ECLI:NL:GHDHA:2025:1365

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
BK-24/1077
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de heffing van forensenbelasting door de gemeente Noordwijk in het licht van het Unierecht en de vrijheid van kapitaalverkeer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de heffing van forensenbelasting door de gemeente Noordwijk aan een belanghebbende die woonachtig is in Italië. De belanghebbende had een gemeubileerde woning in Noordwijk en ontving een aanslag forensenbelasting van € 956 voor het jaar 2022. De rechtbank had eerder de aanslag gehandhaafd, maar de belanghebbende stelde dat deze heffing in strijd was met het vrije verkeer van kapitaal zoals vastgelegd in artikel 63 van het VWEU. Het Hof oordeelde dat de heffing van forensenbelasting geen verboden beperking van het kapitaalverkeer vormde, omdat de belasting niet discrimineerde tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de forensenbelasting geen beperking van het vrije verkeer van kapitaal inhield, aangezien de belasting op dezelfde wijze werd geheven van zowel ingezetenen als niet-ingezetenen die een tweede woning in de gemeente aanhielden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffing gerechtvaardigd was door de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te behouden. De belanghebbende had geen objectief vergelijkbare gevallen aangetoond en de heffing was niet in strijd met het Unierecht. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/1077

Uitspraak van 15 juli 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] ( [buitenland] ), belanghebbende,

(gemachtigde: L.E.C. Neve)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 december 2024, nummer SGR 24/4624.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2022 ter zake van het beschikbaar houden van een gemeubileerde woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (de recreatiewoning) een aanslag in de forensenbelasting van de gemeente Noordwijk opgelegd van € 956 (de aanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 51. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 21 maart 2025 en op 19 mei 2025 nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 3 juni 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de recreatiewoning, gebruikt haar voor familiebezoek en verhuurt haar niet.
2.2.
De aanslag forensenbelasting voor het jaar 2022 bedraagt € 956, op basis van tariefklasse IV voor woningen met een heffingsmaatstaf voor de heffing van onroerendezaakbelastingen (WOZ-waarde) van € 155.000 tot € 261.000.
2.3.
Belanghebbende heeft in beroep tegen de aanslag forensenbelasting 2016, die heeft geleid tot de uitspraak van de Rechtbank van 23 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14060, de rechtmatigheid van de heffing van forensenbelasting aan de orde gesteld. Hij heeft daarbij onder andere aangevoerd dat de heffing van forensenbelasting in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal als bedoeld in artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Bij arrest van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:691 heeft de Hoge Raad het tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) ongegrond verklaard.
2.4.
Belanghebbende heeft vervolgens in een civiele procedure voor het Hof betoogd dat het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018 in strijd is met het Unierecht en heeft de Staat aansprakelijk gesteld voor onrechtmatige rechtspraak. Hij heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de Hoge Raad ten onrechte geen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) heeft gesteld en het arrest onvoldoende heeft gemotiveerd. Belanghebbende heeft gevorderd dat de Staat wegens onrechtmatig handelen wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. De civiele kamer van het Hof heeft in zijn arrest van 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2863 de vraag of de aanslag forensenbelasting 2016 in strijd is met het Unierecht ontkennend beantwoord en de eis tot schadevergoeding afgewezen. Het Hof heeft hierbij ten aanzien van het beroep op artikel 63 van het VWEU overwogen dat mede gezien het feit dat belanghebbende de recreatiewoning niet gebruikt als belegging geen redelijke twijfel erover kan bestaan dat strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer zich in dit geval niet voordoet. Het Hof heeft daarover overwogen [noten weggelaten]:
“Dat [appellant] hierover een andere opvatting heeft en in de belastingprocedure, zij het niet in cassatie, aandrong op het stellen van prejudiciële vragen, had de Hoge Raad niet op andere gedachten behoren te brengen. Het is (in beginsel) uitsluitend aan de nationale rechterlijke instantie om te beoordelen of de juiste toepassing van het Unierecht zodanig voor de hand ligt dat geen redelijke twijfel mogelijk is en zij er derhalve van kan afzien een prejudiciële vraag aan het HvJEU te stellen. (…) Dit betekent dat de rechter, ook de rechter van wiens uitspraken geen beroep openstaat, een zekere beoordelingsruimte heeft bij de beslissing of het stellen van een prejudiciële vraag in een specifiek geval nodig is. In dit geval gaf en geeft de rechtspraak van het HvJEU geen aanleiding voor redelijke twijfel over de vraag of de forensenbelasting in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal. [appellant] heeft ook niet gesteld dat er binnen de Europese Unie tegenstrijdige rechterlijke uitspraken of diversiteit van rechtsgeleerde opvattingen over deze kwestie bestaan. Niet kan aldus worden gezegd dat de Hoge Raad art. 267 lid 3 VWEU heeft geschonden. Ook echter indien op de Hoge Raad een verplichting rustte om prejudiciële vragen over dit punt te stellen, is niet voldaan aan het vereiste dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het EU-recht. De schending van het EU-recht is daarvoor niet ernstig genoeg. Dat de Hoge Raad niet tot het stellen van prejudiciële vragen is overgegaan is immers niet onbegrijpelijk.”
Het beroep in cassatie tegen deze uitspraak heeft de (civiele kamer van de) Hoge Raad bij arrest van 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:425 verworpen, eveneens onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet RO.

Verordening

3. De raad van de gemeente Noordwijk heeft op 20 december 2021 de Verordening forensenbelasting Noordwijk 2022 (de Verordening) vastgesteld. De Verordening is gepubliceerd in het Gemeenteblad 2021 van de gemeente Noordwijk van 27 december 2021, nr. 475593 en houdt in:

“Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht

1. Onder de naam “forensenbelasting” wordt een directe belasting geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.
2. Of iemand in de gemeente hoofdverblijf heeft, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
(…)

Artikel 5 Maatstaf van heffing

1. De belasting wordt geheven naar de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen of de belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten zoals die voor het belastingobject waarvan de woning deel uitmaakt, voor het tijdvak waarbinnen het belastingjaar valt, is vastgesteld.
(…)

Artikel 6 Belastingtarief

De belasting bedraagt bij een waarde (maatstaf van heffing) die valt in:
(…)
d. tariefklasse IV: waarde van € 155.000 tot € 261.000 € 956,00
(…)

Artikel 7 Belastingjaar

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 8 Wijze van heffing

De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.

Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld

De belasting is verschuldigd op het moment dat de gemeubileerde woning meer dan 90 dagen in het belastingjaar beschikbaar is gehouden als bedoeld in artikel 2.
(…)”

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Op grond van artikel 223, eerste lid, van de Gemeentewet kan, voor zover hier van belang, een forensenbelasting worden geheven van de natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar op meer dan 90 dagen voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Van die bevoegdheid heeft de raad van de gemeente Noordwijk gebruikgemaakt door een soortgelijke bepaling op te nemen in artikel 2 van de Verordening.
8. In artikel 63, eerste lid, van het VWEU is bepaald dat alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen is verboden. Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijke beperking zich hier niet voor. Bij de heffing van forensenbelasting wordt geen onderscheid gemaakt tussen ingezetenen van Nederland en ingezetenen van andere lidstaten. Forensenbelasting wordt geheven van de persoon die een tweede woning in de gemeente heeft zonder in diezelfde gemeente zijn hoofdverblijf te hebben, ongeacht in welk land (Nederland dan wel een andere lidstaat) hij woont. Daarmee vormt de forensenbelasting geen beperking van het vrij verkeer van kapitaal tussen Nederland en andere lidstaten. Weliswaar kan een nationale regeling die, zoals hier, zonder onderscheid geldt voor ingezetenen van de lidstaat en niet-ingezetenen van de lidstaat een beperking van het vrije verkeer inhouden, maar dan moet vaststaan dat grensoverschrijdende situaties de facto worden benadeeld. [3]Dat is hier niet het geval. Eiser wordt als inwoner van Italië niet anders behandeld dan inwoners van Nederland die geen hoofdverblijf hebben in de gemeente Noordwijk en op meer dan 90 dagen een gemeubileerde woning voor zichzelf of hun gezin ter beschikking houden in die gemeente. Gelet hierop is sprake van een zuiver interne situatie en bestaat ook geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. De rechtbank komt gelet op het voorgaande ook niet toe aan toetsing aan artikel 65 VWEU.
(…)
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag forensenbelasting terecht aan eiser opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
In geschil is of de aanslag forensenbelasting in strijd met het Unierecht is opgelegd. Belanghebbende doet hierbij in het bijzonder een beroep op de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63 van het VWEU. Belanghebbende beantwoordt de voorliggende vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
5.2.
Belanghebbende concludeert allereerst tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ en vervolgens tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar alsmede de aanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht.
5.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.
Ingevolge artikel 223, lid 1, van de Gemeentewet kan – voor zover hier van belang – een forensenbelasting worden geheven van de natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar op meer dan negentig dagen van dat jaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Van die bevoegdheid heeft de raad van de gemeente Noordwijk gebruikgemaakt door een soortgelijke bepaling op te nemen in artikel 2 van de Verordening. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2022 voor meer dan negentig dagen een gemeubileerde woning beschikbaar hield binnen de gemeente (de recreatiewoning) en dat de aanslag in overeenstemming met het nationale recht is opgelegd.
6.2.
Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij uitsluitend een beroep doet op de vrijheid van kapitaalverkeer als bedoeld in artikel 63, lid 1, van het VWEU. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat hij als niet-inwoner van Nederland een grensoverschrijdende investering in een onroerende zaak heeft gedaan en dat hij daarin wordt belemmerd door de heffing van de forensenbelasting. Die belemmering en beperking van het vrije kapitaalverkeer is, zo stelt hij, niet verenigbaar met artikel 63, lid 1, onder a, van het VWEU omdat ingezetenen van de gemeente Noordwijk en niet-ingezetenen zoals hij in een vergelijkbare positie verkeren wat betreft hun investering in een onroerende zaak in de gemeente. Dat de ene persoon een ingezetene van die gemeente is en de andere persoon een forens, maakt de investering van de een niet anders dan die van de ander, maar die investeringen worden wel verschillend behandeld omdat van de een geen forensenbelasting wordt geheven en van de ander (de niet-ingezetene van de gemeente) wel. De budgettaire rechtvaardiging die de Hoge Raad in zijn arrest van 9 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5329, BNB 2002/17, voor deze verschillende behandeling heeft gevonden in het doel van de forensenbelasting, te weten dekking van de gemeentelijke uitgaven, wordt in het Unierecht in het algemeen niet geaccepteerd voor de hier aan de orde zijnde belemmering. De rechtvaardiging is volgens belanghebbende op zichzelf al strijdig met het Unierecht. Belanghebbende ziet voor de juistheid van zijn standpunt aanknopingspunten in het arrest van het HvJ van 17 november 2009, C-169/08, Sardegna, ECLI:EU:C:2009:709. Belanghebbende leidt uit dit arrest af dat het niet buiten twijfel is dat het Unierecht zich in zijn geval niet verzet tegen de onderhavige heffing van forensenbelasting en concludeert tot het stellen van prejudiciële vragen door het Hof aan het HvJ.
6.3.
De Rechtbank heeft voor het onderhavige jaar geoordeeld in lijn met haar eerdere uitspraak van 23 november 2017 en het civiele arrest van het Hof van 11 oktober 2022 (hierboven weergegeven onder 2.3 en 2.4) en heeft daarbij het beroep van belanghebbende op artikel 63 van het VWEU afgewezen.
Beperking kapitaalverkeer
6.4.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJ strekken de maatregelen die krachtens artikel 63, lid 1, van het VWEU verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, zich uit tot maatregelen die niet-ingezetenen ervan kunnen doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of die ingezetenen van deze lidstaat kunnen ontmoedigen in andere staten investeringen te doen (zie bijvoorbeeld HvJ 7 november 2024, XX, C-782/22, ECLI:EU:C:2024:932, punt 28).
6.5.
Een nationale belastingmaatregel die de uitoefening van de vrijheid van kapitaalverkeer belemmert, kan een verboden maatregel zijn ongeacht of deze uitgaat van de staat zelf of van een plaatselijke overheid (zie HvJ 8 september 2005, Mobistar en Belgacom Mobile, C544/03 en C545/03, ECLI:EU:C:2005:518, punt 28 en HvJ EU 17 november 2009, Sardegna, C169/08, ECLI:EU:C:2009:709, punt 29).
6.6.
De forensenbelasting van de gemeente Noordwijk legt een financiële last op aan niet-ingezeten natuurlijke personen die een woning verwerven in die gemeente die zij – in gemeubileerde staat – op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin beschikbaar houden. De heffing van een zodanige belasting kan niet-ingezetenen ervan weerhouden om in die gemeente investeringen te doen in onroerende zaken en vormt dan ook een in beginsel door artikel 63 van het VWEU verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal (vgl. HvJ 8 mei 2013, Libert en All Projects & Developments, C-197/11 en C-203/11, ECLI:EU:C:2013:288, punt 47).
Bestaan van een rechtvaardiging
6.7.
Volgens artikel 65, lid 1, onder a, van het VWEU doet artikel 63 van het VWEU evenwel niet af aan het recht van de lidstaten om de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun woonplaats. Deze bepaling is een uitzondering op het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van kapitaal en moet daarom strikt worden uitgelegd. Zij kan dan ook niet aldus worden uitgelegd dat elke wettelijke belastingregeling waarbij tussen belastingplichtigen onderscheid wordt gemaakt naargelang van hun woonplaats of van de staat waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het VWEU. De afwijking waarin artikel 65, lid 1, onder a, van het VWEU voorziet, wordt immers zelf beperkt door artikel 65, lid 3, van het VWEU, dat bepaalt dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde nationale bepalingen ‘geen middel tot willekeurige discriminatie [mogen] vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 63 [van het VWEU]’ (zie bijvoorbeeld HvJ 21 juni 2018, Fidelity Funds e.a., C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480, punt 47 en HvJ 10 april 2014, Emerging Markets, C-190/12, EU:C:2014:249, punten 55 en 56).
6.8.
Derhalve moet een onderscheid worden gemaakt tussen de door artikel 65, lid 1, onder a, van het VWEU toegestane verschillen in behandeling en de door artikel 65, lid 3, van het VWEU verboden gevallen van willekeurige discriminatie. Volgens de rechtspraak van het HvJ kan een lokale wettelijke belastingregeling als die welke in dit geding aan de orde is, alleen verenigbaar met de Verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van kapitaal worden geacht indien het verschil in behandeling situaties betreft die niet objectief vergelijkbaar zijn, of indien dat verschil wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (HvJ 21 juni 2018, Fidelity Funds e.a., C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480, punt 48 en HvJ 10 mei 2012, Santander e.a., C-338/11 tot en met C-347/11, ECLI:EU:C:2012:286, punt 23).
6.9.
Daarom dient te worden onderzocht of het feit dat het niet heffen van forensenbelasting van inwoners van de desbetreffende gemeente die daar een tweede woning hebben is voorbehouden aan die inwoners en die dus ingezetenen van Nederland zijn, wordt gerechtvaardigd doordat zij zich in een objectief verschillende situatie bevinden ten opzichte van niet in Nederland ingezetenen die in die gemeente een tweede woning hebben en wel aan de heffing van forensenbelasting zijn onderworpen. In dit verband volgt uit de rechtspraak van het HvJ om te beginnen dat de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een interne situatie moet worden onderzocht op basis van het doel dat wordt nagestreefd met de in het geding zijnde bepalingen, alsook van het voorwerp en de inhoud van die bepalingen (zie bijvoorbeeld HvJ 21 juni 2018, Fidelity Funds e.a., C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480, punt 50 en HvJ EU 2 juni 2016, Pensioenfonds Metaal en Techniek, C-252/14, EU:C:2016:402, punt 48).
6.10.
De forensenbelasting, die gemeenten op grond van artikel 223, lid 1, van de Gemeentewet mogen heffen, behoort tot een stelsel van belastingen en bijdragen waarmee Nederlandse gemeenten worden gefinancierd. In de toelichting op het wetsvoorstel 21 591 tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 29-30) is daarover het volgende ontleend aan het rapport van de commissie Christiaanse:
“Hoewel beide belastingen [de woonforensenbelasting en de toeristenbelasting] een heel verschillende historische achter grond hebben - de toeristenbelasting is de opvolger van de logeergastenbelasting, de woonforensenbelasting is in het leven geroepen naar aanleiding van problemen die de destijds bestaande gemeentelijke inkomstenbelasting met zich bracht - berusten ze beide op dezelfde basisgedachten. In de gemeente verblijven personen, die niet in de gemeente woonachtig zijn in de volle betekenis van dit begrip, maar die wel profiteren van de gemeentelijke voorzieningen. Gemeenten maken kosten voor voorzieningen die zij mede ten behoeve van deze personen tot stand brengen of in stand houden, doch ontberen ten aanzien van deze niet-inwoners de vergoeding per inwoner uit het Gemeentefonds. Van beide belastingen komt de opbrengst ten goede aan de algemene middelen van de gemeente. De belastingen hebben noch het karakter van een bestemmingsbelasting, noch dat van een profijtbelasting. Wel zijn zoals gezegd beide heffingen mede op de profijtgedachte in ruime zin gebaseerd, doch zij zijn niet bedoeld voor specifiek verhaal van kosten welke de gemeente maakt ten behoeve van bepaalde voorzieningen.”
De commissie Christiaanse meende wel dat de rechtsgrond voor de forensenbelasting inmiddels niet meer volledig aanwezig was (p. 31):
“In de Financiële-Verhoudingswet 1984 (Stb. 1983, 650) is de verdeelsleutel van het Gemeentefonds zodanig gewijzigd dat het schaalbedrag per inwoner aanzienlijk minder belangrijk is. Op grond hiervan ontvalt een deel van de rechtvaardigingsgrond aan met name de woonforensenbelasting.”
De regering heeft haar standpunt ten slotte als volgt bepaald (p. 31-32):
“De commissie Christiaanse heeft aan de overeenkomst en de verschillen tussen deze twee belastingen ruim aandacht geschonken. Ook bij deze beide belastingen treft de overeenkomst in rechtsgrond: het verhalen van kosten van gemeentelijke voorzieningen, die mede bestaan ten behoeve van personen, die niet als inwoner van de gemeente kunnen worden aangemerkt, maar die wel van die voorzieningen profiteren. (…) Voor een evenwichtige opbouw van het gemeentelijke belastingpakket achten wij het wenselijk zowel de toeristenbelasting als de forensenbelasting te handhaven. Wij achten geen redenen aanwezig om beide belastingen te combineren tot één verblijfsbelasting.”
6.11.
Uit het vorenstaande volgt dat het de wetgever voor ogen heeft gestaan een samenhangend en evenwichtig financieringsstelsel tot stand te brengen waarin eenieder die korter of langer verblijf houdt in een gemeente een bijdrage levert aan de algemene middelen van die gemeente in verband met de gemeentelijke voorzieningen die hem ten dienste staan. In het geval van een hoofdverblijf verloopt dat via het uit de rijksbelastingen gefinancierde Gemeentefonds, in het geval van een tijdelijk verblijf via de forensenbelasting of de toeristenbelasting. Opmerking verdient in dit verband dat de gemeente Noordwijk in het onderhavige jaar heeft gebruikgemaakt van de bij artikel 224, lid 1, van de Gemeentewet voorziene mogelijkheid om toeristenbelasting te heffen.
6.12.
Ook voor het onderhavige jaar 2022 geldt nog steeds dat de hoogte van de uitkering die een gemeente uit het Gemeentefonds ontvangt mede afhankelijk is van het aantal inwoners van die gemeente. Op grond van artikel 8, lid 1, van de Financiële-verhoudingswet (tekst 2022; Fvw) en de daarin opgenomen tabel B mogen de verdeelmaatstaven ten behoeve van de verdeling van het Gemeentefonds onder meer betrekking hebben op het aantal inwoners van de gemeenten. Ingevolge artikel 8, lid 3, Fvw wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald welke verdeelmaatstaven worden gehanteerd en hoe deze worden gehanteerd. Op grond van artikel 3, lid 2, van het Besluit financiële verhouding 2001 (tekst 2022) in verbinding met bijlage 2 bij dat besluit behoort het aantal inwoners van de gemeente tot die verdeelmaatstaven. Forensen worden daarbij niet tot de inwoners gerekend.
6.13.
Tegen deze achtergrond kan niet geoordeeld worden dat belanghebbende zich bevindt in een situatie die objectief vergelijkbaar is met die van een persoon die zijn hoofdverblijf in de gemeente heeft en daar een tweede woning aanhoudt. Belanghebbende telt immers niet mee voor de berekening van de uitkering uit het Gemeentefonds, degene die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente wel (vgl. het civiele arrest van het Hof van 11 oktober 2022, onderdeel 5.12 en de conclusie van A-G Drijber van 2 februari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:118, onderdelen 4.38-4.41). In dat verband acht het Hof van belang dat zowel de opbrengst van de forensenbelasting als de uitkering van het Gemeentefonds een algemene bijdrage leveren aan de openbare begroting van de gemeente, anders dan aan de orde was in het arrest van het HvJ van 17 november 2009, C-169/08, Sardegna, ECLI:EU:C:2009:709, punt 38. Daar komt nog bij dat men twijfels kan hebben bij het realiteitsgehalte van de vergelijking die belanghebbende trekt tussen een natuurlijk persoon die, zoals belanghebbende, niet zijn hoofdverblijf in de gemeente heeft maar daar wel voor zichzelf een tweede woning aanhoudt enerzijds en een natuurlijk persoon die eveneens voor zichzelf een tweede woning in die gemeente aanhoudt maar in diezelfde gemeente tevens zijn hoofdverblijf heeft anderzijds (vgl. het civiele arrest van het Hof van 11 oktober 2022, onderdeel 5.10). Daarop stuit het betoog van belanghebbende reeds af.
6.14.
Zelfs indien de door belanghebbende getrokken vergelijking wel betrekking zou hebben op realistische en objectief vergelijkbare gevallen, dient te worden geoordeeld dat de heffing van forensenbelasting wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, en meer in het bijzonder de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te behouden.
6.15.
In dat verband is van belang dat het HvJ heeft geoordeeld dat de noodzaak om de samenhang van een belastingstelsel te behouden een rechtvaardigingsgrond kan vormen voor een regeling waardoor de fundamentele vrijheden kunnen worden beperkt. Een op een dergelijke rechtvaardigingsgrond gebaseerd argument kan evenwel alleen slagen indien wordt aangetoond dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het belastingvoordeel in kwestie en de compensatie van dit voordeel door een bepaalde belastingheffing, waarbij uit het oogpunt van het doel van de desbetreffende regeling moet worden beoordeeld of het verband rechtstreeks is (zie bijvoorbeeld HvJ 21 juni 2018, Fidelity Funds e.a., C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480, punten 79-80 en HvJ 10 mei 2012, Santander e.a., C-338/11 tot en met C-347/11, ECLI:EU:C:2012:286, punten 50-51).
6.16.
Het Hof is van oordeel dat de beperking die voortvloeit uit de toepassing van de aan de orde zijnde belastingregeling, kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het belastingstelsel te behouden. Hiervóór is overwogen dat de aan gemeenten verleende bevoegdheid om forensenbelasting te heffen deel uitmaakt van een samenhangend en evenwichtig financieringsstelsel waarin eenieder die korter of langer verblijf houdt in een gemeente een bijdrage levert aan de algemene middelen van die gemeente in verband met de gemeentelijke voorzieningen die hem ten dienste staan. In de gedachtegang van de wetgever compenseren de opbrengsten van een forensenbelasting rechtstreeks voor het ontbreken van een uitkering uit het Gemeentefonds. Het Hof merkt daarbij op dat de uitkeringen uit het Gemeentefonds en de opbrengsten van de forensenbelasting dezelfde doelstellingen dienen, anders dan het geval was in het arrest van het HvJ van 17 november 2009, C-169/08, Sardegna, ECLI:EU:C:2009:709, punt 48.
6.17.
Indien een beperking van het vrije verkeer van kapitaal berust op een dwingende reden van algemeen belang, dient nog te worden beoordeeld of de maatregel in kwestie geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken (zie bijvoorbeeld HvJ 21 juni 2018, Fidelity Funds e.a., C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480, punt 64). Aan deze vereisten is naar het oordeel van het Hof voldaan. Immers, aangenomen mag worden dat de heffing van een belasting als de onderhavige inderdaad geschikt is om opbrengsten te genereren die het gemis aan een uitkering uit het Gemeentefonds kunnen compenseren. Het Hof heeft geen reden om aan te nemen dat de heffing verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken. Belanghebbende heeft niets gesteld dat tot een andere uitkomst leidt. De stelling dat de aanslag forensenbelasting niet hoger zou mogen zijn dan de bijdrage die de gemeente per inwoner ontvangt, is onvoldoende. Hierbij ziet belanghebbende over het hoofd dat het Gemeentefonds wordt gevoed door de algemene middelen die ook anderszins ten goede komen aan allen die in Nederlandse gemeenten verblijven (zoals financiering van de aldaar aanwezige infrastructuur, zorginstellingen, hulpdiensten, etc.), en dat Nederlands ingezetenen meer aan deze middelen bijdragen dan personen die er korter verblijf houden, zoals belanghebbende.
6.18.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het beroep van belanghebbende op het vrije verkeer van kapitaal faalt. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Aangezien tegen de beslissingen van het Hof beroep in cassatie kan worden ingesteld, is het Hof daartoe ook niet gehouden (artikel 267 van het VWEU).
Slotsom
6.19.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Er is geen aanleiding voor een vergoeding in de proceskosten of teruggave van het betaalde griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door C. Maas, A. van Dongen en E.P.A. Brakeboer in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema.
De griffier, de voorzitter
Y. Postema C. Maas
De beslissing is op 15 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.