ECLI:NL:GHDHA:2025:1838

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
Bk-24/548
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde en vergoeding immateriële schade na overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak in Alphen aan den Rijn. De Heffingsambtenaar had de waarde op 1 januari 2021 vastgesteld op € 548.000, maar de Rechtbank had deze waarde verlaagd naar € 501.000 en de uitspraak van de Heffingsambtenaar vernietigd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beschikking en aanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de Heffingsambtenaar. De Rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar de waarde te hoog had vastgesteld en dat de belanghebbende geen lagere waarde aannemelijk had gemaakt. De Rechtbank kende een proceskostenvergoeding toe van € 1185,00 en droeg de Heffingsambtenaar op het griffierecht van € 50 te vergoeden.

In hoger beroep heeft de belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank had dit verzoek afgewezen, maar het Hof oordeelde dat de belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade en veroordeelde de Heffingsambtenaar tot betaling van deze schadevergoeding. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 21,88 en het griffierecht van € 138 aan de belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/548

Uitspraak van 12 augustus 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 april 2024, nummer SGR 23/7240.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeilda-tum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning) voor het kalenderjaar 2022 bij beschikking vastgesteld op € 548.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Alphen aan den Rijn voor deze woning (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar tegen de beschikking en aanslag bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 501.000;
- vermindert de aanslag onroerende-zaakbelastingen tot een berekend naar een waarde van € 501.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1185,00;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. In het hoger beroepschrift heeft belanghebbende verzocht de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en hierin te kennen gegeven in te stemmen met het afdoen van de zaak zonder mondelinge behandeling.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft, gelet op het feit dat geen van partijen een mondelinge behandeling wenst (zie 1.4), partijen bij bericht van 5 juni 2025 meegedeeld het onderzoek te sluiten en partijen later te informeren omtrent de uitspraakdatum.
1.6.
Bij bericht van 29 juli 2025 is partijen de datum van de schriftelijke uitspraak medegedeeld.

Feiten

2.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld en dat belanghebbende de door hem bepleite lagere waarde evenmin aannemelijk heeft gemaakt. De Rechtbank heeft vervolgens de waarde in goede justitie vastgesteld op € 501.000.
2.2.
De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen en volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang:
“4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de door hem bepleite lagere waarde evenmin aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft namelijk niet inzichtelijk gemaakt hoe hij tot een waarde van € 475.000 is gekomen. De rechtbank bepaalt daarom, alle omstandigheden in aanmerking nemend, de waarde van de woning op de waardepeildatum in goede justitie op € 501.000.
5. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 9 maart 2022 door de heffingsambtenaar ontvangen. Daarmee is ten tijde van het doen van deze uitspraak sprake van een geringe overschrijding van de redelijke termijn met één maand. Belanghebbende heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Uit de stukken blijkt evenwel dat op grond van de algemene voorwaarden van de gemachtigde deze vergoeding zal toekomen aan de gemachtigde en niet aan belanghebbende zelf. Uit deze cessie leidt de rechtbank af dat belanghebbende vooraf heeft aangegeven niet voor zijn ongerief te willen worden gecompenseerd. De rechtbank ziet hierin dan ook aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en niet over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag te hoog vastgesteld. Het beroep is daarom gegrond. De overige gronden behoeven geen behandeling meer.
7. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt het gewicht in deze zaak vast op 0,5 (licht), gelet op de eenvoud van de zaak, de daarmee samenhangende (geringe) werkbelasting van de gemachtigde en het belang van de zaak. De rechtbank stelt alsdan de te vergoeden kosten op grond van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1185,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310 (tarief 2024), 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 (tarief 2024) en een wegingsfactor 0,5).”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Rechtbank ten onrechte wegingsfactor 0,5 heeft toegepast bij de berekening van de proceskosten voor bezwaar en beroep en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade voor de bezwaar- en de beroepsfase in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend; de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend ten aanzien van de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding en de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade en herrekening van de vergoeding voor de bezwaar- en beroepsprocedure en toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Verder verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding in hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Wegingsfactor proceskostenvergoeding
5.1.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de waarde van de woning, nu geen van partijen erin is geslaagd het van haar gevergde bewijs te leveren, in goede justitie bepaald op € 501.000. Bij de bepaling van de hoogte van de proceskosten voor bezwaar en beroep heeft de Rechtbank wegingsfactor 0,5 toegepast omdat de zaak naar haar oordeel licht van gewicht is.
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank bij de veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten onrechte en zonder dit te motiveren wegingsfactor 0,5 heeft toegepast. Belanghebbende verwijst daartoe naar het Richtsnoer dat als bijlage is opgenomen bij de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307. Uit het Richtsnoer volgt volgens belanghebbende dat bij een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde wegingsfactor 1 moet worden toegepast. Belanghebbende stelt dat dit eens te meer het geval is nu naast het inhoudelijk geschil betreffende de waarde van de woning, ook artikel 40 Wet WOZ in geschil was.
5.3.
De Heffingsambtenaar heeft daartegenover gesteld dat de Rechtbank terecht wegingsfactor 0,5 heeft toegepast. De Heffingsambtenaar verwijst in dit kader naar jurisprudentie van de Hoge Raad. De Rechtbank heeft gemotiveerd waarom zij tot de wegingsfactor 0,5 is gekomen, daarbij rekening houdend met de eenvoud van de zaak, de daarmee samenhangende (zeer geringe) werkbelasting van de gemachtigde en het belang van de zaak. Er is, zo stelt de Heffingsambtenaar, geen reden een hogere wegingsfactor toe te kennen.
5.4.
Anders dan de gemachtigde van belanghebbende in zijn hoger beroepschrift stelt, was in de onderhavige zaak, voor zover al relevant, artikel 40 Wet WOZ in beroep niet in geschil. Wel is in de bezwaarfase verzocht om conform artikel 40 Wet WOZ alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde te verstrekken, maar de verstrekking van die stukken is verder geen geschilpunt geweest.
5.5.
Bij de beoordeling omtrent de hoogte van de wegingsfactor wordt voorop gesteld dat de rechter op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een zaak valt (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Per fase van de procedure moet worden beoordeeld welke wegingsfactor van toepassing is (HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, BNB 2013/122). Het aan een zaak toekomende gewicht wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid (bewerkelijkheid en gecompliceerdheid) daarvan en de uitkomst van deze beoordeling moet voorts in overeenstemming zijn met de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener (zie de nota’s van toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 1993,763, p. 8-9 en van 25 februari 2002, Stb. 2002,113, p. 6 en onder meer HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128 en HR 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1056, BNB 2023/130).
5.6.
Het geschil in bezwaar zowel als in beroep betrof de hoogte van de waarde van de woning. In het bezwaarschrift heeft de gemachtigde zich gebaseerd op de door belanghebbende aan haar verstrekte gegevens en een zogenoemde quick-scan van de WOZ-waarde, waaruit volgens de gemachtigde is gebleken dat door de Heffingsambtenaar bij de waardebepaling onvoldoende rekening is gehouden met de marktsituatie rond de waardepeildatum. In het beroepschrift heeft de gemachtigde gesteld dat de door de Heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten niet konden dienen ter vergelijking en zelf gewezen op een vergelijkingsobject dat in haar ogen kon dienen ter vergelijking. Verder heeft de gemachtigde aangevoerd dat de Heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de specifieke ligging van de woning tegenover een hotel en restaurant, waar overlast van wordt ondervonden. Gelet op het beperkte belang, de beperkte ingewikkeldheid van de zaak in bezwaar en beroep en de daarmee gemoeide werkbelasting van de gemachtigde is de Rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat een wegingsfactor 0,5 voor elk van beide fasen van de procedure passend is. De Rechtbank was niet verplicht haar oordeel omtrent de wegingsfactor nader te motiveren (zie bijvoorbeeld HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
5.7.
Ten aanzien van het beroep van belanghebbende op het onder 5.2 vermelde Richtsnoer en de daarin opgenomen opsomming van gevallen waarin wegingsfactor 1 kan worden toegepast, geldt dat het Richtsnoer door de belastingkamers van de gerechtshoven is vastgesteld als leidraad voor door deze te nemen beslissingen over proceskosten en alleen door de hoven wordt toegepast. Heffingsambtenaren noch de rechtbanken binnen de respectievelijke ressorten zijn betrokken bij de totstandkoming van het Richtsnoer en zijn derhalve niet verplicht de proceskostenvergoeding conform het Richtsnoer vast te stellen omdat ze niet aan het Richtsnoer gebonden zijn [1] . Indien, zoals in dit geval, in hoger beroep wordt geklaagd over de door de Rechtbank toegepaste wegingsfactor, is in hoger beroep de beoordelingsmaatstaf niet of de Rechtbank heeft geoordeeld conform het Richtsnoer. Het gaat erom of de Rechtbank – met haar eigen waardering zoals bedoeld in 5.5 –de regels uit het Bpb omtrent het gewicht van de zaak niet onjuist heeft toegepast. Zoals hiervoor in 5.6 is geoordeeld, is aan die maatstaf voldaan.
5.8.
Het Hof verwijst in dit kader eveneens naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1127, rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.6. De beslissing van de Rechtbank is geheel in overeenstemming met de daarin geformuleerde uitgangspunten.
Vergoeding van immateriële schade
5.9.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij geen spanning en frustratie heeft ondervonden omdat hij de vordering wegens immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft overgedragen aan de gemachtigde.
5.10.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. [2] Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals in het onderhavige geval, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [3]
5.11.
Dit betekent dat niet relevant is dat voor de tussen belanghebbende en de gemachtigde gesloten overeenkomst bepalingen gelden die met zich brengen dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. Geen rechtsregel bepaalt dat in zo’n situatie geen recht op vergoeding voor veronderstelde immateriële schade bestaat. Derhalve heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de bepaling in de machtiging meebrengt dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd behoeft te worden voor spanning en frustratie en heeft de Rechtbank ten onrechte volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en dat geen compensatie in de vorm van schadevergoeding wordt toegekend. Belanghebbende komt in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn.
5.12.
Op grond van vaste jurisprudentie [4] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.13.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 9 maart 2022 en hij heeft uitspraak gedaan op 21 oktober 2022. Het beroepschrift is op 14 november 2022 door de Rechtbank ontvangen en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 10 april 2024. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (ruim) een maand verstreken. De redelijke termijn is aldus met minder dan zes maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. [5] De overschrijding dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase, nu de Heffingsambtenaar bij het doen van uitspraak buiten de voor hem geldende termijn van een half jaar is getreden en de Rechtbank binnen de voor haar geldende termijn van anderhalf jaar is gebleven.
5.14.
De Heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is gelet op het onder 5.9 tot en met 5.14 overwogene gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht.
6.2.1.
De kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vastgesteld op € 21,88 (1 punt voor het hogerberoepschrift à € 875 x 0,25 [6] (gewicht van de zaak) x 0,1 (zie 6.2.2 en 6.2.3)). Deze vergoeding komt voor rekening van de Heffingsambtenaar.
6.2.2.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank waartegen het hoger beroep is gericht, is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) is artikel 30a aan de Wet WOZ toegevoegd, waarin de hoogte van proceskostenvergoedingen voor procedures betreffende de WOZ is beperkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, BNB 2025/41, ten aanzien van de werkingssfeer van de WHpkv het volgende overwogen:
“3.5.1 Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.6 is overwogen, volgt dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ en de bpm het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak.
3.5.2
Gevallen die kennelijk niet de hiervoor in 3.5.1 bedoelde kenmerken hebben, moeten in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, leden 1 en 2, van de Wet bpm en artikel 30a, leden 1 en 2, van de Wet WOZ, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10. Een dergelijke uitleg van het begrip bijzondere gevallen draagt bij aan de verwezenlijking van het in artikel 17, lid 1, van de Grondwet begrepen recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende.”
6.2.3.
Uit de namens belanghebbende bij het hoger beroepschrift gevoegde volmacht volgt dat de gemachtigde van belanghebbende optreedt op basis van “no cure, no pay”, waarbij de proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen aan de gemachtigde of zijn kantoor worden afgedragen. Belanghebbende heeft niet gesteld noch is uit de stukken van het geding gebleken dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 30a, leden 1 en 2, Wet WOZ, met als gevolg dat voor de onderhavige zaak aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit te berekenen forfaitaire vergoeding met de factor 0,1 (de beschikking is immers in hoger beroep niet in geschil).
6.3.
Verder dient de Heffingsambtenaar het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 aan belanghebbende te vergoeden.
6.4.
De beslissing van de Rechtbank ten aanzien van de proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep blijft gelet op het onder 5.1 tot en met 5.8 overwogene in stand. Ook de beslissing van de Rechtbank omtrent het griffierecht blijft in stand.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 21,88;
  • draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen P.J.J. Vonk
De beslissing is op 12 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:703, r.o. 4.3.2.
2.Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150, r.o. 2.3.3 en HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41, r.o. 3.4.3 en 3.4.4.
3.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.2.
4.Zie het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2 .
5.Vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.2.1 en 3.5 (overgangsrecht bagatelzaken).
6.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.2, letters b en c, als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398.