolg van zijn fietsongeval uit hoofde van de verzekering had jegens [Verzekeringsmaatschappij] op 9 oktober 2015 rechtsgeldig gecedeerd heeft aan [A B.V.] . Een periodieke uitkering als de onderhavige komt voor de heffing van de inkomstenbelasting ten goede komt aan degene aan wie ze is toegekend, ook indien het recht op de uitkeringen nadien door de begunstigde is overgedragen (vgl. HR 12 februari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AX4026, BNB 1975/93 en Gerechtshof Den Haag 3 december 1997, ECLI:NL:GHSGR:1997:AV9264). De Inspecteur heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het inkomen uit de verzekering ook na de cessie van de aanspraak daaruit door belanghebbende is genoten. Hij heeft echter miskend dat zich met de cessie een gebeurtenis heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 3.133, lid 2, aanhef en letter d, Wet IB 2001. Als gevolg hiervan heeft belanghebbende belastbare negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen genoten (artikel 3.1, lid 2, aanhef en letter f, gelezen in verbinding met artikel 3.133, lid 1, Wet IB 2001). Deze negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn genoten in 2015, het jaar van de cessie (artikel 3.146, lid 4, Wet IB 2001). Door de schending van de voorwaarden voor het regime van inkomensvoorzieningen kan de vervreemde aanspraak uit hoofde van de verzekering nadien niet langer kwalitatief worden aangemerkt als een recht dat inkomsten uit werk en woning genereert. Vanaf het moment van de cessie is de aanspraak daarom in zoverre gaan behoren tot de grondslag sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001. Nu de Inspecteur zich niet op interne compensatie heeft beroepen, maakt deze kwestie geen onderdeel uit van dit geschil. 5.3.7.Het gevolg van hetgeen in 5.3.6 is overwogen is dat er in 2018 geen wettelijke grondslag bestaat om de uitkering die [Verzekeringsmaatschappij] in dat jaar doet aan [A B.V.] in het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende te begrijpen. Dit wordt niet anders doordat [Verzekeringsmaatschappij] kennelijk ten laste van belanghebbende € 8.553 aan loonheffingen heeft ingehouden. Die inhouding verandert immers niets aan het genietingstijdstip van de negatieve uitgaven of aan het feit dat de verzekering in 2018 het karakter van inkomensvoorziening ontbeert. Evenmin staat aan dit oordeel in de weg het door de Inspecteur ter zitting gestelde feit dat niet de polis zelf is overgedragen, maar de aanspraak die belanghebbende uit hoofde van die polis jegens [Verzekeringsmaatschappij] had. Artikel 3.133, lid 1, Wet IB 2001 ziet blijkens de tekst immers juist op de vervreemding van een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 3.124, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001, zoals de onderhavige aanspraak uit hoofde van de verzekering. De geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 170) en de voorloper daarvan (artikel 45c, lid 2, aanhef en letter b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; Kamerstukken II 1988/1999, 21 198, nr. 3, p. 83) biedt geen aanknopingspunten voor de stelling dat de bepaling slechts toepassing zou vinden bij vervreemding van de polis zelf. Het Hof volgt evenmin de stelling van de Inspecteur dat artikel 3.133, lid 1, Wet IB 2001 niet van toepassing is, omdat slechts een deel van de aanspraken uit de verzekering als gevolg van de cessie is overgedragen, namelijk dat deel dat ziet op de aanspraken als gevolg van het fietsongeval en wel tot een maximum van € 16.154 netto, en dat voor het overige de aanspraken bij belanghebbende zijn achtergebleven. Uit het gebruik van het woord “Voorzover” aan het begin van de eerste volzin van artikel 3.133, lid 1, Wet IB 2001 volgt immers dat ook de vervreemding van een deel van de aanspraken leidt tot toepassing van die bepaling (Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 171). Het Hof merkt tot slot op dat voor de toepassing van artikel 3.133, lid 1, Wet IB 2001 evenmin van belang is of de premies die krachtens die bepaling als negatieve inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen in aftrek zijn gebracht (Kamerstukken II 2008/2009, 31 704, nr. 3, p. 43), zodat de vraag of belanghebbende de premies voor de verzekering in aftrek heeft gebracht in het midden kan blijven.