ECLI:NL:GHDHA:2025:1690

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
200.335.362/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige advisering bij effectenleaseovereenkomst tussen Dexia en consumenten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een effectenleaseovereenkomst tussen Dexia Nederland B.V. en twee consumenten, hierna gezamenlijk aangeduid als de geïntimeerden. De zaak betreft de vraag of Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door een effectenleaseovereenkomst aan te bieden via een tussenpersoon, Woudenberg Advies, die niet beschikte over de vereiste vergunning om financieel advies te geven. De geïntimeerden stelden dat zij door deze tussenpersoon zijn geadviseerd zonder dat deze de benodigde vergunning had, en dat Dexia hiervan op de hoogte was of had moeten zijn. Het hof oordeelde dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld, omdat zij niet heeft gewaarborgd dat de tussenpersoon aan de wettelijke eisen voldeed. Het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de kantonrechter, waarin Dexia werd veroordeeld tot schadevergoeding aan de geïntimeerden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van aanbieders van financiële producten om te controleren of hun tussenpersonen voldoen aan de wettelijke vereisten voor advisering.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.335.362/01
Zaaknummer rechtbank: : 9851251 EL 22-41
arrest van 26 augustus 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd in Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudende in Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2] ,
beiden wonende in [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudende in Rotterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 31 augustus 2023 (hierna: het bestreden vonnis).

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte uitlaten producties van Dexia;
  • de antwoordakte van [geïntimeerden]
2.2.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De kern van de zaak

3.1.
Deze zaak gaat over een effectenleaseovereenkomst, tot stand gekomen tussen Dexia en [geïntimeerden] via een tussenpersoon (Woudenberg Advies). Aan de orde is de vraag of [geïntimeerden] zijn geadviseerd door een tussenpersoon die niet de daarvoor vereiste vergunning had, terwijl Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten. Als deze tussenpersoon beleggingsadvies heeft gegeven en Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten, heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en moet zij de volledige schade van [geïntimeerden] vergoeden.
3.2.
Dexia heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [geïntimeerden] niets meer van Dexia te vorderen hebben onder de onderhavige effectenleaseovereenkomst, ná betaling aan [geïntimeerden] door Dexia van een geldsom van € 2.191,49, vermeerderd met de wettelijke rente, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, en dat Dexia aan al haar verplichtingen heeft voldaan. Dexia heeft verder gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld in de proceskosten. [geïntimeerden] hebben hiertegen verweer gevoerd. De kantonrechter heeft de vordering van Dexia voor wat betreft de verzochte verklaring voor recht toegewezen onder de voorwaarde dat Dexia de schade van [geïntimeerden] vergoedt. De kantonrechter heeft Dexia veroordeeld in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld onder 2 (‘De feiten’), rov. 2.1 tot en met 2.4. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
4.2.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] en tot het alsnog onvoorwaardelijk toewijzen van haar vorderingen.
4.3.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Juridisch kader
4.4.
Dexia handelt als aanbieder van een effectenleaseovereenkomst ten opzichte van [geïntimeerden] onrechtmatig, indien voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met [geïntimeerden] (a) een cliëntenremisier tevens als financieel adviseur is opgetreden zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, en (b) Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. Daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid van Dexia met de advisering aan [geïntimeerden] is dus niet vereist. Vast staat dat bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met [geïntimeerden] Woudenberg Advies als cliëntenremisier is betrokken en dat deze niet beschikte over een vergunning om te adviseren. Het hof moet beoordelen of in dit geval is voldaan aan de hiervoor onder (a) en (b) genoemde vereisten met betrekking tot ‘advisering’ en ‘wetenschap’. Is dat het geval, dan heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en is zij schadeplichtig. Verder geldt in dat geval dat een beroep van Dexia op eigen schuld van de afnemer geen succes heeft, omdat de billijkheid in een dergelijk geval in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. De inhoud van het advies van de cliëntenremisier of een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het af te nemen effectenleaseproduct is ook niet meer van belang. [1]
Advisering
4.5.
Er is sprake van niet-toegestane advisering, indien een tussenpersoon in het kader van zijn beroep of bedrijf aan een afnemer een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product. Voor de beoordeling of sprake is van een dergelijke gepersonaliseerde aanbeveling is vereist, maar ook voldoende, dat een effectenleaseproduct is voorgesteld als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer. Voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van persoonlijke omstandigheden van de afnemer is van belang of de tussenpersoon al dan niet:
  • i) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer;
  • ii) ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product;
  • iii) naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct een ander financieel product heeft geadviseerd.
Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige, niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten. [2]
4.6.
[geïntimeerden] hebben een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop Woudenberg Advies in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, onder “II.4 Advisering door de tussenpersoon” in hun conclusie van antwoord. De stellingen van [geïntimeerden] komen, samengevat, op het volgende neer. [geïntimeerden] zijn via een tante en oom van [geïntimeerde 1] in contact gekomen met een bij naam genoemde adviseur van Woudenberg Advies. De adviseur was een bekende van deze oom en tante. De tante en oom van [geïntimeerde 1] hadden aan de adviseur verteld dat [geïntimeerde 1] en de moeder van [geïntimeerde 1] , [moeder van geïntimeerde 1] , een erfenis hadden ontvangen. De adviseur heeft contact opgenomen met [geïntimeerden] om een afspraak te maken voor een adviesgesprek. Er is vervolgens een afspraak gemaakt met [geïntimeerden] Daarop heeft een persoonlijk adviesgesprek plaatsgevonden tussen de adviseur van Woudenberg Advies en [geïntimeerden] Daarbij is besproken dat [geïntimeerden] extra vermogen wensten op te bouwen, met welk doel, en welke middelen [geïntimeerden] daarvoor beschikbaar zouden hebben. Naar aanleiding hiervan zijn [geïntimeerden] door de adviseur van Woudenberg Advies geadviseerd om het specifieke effectenleaseproduct van Dexia af te nemen. Dit product was volgens de adviseur van Woudenberg Advies geschikt voor de situatie van [geïntimeerden] De adviseur heeft zijn verhaal kracht bijgezet door een rekenvoorbeeld aan [geïntimeerden] te tonen. Met de adviseur van Woudenberg Advies zijn [geïntimeerden] overeengekomen om een vooruitbetaling te doen vanuit de erfenis van ongeveer ƒ 4.800,-. De adviseur heeft [geïntimeerden] niet gewezen op de mogelijke risico’s die verbonden zijn aan de aanschaf van effectenleaseproducten. [geïntimeerden] hadden geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten. Zij hebben dan ook vertrouwd op de deskundigheid van de adviseur en zijn advies opgevolgd. De adviseur heeft toegezien op de aanvraag van de overeenkomst. Het aanvraagformulier is ondertekend en door de adviseur van Woudenberg Advies naar Bank Labouchere gestuurd. De effectenleaseovereenkomst is naar het huisadres van [geïntimeerden] verzonden, ondertekend door hen en vervolgens weer retour gestuurd naar de adviseur. Laatstgenoemde heeft de overeenkomst tenslotte toegezonden aan Bank Labouchere. Onder deze feiten en omstandigheden is de effectenleaseovereenkomst tot stand gekomen, aldus [geïntimeerden]
4.7.
Dexia heeft de stellingen over wat feitelijk tussen [geïntimeerden] en de betrokken tussenpersoon is voorgevallen bij gebrek aan wetenschap betwist, omdat Dexia niet bij de advisering door de tussenpersoon aan [geïntimeerden] betrokken is geweest. Dexia voert verder aan dat de (blote) stellingen van [geïntimeerden] niet juist en niet voldoende concreet zijn. Dexia wijst er in dat verband eveneens op dat het gaat om herinneringen van [geïntimeerden] aan gebeurtenissen die zich meer dan twintig jaar geleden afgespeeld hebben. Zo kan hooguit worden aangenomen dat Woudenberg Advies betrokken is geweest bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, maar niet welke inhoudelijke rol zij in dat proces vervuld heeft. Dit gaat ook op voor de overgelegde stukken, zoals de effectenleaseovereenkomst en het aanvraagformulier, waaruit geenszins blijkt op welke wijze de tussenpersoon [geïntimeerden] heeft bijgestaan bij de totstandkoming van de onderhavige overeenkomst. Dat Woudenberg Advies in voornoemde stukken wordt aangeduid als ‘adviseur’ doet hier niets aan af. Dexia betwist dat de medewerker [geïntimeerden] thuis heeft bezocht. Voor zover dat al zou worden aangenomen, dan nog is het zonder meer voorstelbaar dat de medewerker van Woudenberg Advies zich hierbij heeft beperkt tot het doen van algemene aanprijzingen van het effectenleaseproduct, zonder daarbij te informeren naar de financiële omstandigheden en doelen van [geïntimeerden] Dat de medewerker van Woudenberg Advies zich tegenover [geïntimeerden] zou hebben gepresenteerd als ‘adviseur’ is irrelevant. Daarnaast betoogt Dexia dat [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd hebben gesteld dat zij door Woudenberg Advies vergunningplichtig zijn geadviseerd. Zo zegt het als productie A bij de conclusie van antwoord overgelegde rekenvoorbeeld niets over de toepasselijkheid daarvan op [geïntimeerden] Dit document maakt slechts algemene uitkomsten onder diverse algemene scenario’s inzichtelijk. Dat zegt dus niets over de situatie van [geïntimeerden] Tot slot hebben [geïntimeerden] niet gesteld dat naast het uiteindelijk afgenomen effectenleaseproduct ook enig ander product ter sprake is gebracht. Gelet op al deze omstandigheden, staat vast dat [geïntimeerden] niet vergunningplichtig zijn geadviseerd door een daartoe onbevoegde tussenpersoon, aldus Dexia.
4.8.
Het hof overweegt als volgt. In de vele andere procedures die Dexia over de effectenleaseproblematiek heeft gevoerd, zijn stukken in het geding gebracht waaruit duidelijk is geworden dat Dexia voor de distributie van haar effectenleaseproducten op grote schaal tussenpersonen heeft ingezet. Ook in deze procedure hebben [geïntimeerden] deze stukken (deels) overgelegd. Dexia maakte gebruik van tussenpersonen juist omdat die hun cliënten zouden kunnen adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. Zij wist, dan wel behoorde te begrijpen, dat de bij haar aangesloten tussenpersonen de afnemers niet slechts in algemene zin over deze producten pleegden te informeren. Zo volgt (onder meer) uit het jaarverslag van (de rechtsvoorgangster van) Dexia over 1997, een artikel uit Het Financieele Dagblad van 22 april 1998, de tekst op de website van Dexia in 2000 en een interview met de directeur beleggingsproducten van Dexia in het tijdschrift ‘Het effect Spaar Select’ uit 2000 dat Dexia bewust gebruikmaakte van tussenpersonen als afzetkanaal, juist omdat zij belangstellenden van een persoonlijk advies konden voorzien. Door deze bedrijfsmatige opzet waarmee effectenleaseproducten door tussenpersonen werden verkocht aan personen heeft Dexia gefaciliteerd en bevorderd dat tussenpersonen (die doorgaans op commissiebasis werkten) een specifiek op de persoon toegesneden advies gaven aan (potentiële) afnemers, terwijl het juist op de weg van Dexia heeft gelegen te controleren wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er al dan niet sprake was van (verboden) vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon. Als dat het geval was, zou Dexia de overeenkomst met de potentiële afnemer hebben moeten weigeren. Dat Dexia de stellingen van [geïntimeerden] inmiddels slechts bij gebrek aan wetenschap kan betwisten, is het gevolg van haar eigen nalatigheid en komt daarom voor Dexia’s rekening en risico.
4.9.
De door [geïntimeerden] geschetste betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, moet gelet op de prejudiciële beslissing worden gekwalificeerd als vergunningplichtige advisering. Uit de stellingen van [geïntimeerden] volgt namelijk dat (i) de wensen en financiële situatie van [geïntimeerden] zijn besproken, (ii) [geïntimeerden] het financiële doel aan de tussenpersoon bekend hebben gemaakt, en (iii) de tussenpersoon vervolgens een specifiek effectenleaseproduct van een specifieke aanbieder heeft geadviseerd. Deze stellingen volstaan in ieder geval voor de conclusie dat de tussenpersoon het effectenleaseproduct aan [geïntimeerden] heeft voorgesteld als geschikt voor [geïntimeerden] , en dat op die grond sprake is van een gepersonaliseerde aanbeveling. Naar het oordeel van het hof bieden de door [geïntimeerden] overgelegde producties voldoende aanknopingspunten die de gang van zaken, zoals beschreven door [geïntimeerden] , bevestigen. Daarmee hebben [geïntimeerden] de stelling dat er is geadviseerd, voldoende gemotiveerd onderbouwd.
4.10.
Dexia heeft de door [geïntimeerden] geschetste gang van zaken niet voldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft ook onvoldoende aanknopingspunten verschaft om te kunnen concluderen dat de herinneringen van [geïntimeerden] over de gang van zaken niet (in grote lijnen) stroken met de werkelijkheid. Het hof zal Dexia daarom niet toelaten tot het leveren van tegenbewijs. Daarbij betrekt het hof dat uit het betoog van Dexia niet blijkt dat zij de medewerker van Woudenberg Advies, met wie [geïntimeerden] ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst hebben gesproken, op enig moment heeft bevraagd over de gang van zaken in de concrete situatie van [geïntimeerden] om aldus haar (blote) betwisting nader te kunnen onderbouwen.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies heeft gegeven aan [geïntimeerden] in de zin van de prejudiciële beslissing.
4.12.
Het verweer van Dexia dat de combinatie van het geven van beleggingsadvies en het aanbrengen van cliënten onder de toenmalige wet- en regelgeving geen vergunningplichtige activiteit was, wordt verworpen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012) volgt dat een cliëntenremisier op grond van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 over een vergunning moet beschikken, indien hij zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert.
4.13.
Dexia heeft verder nog aangevoerd dat alle cliëntenremisiers destijds geregistreerd waren bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE; nu AFM), dat de STE/AFM actief contact onderhield met zowel Dexia als de cliëntenremisiers en dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de handelwijze in strijd was met de wet en zij daaraan ook het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet. Dat verweer gaat niet op. Voor zover Dexia erop heeft vertrouwd dat de STE/AFM erop zou toezien dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet, komt dit voor haar rekening en risico. Voor de beoordeling van haar privaatrechtelijke aansprakelijkheid is niet doorslaggevend hoe de STE/AFM destijds oordeelde over de handelwijze van tussenpersonen die voor Dexia effectenleaseovereenkomsten verkochten. Het gaat er in relatie tot [geïntimeerden] om of de handelwijze van Woudenberg Advies is aan te merken als ‘advies’ in de betekenis die de Hoge Raad daaraan geeft in de prejudiciële beslissing.
4.14.
Het hof ziet in wat Dexia in deze procedure verder heeft aangevoerd over de juridische betekenis van het begrip ‘advies’ zoals omschreven door de Hoge Raad in de prejudiciële beslissing, geen aanleiding om anders te beslissen dan wel om ter zake daarvan prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad of het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Wetenschap Dexia
4.15.
Ter zake van de wetenschap van Dexia hebben [geïntimeerden] gesteld dat Dexia een bedrijfsmatige werkwijze had voor de verkoop van effectenleaseproducten, waarvan onderdeel was dat door de tussenpersonen die effectenleaseproducten voor haar verkochten financieel advies werd gegeven gericht op de aanschaf van een effectenleaseproduct van Dexia. Volgens [geïntimeerden] was Dexia op de hoogte van de werkwijze van de door haar ingeschakelde tussenpersonen. Zij wist dat deze tussenpersonen standaard, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaven aan de cliënten die zij als cliëntenremisier vervolgens bij Dexia aanbrachten als afnemers van effectenleaseproducten. [geïntimeerden] zijn dan ook van mening dat Dexia bekend heeft moeten zijn met de advisering aan [geïntimeerden] .
4.16.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door [geïntimeerden] en Dexia overgelegde producties, die deels ook in vele andere procedures zijn overgelegd, volgt dat Dexia haar producten aanbood via tussenpersonen. Dexia heeft deze tussenpersonen destijds zelf omschreven als onafhankelijke, gespecialiseerde adviseurs met kwaliteit en kennis van zaken, zodat een met zorg omkleed persoonlijk advies gegarandeerd was. Dat terwijl zij deze tussenpersonen aan zich had gebonden als cliëntenremisier (op commissiebasis) en wist dat deze tussenpersonen niet beschikten over een vergunning om te adviseren. Uit de overgelegde producties blijkt ook dat het voor Dexia kenbaar was dat deze tussenpersoon zich voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst tegenover [geïntimeerden] als adviseur had gepresenteerd. Gezien deze gang van zaken had Dexia behoren te waarborgen dat Woudenberg Advies aan de eisen van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 voldeed. Dexia heeft onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat zij ook bij nader onderzoek niet had kunnen weten dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies had gegeven. Tegen deze achtergrond had het op de weg van Dexia gelegen nader te onderbouwen waarom zij in dit concrete geval niet wist en ook niet kon weten dat [geïntimeerden] door Woudenberg Advies werden geadviseerd. Daar komt in dit geval bij dat uit het overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat Woudenberg Advies zich naar de buitenwereld presenteerde als financieel bemiddelaar en dienstverlener, hetgeen voor Dexia eenvoudig was na te gaan. Dit impliceert dat zij ook kon adviseren over beleggingsproducten. Kortom, er is voldaan aan het vereiste dat Dexia wist of behoorde te weten dat Woudenberg Advies [geïntimeerden] advies heeft gegeven.
4.17.
Dexia heeft ook in dit verband aangevoerd dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de tussenpersonen zonder vergunning geen advies mochten verstrekken. Wat hier ook van zij, in verhouding tot haar afnemers, ligt op Dexia, als professionele effecteninstelling, het risico van de mogelijk (achteraf) onjuiste afweging over wat vergunningplichtig advies inhoudt en/of het ontbreken van signalen van de STE/AFM dat Woudenberg Advies adviseerde.
4.18.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van Dexia, omdat zij de hiervoor geschetste gang van zaken met betrekking tot haar ‘wetenschap’ onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bovendien heeft Dexia onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Verklaring voor recht
4.19.
Dexia komt met haar voorwaardelijke grief IV op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door haar gevorderde verklaring voor recht voorwaardelijk wordt toegewezen. Omdat de hierboven behandelde grieven niet slagen, is de voorwaarde waaronder deze grief is aangevoerd niet vervuld. Daarom behoeft deze grief geen behandeling.
Conclusie
4.20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij de schade van [geïntimeerden] volledig dient te vergoeden.
4.21.
Partijen zijn nu, met verwijzing naar rov. 4.20 van het bestreden vonnis, in staat zelf de door Dexia aan [geïntimeerden] verschuldigde schadevergoeding te berekenen.
4.22.
Het hof passeert de stelling van Dexia dat [geïntimeerden] in strijd met artikel 85 lid 4 Rv hebben gehandeld door bij memorie van antwoord 51 producties over te leggen. Het gaat vrijwel uitsluitend om stukken die bekend zijn bij de advocaten van beide partijen en die in bijna alle Dexia-zaken overgelegd plegen te worden. Er zijn slechts een paar producties overgelegd die specifiek op deze zaak zien en op die producties heeft Dexia – naar eigen zeggen – bij akte gereageerd.
Slotsom en proceskosten
4.23.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van Dexia niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Wat verder nog is aangevoerd door partijen, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.24.
Dexia is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Zij is daarom in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld, zodat de daartegen gerichte grief van Dexia faalt. Dexia dient ook in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de in hoge mate gestandaardiseerde processtukken in deze procedure, zal het hof voor het bepalen van het salaris van de advocaat aansluiten bij appeltarief II.

5.De uitspraak

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 343,00 aan griffierecht en op € 1.821,00 (1,5 punt × appeltarief II) voor salaris advocaat, en op € 178,00 voor nakosten. Als Dexia niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, worden de proceskosten vermeerderd met € 92,00 en de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt Dexia in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Harten, A.J.P. Schild en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer.

Voetnoten

1.HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 (hierna: de prejudiciële beslissing).