ECLI:NL:GHDHA:2025:1361

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
200.355.253/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding naar Dubai

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van twee kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], van Nederland naar Dubai, op verzoek van de vader. De rechtbank Den Haag had eerder de terugkeer gelast, maar de moeder is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De vader heeft incidenteel appel ingesteld. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en gelast de terugkeer van de kinderen naar Dubai uiterlijk op 21 juli 2025. De moeder moet de kinderen terugbrengen, en als zij dit nalaat, moet zij de kinderen met de benodigde reisdocumenten aan de vader afgeven. Het hof oordeelt dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor een permanent verblijf van de kinderen in Nederland, en dat er geen weigeringsgronden zijn die de terugkeer kunnen blokkeren. De moeder heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar claims over de risico's bij terugkeer naar Dubai. Het hof benadrukt dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat er hulpverlening nodig is voor de ouders in hun rol als ex-partners.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.355.253/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 25-1982
zaaknummer rechtbank : C/09/681975
beschikking van de meervoudige kamer van 7 juli 2025
inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. I.M.G. Maste te Almere,
tegen
[de vader] ,
wonende te Dubai, Verenigde Arabische Emiraten,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: T.Y. Tsang te Den Haag.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen [minderjarige 1] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de hierna te noemen kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vanuit Nederland naar Dubai. Op verzoek van de vader heeft de rechtbank Den Haag in de beschikking van 20 mei 2025 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gelast naar Dubai. De moeder is het met deze beslissing niet eens. Zij wil dat het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Dubai alsnog wordt afgewezen. De vader heeft hiertegen verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld.
1.2
In deze beschikking wijst het hof het (incidenteel) hoger beroep van de moeder en van de vader af. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en dus geen andere beslissing neemt dan de rechtbank.
1.3
Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen weer en motiveert het hof zijn beslissing.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 2 juni 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 18 juni 2025 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Bij het hof is verder ingekomen op 20 juni 2025 het verslag van de bijzondere curator.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 juni 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] en [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de bijzondere curator, via MS Teams.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [plaats] , met elkaar gehuwd.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2024 te Dubai (Verenigde Arabische Emiraten),
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
3.4
Partijen hebben het gezamenlijk gezag over de kinderen.
3.5
De moeder is op 26 januari 2025 met de kinderen vanuit Dubai naar Nederland vertrokken.
3.6
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer gelast van de kinderen naar Dubai uiterlijk op 6 juni 2025, waarbij de moeder de kinderen terug moet brengen naar Dubai, en bevolen dat, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Dubai, de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 6 juni 2025, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Dubai. Het meer of anders verzochte is afgewezen. Tenslotte heeft de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 20 juni 2025 als beëindigd beschouwd, voor zover er geen hoger beroep werd ingesteld tegen de bestreden beschikking.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. De moeder verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidende verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar Dubai alsnog af te wijzen.
Het verweer van de moeder in het incidenteel hoger beroep strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vader dan wel afwijzing van zijn verzoeken.
4.3
Het verweer van de vader in het principaal hoger beroep strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van de moeder dan wel afwijzing van haar verzoek en bekrachtiging van de bestreden beschikking.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vader het hof om, indien mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad:
I. een dagelijkse zorg- en omgangsregeling te bepalen tussen de vader en de kinderen voor de duur van de procedure;
II. de onmiddellijke terugkeer te bevelen van de kinderen, zo nodig met behulp van de sterke arm;
III. de moeder te verplichten alle medewerking te verlenen aan de uitvoering van deze beslissing, op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per overtreding;
IV. de moeder te veroordelen tot vergoeding van alle door de vader noodzakelijk gemaakte kosten in verband met de ongeoorloofde overbrenging van de kinderen, waaronder advocaatkosten en reis- en verblijfskosten voor de zittingen, conform een nader te overleggen opgave;
V. de moeder te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.1
Om te beginnen moet het hof ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het onderhavige verzoek van de moeder. Nu de Verenigde Arabische Emiraten geen partij zijn bij het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, nr. 139 (hierna: het Verdrag), dient de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld te worden volgens de commune regels van internationaal bevoegdheidsrecht. In dit geval is dat artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085).
5.2
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv komt de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht toe, aangezien de moeder reeds ten tijde van het inleiden van de onderhavige procedure haar woonplaats dan wel gewone verblijfplaats in Nederland had.
Toetsingskader
5.3
Nu de Verenigde Arabische Emiraten geen partij zijn bij het Verdrag kan de verdragsregeling niet rechtstreeks worden toegepast op het onderhavige teruggeleidingsverzoek. In dit soort gevallen kan de verdragsregeling echter “als punt van oriëntatie” worden gehanteerd bij de beoordeling van het teruggeleidingsverzoek. Het hof verwijst naar zijn eerdere beslissing van 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020.
5.4
Het hof zal zich dan ook zo veel mogelijk baseren op de inhoud van het Verdrag bij de beoordeling van het hoger beroep van de moeder. Dat neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
5.5
Het hof dient allereerst te beoordelen of sprake is van ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van de kinderen in Nederland. Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.6
De vader stelt dat in ieder geval vanaf 14 februari 2025 sprake is van ongeoorloofde vasthouding van de kinderen in Nederland, omdat de moeder op die datum heeft aangegeven dat zij niet met de kinderen zal terugkeren naar Dubai.
Gezag
5.7
Niet in geschil is dat partijen gezamenlijk met het gezag over de kinderen zijn belast en dat zij dit gezag daadwerkelijk gezamenlijk uitoefenden op het tijdstip van het niet doen terugkeren van de kinderen naar Dubai, dan wel dat dit gezag gezamenlijk zou zijn uitgeoefend indien de moeder niet met de kinderen naar Nederland zou zijn vertrokken.
Gewone verblijfplaats
5.8
Tussen partijen is in geschil of de kinderen voor de overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats hadden in Dubai.
5.9
De moeder voert aan dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden (en nog steeds hebben) omdat partijen al voor de geboorte van de kinderen veel heen en weer vlogen tussen Dubai en Nederland. Zij hebben nooit de intentie gehad om hun kinderen te laten opgroeien in Dubai. Vanwege haar werk als stewardess toentertijd had de moeder haar standplaats in Dubai en is de vader met haar meegegaan, maar haar sociale en familiale leven heeft zich altijd in Nederland afgespeeld. De moeder kwam zo vaak als mogelijk terug naar Nederland, al was ze daarvoor financieel afhankelijk van de vader. Ook heeft zij bankrekeningen en een zorgverzekering in Nederland. [minderjarige 1] is in Nederland geboren, heeft daar 9 maanden met de moeder bij haar ouders gewoond en ging daarna in Dubai alleen kortstondig naar een kinderdagverblijf. [minderjarige 2] is weliswaar geboren in Dubai, maar zij volgt vanwege haar jonge leeftijd de gewone verblijfplaats van de moeder. De moeder benadrukt verder dat beide kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben en Nederlands spreken.
5.1
Volgens de vader hebben de kinderen hun gewone verblijfplaats in Dubai, omdat zij daar – met uitzondering van een aantal vakanties in Nederland en Montenegro – altijd hebben verbleven. Partijen hebben een koop- en huurwoning in Dubai, twee auto’s voor de deur en beiden hebben daar een baan (in het geval van de moeder: gehad). Ook de moeder heeft in Dubai een sociaal netwerk opgebouwd. Familie van zowel de vader als de moeder heeft hen regelmatig in Dubai opgezocht. [minderjarige 1] ging in Dubai naar een kinderdagverblijf, [minderjarige 2] is in Dubai geboren en een nanny hielp de moeder in huis en met de zorg voor de kinderen. [minderjarige 1] stond net als de moeder enkel ingeschreven in Nederland zodat de moeder in Nederland toeslagen kon ontvangen.
5.11
Het hof stelt voorop dat het conflictenrechtelijke begrip 'gewone verblijfplaats van het kind' een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn (zie HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833).
5.12
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de kinderen onmiddellijk voor de overbrenging naar Nederland op 26 januari 2025 in Dubai was. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [minderjarige 1] tot aan de overbrenging naar Nederland in Dubai heeft gewoond, met uitzondering van de negen maanden na zijn geboorte. Na die periode van negen maanden zijn partijen volgens de vader alleen op vakantie geweest naar Nederland (voor de verjaardag van [minderjarige 1] en met kerst) en Montenegro (één maand zomervakantie), hetgeen de moeder onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Niet aannemelijk is geworden dat het gezin, zoals moeder stelt, iedere twee à drie maanden in een ander land verbleef. [minderjarige 2] heeft vanaf haar geboorte tot aan de overbrenging naar Nederland alleen in Dubai gewoond. Voor zover de moeder in dit kader feitelijke omstandigheden benoemt na 26 januari 2025, benadrukt het hof dat bij de beoordeling of sprake is van kinderontvoering in de zin van artikel 3 van het Verdrag de gewone verblijfplaats van het kind dient te worden vastgesteld onmiddellijk voorafgaande aan het vertrek van het kind naar, in dit geval, Nederland. Verder is van belang dat de moeder sinds 2014 in Dubai woonde vanwege haar werk als stewardess bij de luchtvaartmaatschappij Emirates en daar een woning heeft gekocht. Partijen hebben deze woning verhuurd nadat zij zelf met het gezin waren verhuisd naar een grotere huurwoning. Op de door de vader overgelegde foto’s is te zien dat de huurwoning volledig is ingericht voor de kinderen. Tot 2019 kwamen de ouders van de moeder regelmatig op bezoek in Dubai. Beide partijen verklaren in hoger beroep dat de vader, nadat partijen een relatie kregen, met de moeder is meegegaan naar Dubai. Partijen hebben daar vervolgens samen een stabiel maatschappelijk leven opgebouwd. De vader heeft in Dubai een baan gevonden en werkt daarnaast als zelfstandige. Na de geboorte van [minderjarige 1] is de moeder gestopt met werken. Zij is negen maanden met [minderjarige 1] bij haar ouders in Nederland gebleven en ging vervolgens terug naar Dubai. In Dubai nam de moeder, samen met een nanny, de zorg voor de kinderen op zich. [minderjarige 1] ging daarnaast naar een kinderdagverblijf in Dubai. Niet is gebleken dat partijen samen de bedoeling hadden om op korte termijn een leven buiten Dubai te beginnen dan wel dat zij feitelijk uitvoering aan dit voornemen hebben gegeven. Dat [minderjarige 1] in Nederland is geboren en daar vervolgens negen maanden is gebleven, dat de moeder en [minderjarige 1] al voor de overbrenging stonden ingeschreven in de Nederlandse basisregistratie, en dat de moeder bankrekeningen aanhoudt in Nederland en een Nederlandse ziektekostenverzekering had, is – gelet op de voorgaande omstandigheden – niet doorslaggevend. [minderjarige 2] volgt als zuigeling de gewone verblijfplaats van de moeder voor de overbrenging, welke verblijfplaats van de moeder naar het oordeel van het hof in Dubai was.
Toestemming
5.13
Vervolgens dient het hof te beoordelen of sprake is van toestemming van de vader voor de vasthouding van de kinderen in Nederland. Indien er sprake is van toestemming, dan is er geen sprake van een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
5.14
De moeder stelt dat de vader toestemming heeft gegeven voor een permanent verblijf van de kinderen in Nederland. Hoewel die toestemming niet zwart op wit staat, kan deze worden afgeleid uit een aantal omstandigheden. Daarbij merkt de moeder op dat Dubai geen verdragsland is en expliciete toestemming daarom niet is vereist. Het vertrek naar Nederland was geen opwelling na een ruzie met de vader, partijen hadden ook wel vaker ruzie. Partijen spraken al langer over een vertrek naar Nederland. Ten tijde van het vertrek is [minderjarige 1] uitgeschreven bij zijn kinderdagverblijf en heeft de vader verschillende berichten gestuurd waaruit zijn toestemming voor een verhuizing naar Nederland blijkt. Zo stuurde de vader bijvoorbeeld een bericht dat de grootvader moederszijde de moeder en de kinderen maar moest komen halen, tegen inlevering van het goud van [minderjarige 1] en andere kostbare bezittingen van de moeder. Ook berichtte de vader dat partijen tegenover [minderjarige 1] moesten doen alsof hij op een grote vakantie ging omdat dat makkelijker te accepteren was en liet de vader weten dat hij de kinderen in de vakanties in Dubai wilde zien. Ook wijst de moeder op het bericht van de vader dat hij hoopt dat de moeder een oude versie van zichzelf zal terugvinden. Deze berichten van de vader zijn volgens de moeder niet te rijmen met de stelling dat de vader alleen toestemming zou hebben gegeven voor een vakantie in Nederland van ongeveer twee tot vier weken. De moeder wijst er verder op dat partijen alleen een enkele reis hebben geboekt, terwijl een retourticket goedkoper zou zijn geweest, en dat de vader de visa van de moeder en de kinderen niet heeft verlengd.
5.15
De vader stelt dat partijen, na hun ruzie in januari 2025, hadden besloten dat de moeder en de kinderen op vakantie zouden gaan naar Nederland, voor maximaal vier weken. Hij hoopte daarmee verdere escalatie te voorkomen en dat de moeder weer zichzelf zou worden. De berichten die de vader stuurde waren volgens hem uit emotie gestuurd en moeten niet worden opgevat als toestemming voor een verhuizing. Hij sprak in zijn bericht aan de moeder over een ‘grote vakantie’ omdat het om een vakantie ging, niet om een verhuizing. De vader heeft recente foto’s overgelegd van hun huis waaruit blijkt dat de kleding en spullen van de kinderen, en ook kostbare spullen van de moeder, nog altijd in Dubai liggen. Daarbij heeft de vader een week voor vertrek nog een bank besteld die de moeder graag wilde hebben. De vader betwist dat [minderjarige 1] voor vertrek is uitgeschreven bij zijn kinderdagverblijf in Dubai. Op 14 februari 2025 kreeg de vader bij WhatsApp-bericht van de moeder te horen dat zij en de kinderen niet meer teruggaan naar Dubai. De vader heeft daarna geprobeerd de moeder en de kinderen terug te laten komen naar Dubai, onder andere door het bieden van financiële ondersteuning. Van toestemming voor een permanent verblijf in Nederland is volgens de vader dus geen sprake.
5.16
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld dat de vader geen toestemming heeft verleend aan de moeder voor een definitief verblijf van de kinderen in Nederland. Het hof neemt deze gronden van de rechtbank over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt. Het hof stelt voorop dat indien het geven van toestemming en instemming door de achterblijvende ouder in geschil is, de ouder die zich hierop beroept, in dit geval de moeder, moet stellen en zo nodig bewijzen dat de vader toestemming heeft gegeven dat zij zich met de kinderen zou mogen vestigen in Nederland. Ook in hoger beroep is duidelijk dat partijen verschillende lezingen hebben van gebeurtenissen in Dubai voorafgaand aan het vertrek van de moeder met de kinderen naar Nederland. Het hof kan niet vaststellen wat zich in het verleden heeft afgespeeld en wat partijen, zowel tijdens als buiten hun ruzies, met elkaar hebben besproken. Wat het hof wel kan vaststellen is dat, gelet op de gemotiveerde betwistingen door de vader, de moeder onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen concluderen dat sprake is van een ondubbelzinnige verklaring of gedraging waaruit de toestemming van de vader voor een permanent verblijf in Nederland blijkt. Ook uit de feitelijke gang van zaken, zoals het verlopen van visa, de WhatsApp-berichten over vertrek, contact over vakanties in Dubai of het inleveren van spullen, kan dit niet worden afgeleid. De door de moeder aangehaalde WhatsApp-berichten moeten namelijk in de context van de ambivalente relatie tussen partijen worden bezien. Bovendien geven alle overgelegde Whatsapp-berichten een wisselend beeld van de communicatie tussen partijen, er zijn namelijk ook positieve berichten, ook nog kort voor het vertrek van de moeder met de kinderen naar Nederland. Ook heeft de vader gemotiveerd verklaard dat hij geen mogelijkheid had de visa van de moeder en [minderjarige 1] te verlengen omdat zij zich buiten Dubai bevonden.
5.17
Gelet hierop en nu de vader geen toestemming heeft gegeven voor het verblijf van de kinderen in Nederland, is sprake van een ongeoorloofde vasthouding van de kinderen in Nederland vanaf 14 februari 2025 als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.18
Nu sprake is van een ongeoorloofde vasthouding van de kinderen in Nederland in de zin van artikel 3 van het Verdrag, dient op grond van artikel 12 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Dubai te worden gelast, nu er minder dan een jaar is verstreken tussen het niet doen terugkeren van de kinderen en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden zoals genoemd in het Verdrag. De moeder beroept zich op de weigeringsgronden in artikel 13 lid 1 sub a en b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
5.19
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
5.2
Het hof stelt voorop dat berusting in de zin van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag slechts onder strenge voorwaarden kan worden aangenomen. Om te beoordelen of sprake is van berusting van de achtergebleven ouder dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de achtergebleven ouder heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van het kind voortaan in Nederland zou zijn. Berusting kan onder omstandigheden ook worden aangenomen op basis van een eenmalig of kortstondige, doch ondubbelzinnige en weloverwogen instemming met het definitieve verblijf van het kind in de nieuwe verblijfplaats (zie HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6126).
5.21
De moeder is van mening dat de vader heeft berust in een permanent verblijf van de kinderen in Nederland. Net als in het kader van artikel 3 van het Verdrag wijst de moeder op de omstandigheid dat de vader de visa van de moeder en [minderjarige 1] heeft laten verlopen en op de verschillende Whatsapp-berichten van de vader, waaronder het bericht over een toekomstige vakantieregeling.
5.22
De vader benadrukt dat berusting een welbewuste, ondubbelzinnig en definitieve verklaring vereist. Hij betwist dat sprake is van berusting, anders had hij namelijk wel gezorgd voor de verhuizing van persoonlijke spullen en had hij een verblijfsvergunning, schoolinschrijving en een woning in Nederland voor de moeder en de kinderen geregeld. De vader heeft overigens geprobeerd de visa van de moeder en [minderjarige 1] in Dubai te verlengen, waaruit ook blijkt dat hij niet heeft berust in de situatie, maar vanwege hun vertrek bleek dat niet meer mogelijk.
5.23
Het hof is van oordeel dat het beroep van de moeder op artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag niet kan slagen. Het hof motiveert dat als volgt. Degene die zich beroept op een weigeringsgrond, draagt de stelplicht en de bewijslast terzake de voor de weigeringsgrond relevante feiten en omstandigheden (HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6532). Het hof overweegt dat uit hetgeen de moeder stelt niet blijkt dat de vader heeft berust in de vasthouding van de kinderen in Nederland. Uit de door de moeder overgelegde WhatsApp-berichten van de vader kan wederom op zichzelf bezien en in de context waarin zij zijn geschreven – namelijk: de ambivalente verstandhouding tussen partijen – geen berusting worden afgeleid, nog afgezien van de omstandigheid dat deze berichten dateren van vóór de vasthouding van de kinderen in Nederland. Dat de vader heeft ingestemd met of berust in een permanent verblijf van de kinderen in Nederland kan evenmin worden aangenomen op grond van de omstandigheid dat de vader in een WhatsApp-bericht na 14 februari 2025 heeft aangegeven contact te willen met de kinderen in Dubai tijdens vakanties. De vader – die naar eigen zeggen op dat moment nog niet op de hoogte was van zijn rechten – heeft enkel in de ontstane situatie contact met zijn kinderen proberen te houden. Het hof neemt verder in aanmerking dat de vader zich weliswaar niet heeft gericht tot de Centrale autoriteit, maar wel snel juridische stappen heeft ondernomen.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
5.24
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
5.25
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
5.26
De moeder is van mening dat de kinderen bij terugkeer naar Dubai worden blootgesteld aan een lichamelijk en geestelijk gevaar, dan wel dat zij in een ondraaglijke toestand komen te verkeren. Zij voert het volgende aan. De moeder heeft op dit moment geen visum voor Dubai. Zij kan in Dubai een visum krijgen als gescheiden vrouw, maar dit visum geldt voor maximaal één jaar, en is met maximaal één jaar te verlengen. Dit visum kan de moeder alleen krijgen als ze op het moment van scheiden een geldig visum heeft, hetgeen niet het geval zal zijn omdat haar visum is verlopen. Daarnaast zal zij financieel afhankelijk zijn van de vader voor haar visum, hetgeen onwenselijk is. De moeder kan daardoor niet terug naar Dubai en benadrukt dat zij ook niet terug wil. In tegenstelling tot de vader zal de moeder in Dubai geen volledig gezag maar slechts een verzorgingsrecht over de kinderen hebben. Bovendien was tijdens de relatie sprake van intieme terreur door middel van fysiek en mentaal geweld van de vader richting de moeder, waarbij de moeder het geweld van de vader moest verbergen voor de buitenwereld. De moeder maakt zich zorgen omdat het in Dubai mogelijk is dat de vader ervoor zorgt dat de moeder zonder proces wordt opgepakt. De moeder maakt zich verder grote zorgen om de verzorging van de kinderen. [minderjarige 2] krijgt nog borstvoeding en kan dus niet zonder haar moeder. De vader heeft nooit voor de kinderen gezorgd of gekookt. Onder toezicht van de vader heeft [minderjarige 1] in januari 2023 brandwonden opgelopen. Het klimaat in Dubai is niet goed voor kinderen. Daarnaast hebben de kinderen geen zorgverzekering in Dubai. Ten slotte is er geen woonruimte voor de kinderen want de koopwoning is verhuurd en het contract van de huurwoning is in mei 2025 afgelopen.
5.27
De vader voert verweer en stelt dat de moeder verschillende mogelijkheden heeft om een visum te verkrijgen, bijvoorbeeld na een echtscheiding (welk visum verlengbaar is), of op basis van haar koopwoning of een betaalde baan. De vader legt in dit kader een verklaring over van zijn advocaat in Dubai. De vader garandeert dat hij een visum voor de moeder en de kinderen kan regelen. De moeder heeft jarenlang zonder zorgverzekering in Dubai gewoond en als ze dat zou willen zou ze een internationale privé verzekering kunnen afsluiten. De vader verklaart ter zitting dat [minderjarige 1] al verzekerd is. Daarnaast zijn zowel de koop- als de huurwoning voor de moeder en de kinderen beschikbaar. De huurders van de koopwoning hebben het huurcontract namelijk opgezegd, dus deze is vrij. De moeder kan in de grote huurwoning wonen en de vader zal dan in de andere woning gaan wonen. Hij betwist dat hij niet voor de kinderen heeft gezorgd en dat sprake was van intieme terreur, er zijn ook geen aangiftes of veroordelingen geweest. Hij wijst er door middel van WhatsApp-berichten op dat het blauwe oog waarvan de moeder een bericht (met foto) overgelegd heeft, veroorzaakt is door een ongelukkig voorval met [minderjarige 1] . De vader wijst ook op berichten waarin de moeder juist haar waardering uitspreekt voor de vader. De vader benadrukt dat Dubai een modern, beschaafd land is met vele goede voorzieningen, ook voor kinderen. Hij merkt daarbij op dat de moeder jarenlang probleemloos in Dubai heeft gewoond, nooit bezorgd is geweest over het klimaat, en daar heeft geïnvesteerd in een woning.
5.28
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag niet opgaat. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. Ook in hoger beroep zijn er naar het oordeel van het hof onvoldoende aanwijzingen dat sprake is van een ernstig risico dat de kinderen bij terugkeer naar Dubai in een ondraaglijke toestand worden gebracht. Het hof overweegt ten eerste dat niet is gebleken dat de moeder niet samen met de kinderen zou kunnen terugkeren naar Dubai. De vader heeft, door middel van een
legal opinionvan een advocaat uit Dubai, gemotiveerd gesteld dat de moeder verschillende mogelijkheden heeft om een visum te verkrijgen. Bovendien heeft de vader zowel schriftelijk als mondeling gegarandeerd dat hij kan zorgen voor een visum voor de moeder en de kinderen. Of de moeder al dan niet mee terugkeert naar Dubai, met als mogelijk gevolg dat de kinderen worden gescheiden van de moeder, is een keuze van de moeder. De door de moeder gestelde emotionele, praktische en financiële bezwaren zijn in dit geval onvoldoende voor een geslaagd beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Zelfs al zou vast komen te staan dat binnen de relatie van partijen sprake was van fysiek en mentaal geweld richting de moeder, dan nog heeft de moeder niet of onvoldoende gesteld of onderbouwd dat dit geweld van dien aard is dat de kinderen bij terugkeer worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op andere wijze in een ondraaglijke toestand worden gebracht. Verder heeft de moeder tot de geboorte van [minderjarige 1] gewerkt en gesteld noch gebleken is dat zij daartoe niet meer in staat is. De vader heeft bovendien gegarandeerd dat hij de moeder en de kinderen een woning en financiële ondersteuning zal bieden. Het hof gaat ervan uit dat de vader bij terugkeer van de moeder en de kinderen naar Dubai zijn garanties met betrekking tot de visa, woning en financiën zal nakomen. Er zijn ook geen aanwijzingen dat de vader in Dubai geen veilige opvoedomgeving kan bieden of over onvoldoende opvoedvaardigheden beschikt. De stelling van de moeder dat zij een reëel risico loopt bij terugkeer naar Dubai door de politie opgepakt te kunnen worden, is niet gebleken en is bovendien door de vader betwist.
Conclusie
5.29
Nu geen sprake is van één of meer van de in artikel 13 lid 1 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden, terwijl minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de kinderen in Nederland en de indiening van het verzoekschrift, dient op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen. Gelet op het voorgaande zal het hof de teruggeleiding van de kinderen naar Dubai gelasten. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, met dien verstande dat het hof zal gelasten dat de moeder de kinderen uiterlijk op 21 juli 2025 terugbrengt naar Dubai. Voor het geval de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Dubai, zal het hof bevelen dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten uiterlijk op 21 juli 2025 aan de vader zal afgeven opdat zij met de vader naar Dubai kunnen terugkeren.
5.3
Het hof benadrukt dat naar de aard van deze procedure alleen een ordemaatregel wordt getroffen. Gelet op de in hoger beroep gebleken verstandhouding tussen partijen, en de verklaring van de moeder dat zij een echtscheidingsverzoek heeft ingediend, staan partijen nog veel procedures te wachten. Het hof onderstreept in deze beschikking, net als tijdens de zitting bij het hof, het advies van de raad en de bijzondere curator om – in het belang van (de ontwikkeling van) de kinderen – hulpverlening in te schakelen voor het vormgeven van het ouderschap als ex-partners. Het hof wijst partijen op de zorgen die de raad en de bijzondere curator tijdens de zitting in hoger beroep over de kinderen hebben geuit.
Sterke arm
5.31
In zijn incidenteel hoger beroep verzoekt de vader het hof de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te bevelen, zo nodig met behulp van de sterke arm. Evenals de rechtbank overweegt het hof dat op grond van artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering en artikel 813 Rv van rechtswege is voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de beschikking tot teruggeleiding van de kinderen. Het hof zal daarom het daarop betrekking hebbende incidentele verzoek van de vader afwijzen bij gebrek aan belang.
Dwangsom
5.32
De vader heeft het hof verzocht aan de teruggeleiding een dwangsom te verbinden van
€ 500,- per dag of dagdeel nu hij vreest dat de moeder niet zal meewerken aan de teruggeleiding van de kinderen naar Dubai. Het hof zal dit verzoek van de vader afwijzen omdat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de moeder haar medewerking zal weigeren.
Voorlopige zorgregeling
5.33
In zijn incidenteel hoger beroep verzoekt de vader verder een dagelijkse zorgregeling voor de duur van de procedure. Voor zover de vader nog belang heeft bij een voorlopige zorgregeling, oordeelt het hof dat de vader niet-ontvankelijk is in dit verzoek. Het Verdrag biedt in het kader van de ordemaatregel geen mogelijkheid tot het vaststellen van een (voorlopige) zorgregeling. Het is aan de bevoegde rechter in de bodemzaak om daarover te oordelen. Dit betekent dat het hof de vader niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek om een voorlopige zorgregeling.
Kosten
5.34
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering kan de rechter, voor zover hier van belang, desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, veroordelen tot betaling aan de Centrale Autoriteit, of aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten.
5.35
De vader verzoekt het hof de moeder te veroordelen in de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding, waaronder reis- en verblijfkosten. Nu de vader zijn kosten niet heeft gespecifieerd, zal het hof dit verzoek als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
5.36
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om de moeder te veroordelen in de door de vader in beide instanties gemaakte proceskosten, zoals door hem is verzocht. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen.
5.37
Het hof zal ten slotte de werkzaamheden van de bijzondere curator als beëindigd beschouwen.
5.38
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van de kinderen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2024 te Dubai, naar Dubai (Verenigde Arabische Emiraten) uiterlijk op 21 juli 2025, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Dubai, en beveelt, voor het geval de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Dubai, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 21 juli 2025, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Dubai;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure in beide instanties tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
ontslaat de bijzondere curator [de bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum van teruggeleiding van de kinderen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.C.C. Lückers, A.M. Voorwinden en P.C. van den Brink, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 7 juli 2025 door
mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.