ECLI:NL:GHDHA:2025:1229

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
BK-24/613
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag accijns op rooktabak en evenredigheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag accijns die is opgelegd aan belanghebbende, een groothandel in consumentenartikelen, waaronder tabaksproducten. De naheffingsaanslag van € 30.507 is opgelegd voor het voorhanden hebben van 109 potten rooktabak, die niet voorzien waren van een accijnszegel. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente, maar de Inspecteur heeft deze handhaving bevestigd. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd, omdat deze in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel. De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is vastgesteld dat belanghebbende op 1 juli 2020 de potten rooktabak voorhanden had en dat deze voor de heffing van accijns als rooktabak moeten worden aangemerkt. De Inspecteur heeft betoogd dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur geen beleidsruimte heeft en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot € 17.000, waarbij ook de belastingrente dienovereenkomstig is aangepast. Tevens is de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/613

Uitspraak van 26 juni 2025

in het geding tussen:

[X] Vof te [Z] , belanghebbende,

(vertegenwoordiger: […] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 mei 2024, nummer SGR 23/2400.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juli 2020 tot en met 1 juli 2020 een naheffingsaanslag accijns € 30.507 opgelegd (de naheffingsaanslag). Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar ingesteld. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 1 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is € 50 griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft, hoewel daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 mei 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De onderneming van belanghebbende is een groothandel in onder meer diverse consumentenartikelen, in tabaksproducten en rokersbenodigdheden, in schoenen en modeartikelen en voedings- en genotmiddelen.
2.2.
Belanghebbende heeft van een in [buitenland] gevestigde leverancier samples van het product [Product 1] ontvangen. Dit product is bestemd om te worden gebruikt in een waterpijp. Volgens de begeleidende informatie, waaronder een onderzoeksrapport van een [buitenlands] onafhankelijk laboratorium, gaat het om een dampproduct en is geen sprake van een product om te roken.
2.3.
Op 9 maart 2020 heeft belanghebbende een aanvraag voor een bindende tariefinlichting (BTI) ingediend voor [Product 1] . Daartoe zijn eveneens foto’s en brochures overgelegd. Het product is in de aanvraag door belanghebbende als volgt omschreven:
“ [Product 1] . dit is een damp product die geen tabak en nicotine bevat en ook geen producten die in relevant zijn met kruiden.
Het product is te vergelijken als steentjes. Alleen in dit geval word er gebruik gemaakt van andere soort basis materiaal.”
Vervolgens heeft tussen belanghebbende en de Inspecteur per post nog een uitwisseling van informatie plaatsgevonden.
2.4.
Belanghebbende heeft met dagtekening 25 juni 2020 een zogenoemde aanvraag Monsteronderzoek ingediend en daarbij drie verschillende monsters van het product [Product 1] gevoegd en verzocht dit product te onderzoeken op soort en samenstelling.
2.5.
De Douane […] heeft op 1 juli 2020 een accijnscontrole ingesteld bij belanghebbende. De douaneambtenaren hebben tijdens de controle 109 potten van elk 1 kg [Product 1] aangetroffen. De potten waren niet voorzien van een accijnszegel. De douaneambtenaren hebben de potten in beslag genomen. Belanghebbende heeft bij de controle een factuur met factuurnummer 110 van 9 april 2020 overgelegd van zijn leverancier [naam] voor de levering van 300 potten [Product 1] van ieder 1000 gram en 2.640 potten [Product 1] van ieder 200 gram.
2.6.
Het douanelaboratorium heeft op 16 juli 2020 de uitslag van het door belanghebbende aangevraagde monsteronderzoek (zie 2.4) bekend gemaakt. Daaruit blijkt dat het product rookbaar is met een waterpijp en rookmachine. In de brief van 16 juli 2020
van het Douanelaboratorium wordt onder meer vermeld:
“Beschouwing ten aanzien van de Wet op de Accijns:
Het product is als waterpijptabak zonder verdere behandeling, rookbaar in een waterpijp m.b.v. de rookmachine, en voldoet aan artikel 32 lid 2 van de wet. Voor dit product geldt daarom de accijns van rooktabak.
Beschouwing ten aanzien van de indeling in de Gecombineerde Nomenclatuur:
Het product bestaat uit tabaksvrije waterpijptabak en dient op grond van de aanvullende toelichting IDR en toelichting EG op post 2403 ingedeeld te worden in onderstaande advies goederencode.
(…)
GN-code TARIC ond.verd (…) (…) (…) Accijns code
Advies Goederencode: 2403.9990 0079”
2.7.
Op 13 augustus 2020 is de BTI aan belanghebbende verstrekt. In deze beschikking wordt onder meer het volgende vermeld:

“(…)

6. Goederencode
24039990 79
7. Omschrijving van de goederen
Een zogenoemd waterpijptabakssurrogaat met – volgens opgave – onder andere de volgende kenmerken en ingrediënten:
- in de verschijningsvorm van rode kleverige stukjes;
- bestemd om te roken in een waterpijp;
- smaakstoffen;
- glycerol;
- cellulose;
- bevat geen nicotine en geen tabak;
- heeft een zoete geur.”
2.8.
Op 28 september 2020 heeft het Douane Laboratorium het rapport van een tweede monsteronderzoek van [Product 1] toegezonden aan de Belastingdienst/Douane […] . De conclusies en adviezen zijn gelijkluidend aan die van het op 16 juli 2020 bekend gemaakte rapport (zie 2.6).
2.9.
Op 14 april 2021 heeft het Douane Laboratorium een uitvoerig onderzoeksrapport gepubliceerd over het product [Product 1] . In het rapport is onderzocht of het product rookbaar is. De conclusie van het rapport luidt als volgt:
“6 Conclusie
Bij alle drie de methoden van het verhitten van de waterpijp tabak zijn uiteindelijk verbrandingsresten waarneembaar waaruit geconcludeerd wordt dat de waterpijptabak rookbaar is. Het is goed te zien dat het uitmaakt op welke manier de waterpijptabak verhit wordt en gedurende welke tijd. Dit verklaart dan ook de verschillen in waarneming en resultaat tussen het [buitenlandse] laboratorium
[naam]en het Douane laboratorium.”
2.10.
De Inspecteur heeft bij brief van 10 oktober 2020 aan belanghebbende meegedeeld het voornemen te hebben om een naheffingsaanslag accijns op te leggen voor 914,6 kg rooktabak. Belanghebbende is naar aanleiding hiervan op 20 januari 2021 gehoord. Bij bericht van 18 maart 2021 heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat moet worden nageheven over in totaal 195,6 kg waterpijptabak (109 potten à 1 kg per stuk en 433 potten à 200 gram per stuk). Na een reactie van belanghebbende heeft de Inspecteur vervolgens, na nadere correspondentie tussen belanghebbende en de Inspecteur, op 23 juni 2021 de naheffingsaanslag opgelegd van € 30.507 aan tabaksaccijns en bij beschikking € 1 belastingrente in rekening gebracht.
2.11.
In zijn verweerschrift bij de Rechtbank heeft de Inspecteur te kennen gegeven dat ten aanzien van de 433 potten van 200 gram het belastbare feit zich heeft voorgedaan in juni 2020. Omdat de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 juli 2020 tot en met 1 juli 2020 is opgelegd en daarmee alleen op de producten kon zien die tijdens de controle op 1 juli 2020 werden aangetroffen, kunnen de 433 potten niet in de naheffingsaanslag worden begrepen. De Inspecteur heeft ter zitting van de Rechtbank te kennen gegeven dat de naheffingsaanslag om die reden moet worden verminderd tot € 17.000.
2.12.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende een afschrift van een e-mailbericht overgelegd van 30 september 2022 van de Douane te […] aan een concurrent van belanghebbende over de heffing van accijns op het product [Product 2] . In dit e-mailbericht heeft een medewerker van de Douane onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Ervan uitgaande dat u juiste info heeft verstrekt en uw product bestemd en geschikt is om te roken indien er geen verbranding plaatsvindt en juist ongeschikt is om te roken bij verbranding, geef ik toestemming om voorlopig door te gaan met uw handel zoals u dat voorheen deed.
Met voorlopig bedoel ik uiteraard tot het moment waarop het Douanelaboratorium te […] nader onderzoek heeft gedaan en de uitslag daarvan bekend is.
(…)
2. Mocht uit het onderzoek van het douanelaboratorium blijken dat zij het met u eens zijn, te weten dat het product slechts geschikt is om te worden gerookt voordat er verbranding plaatsvindt, dan verandert er niets in uw huidige werkwijze en kunt u op de huidige voet (zonder accijnszegels en overige accijnsverplichtingen) door blijven gaan
(…)”
2.13.
Voorts heeft belanghebbende ter zitting van het Hof overgelegd een gedeelte van een uitspraak op een door hem ingediende klacht bij de Belastingdienst over het product [Product 2] . In dit gedeelte van de uitspraak op de klacht is onder meer het volgende te lezen:
“(…)
In afwachting van de uitslag van het heronderzoek is afgesproken dat het betreffende bedrijf door kan gaan op de oude voet en dat het product zonder accijns verkocht kan worden.
Tot op heden is er nog geen uitslag van het heronderzoek, zodra dit bekend is
zullen accijnsexperts van de Douane dit bestuderen en een beslissing nemen.

Beslissing

Uw klacht oordeel ik hierbij ongegrond.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“15. Gelet op het nader standpunt van verweerder moet de rechtbank beoordelen of terecht accijns is nageheven voor de 109 inbeslaggenomen potten [Product 1] .
16. Accijns is verschuldigd voor ‘de uitslag tot verbruik’ van onder meer tabaksproducten. Onder tabaksproducten wordt verstaan tot verbruik bereide tabak in de vorm van sigaren, sigaretten en rooktabak.[1] Onder uitslag tot verbruik wordt onder meer verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.[2] Bij uitslag tot verbruik van tabaksproducten moeten de tabaksproducten voorzien zijn van een voor het desbetreffende tabaksproduct voorgeschreven accijnszegel.[3] Door het systeem van accijnszegels kan worden gecontroleerd of de tabaksproducten in de heffing van accijns zijn betrokken.[4] De accijns wordt geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is.[5] De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip van de aanvang van het voorhanden hebben.[6]
17. Onder rooktabak wordt verstaan niet als sigaren of sigaretten aan te merken voor roken geschikte tabak.[7] Als rooktabak worden mede aangemerkt producten die geheel of gedeeltelijk uit andere stoffen dan tabak bestaan, doch overigens voldoen aan het bepaalde in artikel 32, eerste lid, van de WA.
18. Het Douanelaboratorium heeft vastgesteld dat de inbeslaggenomen [Product 1] rookbaar is met een waterpijp en rookmachine. Daarmee voldoet het product aan het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de WA. Er is derhalve sprake van een tabaksproduct als bedoeld in de WA en daarmee is over de uitslag tot verbruik van de [Product 1] accijns verschuldigd.
19. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de inbeslaggenomen potten [Product 1] voorhanden had en dat die potten niet waren voorzien van een accijnszegel. Eiser onderscheidenlijk de vennootschap was daarom vanaf het moment van levering van de potten [Product 1] accijns verschuldigd.
Daaraan doet niet af dat eiser niet wist en ook niet kon weten dat sprake was van een accijnsproduct. Zoals het Hof van Justitie EU heeft geoordeeld in zijn arrest van 10 juli 2021 is voor het opleggen van een naheffingsaanslag accijns niet vereist dat de belanghebbende wetenschap had over de accijnsstatus van de goederen.[8]
20. Eiser heeft verder gesteld dat de inbeslaggenomen potten samples waren. Ingevolge artikel 68 van de WA kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen vrijstelling van accijns worden verleend ter zake van de uitslag tot verbruik van accijnsgoederen die worden gebruikt voor onderzoek, kwaliteitscontroles en smaaktesten buiten een accijnsgoederenplaats. In artikel 23 van het uitvoeringsbesluit accijns is bepaald dat die vrijstelling wordt verleend indien de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen worden uitgeslagen dan wel degene die de goederen invoert, in het bezit is van een vergunning van de inspecteur waaruit blijkt dat hij de desbetreffende accijnsgoederen met vrijstelling mag uitslaan dan wel invoeren.
Vaststaat dat eiser onderscheidenlijk de vennootschap niet in bezit is van een dergelijke vergunning. Voor de inbeslaggenomen potten [Product 1] geldt dan ook geen vrijstelling van accijns.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de naheffingsaanslag in beginsel terecht opgelegd.
22. De rechtbank is evenwel van oordeel dat gelet op alle omstandigheden van het geval het opleggen van een naheffingsaanslag in dit geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Uit de stukken van het geding blijkt dat eiser er alles aan heeft gedaan om te achterhalen wat voor product het betrof. Eiser heeft daartoe een BTI aangevraagd. In dat kader heeft hij monsters van het product opgestuurd voor onderzoek door het Douanelaboratorium. Ook heeft hij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit benaderd met de vraag of het product is toegestaan in Nederland en onder welke wet het product valt. Dat het laboratoriumonderzoek op het moment van de controle nog niet afgerond, kan eiser onderscheidenlijk de vennootschap niet worden tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank is onder deze omstandigheden sprake van een wanverhouding tussen enerzijds het belang van handhaving van wet- en regelgeving en anderzijds de negatieve gevolgen daarvan voor eiser onderscheidenlijk de vennootschap.
[1] Artikel 1, eerste lid, letter f, en tweede lid, en artikel 29 van de Wet Accijns (WA).
[2] Artikel 2, eerste lid, letter b, van de WA.
[3] Artikel 73, eerste lid, van de WA.
[4] Kamerstukken II 1989/90, 21 368, nr. 3, p. 63.
[5] Artikel 51, eerste lid, letter b, van de WA.
[6] Artikel 52, eerste lid en tweede lid, onder a, van de WA.
[7] Artikel 32, eerste lid, van de WA.
[8] Hof van Justitie van de Europese Unie 10 juli 2021, ECLI:EU:C:2021:473.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank de naheffingsaanslag terecht heeft vernietigd vanwege strijd met het evenredigheidsbeginsel.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vaststelling van de naheffingsaanslag op € 17.000 (zie 2.11) onder dienovereenkomstige vaststelling van de beschikking belastingrente.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Voor het geval het Hof de conclusies van de Inspecteur volgt doet belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel gelet op de wijze waarop het concurrerende product [Product 2] is behandeld door de Douane.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
In hoger beroep is niet in geschil dat belanghebbende op 1 juli 2020 109 potten à 1 kg per stuk [Product 1] waterpijptabak voorhanden had. Voorts is niet in geschil dat [Product 1] voor de heffing van accijns moet worden aangemerkt als rooktabak en dat het voorhanden hebben van dit product leidt tot belastingplicht voor de heffing van accijns.
5.2.
In hoger beroep is wel in geschil of de Rechtbank terecht de naheffingsaanslag heeft vernietigd vanwege strijd met het evenredigheidsbeginsel. De Inspecteur stelt primair dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het opleggen van de naheffingsaanslag onder de gegeven omstandigheden in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Voorts stelt de Inspecteur dat de Rechtbank in dat kader ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een wanverhouding tussen enerzijds het belang van handhaving van wet- en regelgeving en anderzijds de negatieve gevolgen daarvan voor belanghebbende.
5.3.
Een en ander doet de vraag rijzen of in het onderhavige geval de bepalingen van de Wet op de accijns (WA) buiten toepassing gelaten kunnen worden. Over het buiten toepassing laten van wetgeving in formele zin heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:815) het volgende geoordeeld:
“3.3.3. In het Harmonisatiewetarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in artikel 120 van de Grondwet neergelegde toetsingsverbod met zich brengt dat de rechter wetten in formele zin niet mag toetsen aan het Statuut en ook niet aan algemene rechtsbeginselen. Hetzelfde geldt voor toetsing aan ander ongeschreven recht.[7] Bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling bestaat er onvoldoende aanleiding om tot een andere uitleg van het grondwettelijke toetsingsverbod te komen.[8]
3.3.4.
Wel is de rechter bevoegd een bepaling in een wet in formele zin buiten toepassing te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daartoe bestaat aanleiding indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden tot gevolg hebben dat de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven.[9] (…)
[7] HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, rechtsoverweging 3.6.2.
[8] Vgl. in dezelfde zin ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, rechtsoverwegingen 9.7 tot en met 9.10 en de daarin vermelde rechtspraak.
[9] Vgl. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, rechtsoverweging 3.6.2, en ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023, rechtsoverweging 9.11 tot en met 9.13 en de daarin vermelde rechtspraak.”
5.4.
Gelet op het voorgaande dient beoordeeld te worden of er door de wetgever niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor strijd met algemene rechtsbeginselen ontstaat met als gevolg dat de toepassing van de desbetreffende wettelijke bepaling achterwege moet blijven. In het onderhavige geval gaat het dan om artikel 2, lid 1, onder b, WA waarin is bepaald dat onder uitslag tot verbruik mede wordt verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.
5.5.
In de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2008/09, 32 031, nr. 3, p.8) bij de aanpassing van de Wet op de accijns in verband met de implementatie van Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 staat onder meer het volgende:
“(…)
Het enkele voorhanden hebben van deze accijnsgoederen wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 dus aangemerkt als een zelfstandig belastbaar feit. Het huidige artikel 2f van de wet voorziet voor deze situatie in een belastbaar feit. De toepassing van deze bepaling in de praktijk is zeer sterk ingeperkt door de jurisprudentie van de Hoge Raad, (…).
De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde «voorhanden hebben» wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan «de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is». Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt.
De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste).
(…)”
5.6.
De omstandigheid dat degene die de accijnsgoederen voorhanden heeft geen wetenschap droeg en redelijkerwijze ook niet had behoren te dragen, staat niet in de weg aan het in de heffing betrekken van het voorhanden houden van onveraccijnsde accijnsgoederen. De afwezigheid van wetenschap is dus geen bijzondere omstandigheid die niet is verdisconteerd in de afweging van de wetgever. De Hoge Raad heeft in een eerder geval dan ook als volgt geoordeeld (HR 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1348).
“3.3.3. (…) Voor het overige geldt dat het hier gaat om naheffing van accijns waarvan de verschuldigdheid rechtstreeks voortvloeit uit de wettelijke bepalingen. De Inspecteur komt daarbij geen beoordelings- of beleidsvrijheid toe. Aan toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt daarom voor het overige niet toegekomen.”
5.7.
Nu de inspecteur geen beleidsruimte heeft en daardoor een belangenafweging niet mogelijk is, heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de naheffing van accijns in het onderhavige geval in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel. Het gelijk is op dit punt aan de Inspecteur. Gelet hierop behoeft de subsidiaire stelling van de Inspecteur geen verdere behandeling.
5.8.
Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, komt het Hof wel toe aan de stelling van belanghebbende dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ter zitting heeft belanghebbende een afschrift van een e-mailbericht van de Douane te […] overgelegd dat is gericht aan een ander bedrijf (zie 2.12). Dit bedrijf handelt, naar belanghebbende stelt, in een met [Product 1] vergelijkbaar product. Uit het e-mailbericht blijkt dat dit andere bedrijf hangende nader onderzoek van de Douane zonder accijnszegels en overige accijnsverplichtingen kan blijven handelen in het desbetreffende product genaamd [Product 2] . In reactie op een klacht van belanghebbende is aan belanghebbende bevestigd dat in afwachting van nader onderzoek inderdaad geen accijns behoeft te worden voldaan door dit andere bedrijf voor het product [Product 2] (zie 2.13).
5.9.
Belanghebbende beroept zich op schending van het gelijkheidsbeginsel, nu sprake is van een door de Inspecteur gevoerd begunstigend beleid dan wel van een oogmerk van begunstiging. Naar het oordeel van het Hof slaagt dit beroep niet. Uit de onder 2.13 vermelde reactie op de klacht van belanghebbende blijkt dat nader onderzoek wordt verricht naar de accijnsstatus van het product [Product 2] (de vraag of het product bij verbranding geschikt is om te worden gerookt). Hieruit leidt het Hof af dat niet is uit te sluiten dat [Product 2] vanuit het perspectief van de accijnsheffing een ander product is. In dat kader overweegt het Hof voorts dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de producten [Product 2] en [Product 1] identiek zijn qua samenstelling en grondstoffen. Reeds omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de producten qua samenstelling en grondstoffen identiek zijn dan wel vanuit accijnsperspectief vergelijkbaar zijn, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken. Wel ziet het Hof in de door de Inspecteur in de beroepsfase bepleite vermindering van de naheffingsaanslag aanleiding om de Inspecteur op te dragen het in beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 17.000;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig, en
- draagt de Inspecteur op het in beroep betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, Chr.Th.P.M. Zandhuis en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen W. de Wit
De beslissing is op 26 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.