ECLI:NL:GHDHA:2025:2082

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
3 oktober 2025
Zaaknummer
200.341.579/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake effectenleaseovereenkomsten en onrechtmatige advisering door tussenpersonen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een uitspraak van de kantonrechter in Rotterdam. De zaak betreft effectenleaseovereenkomsten die zijn afgesloten tussen Dexia en de geïntimeerde, waarbij de vraag centraal staat of de tussenpersonen die de overeenkomsten hebben bemiddeld, de vereiste vergunningen hadden om financieel advies te geven. Dexia stelt dat de geïntimeerde niets meer van haar te vorderen heeft, maar de kantonrechter heeft de vordering van Dexia voor een deel toegewezen en voor een ander deel onder de voorwaarde dat Dexia de schade van de geïntimeerde vergoedt. Het hof heeft de feiten van de eerste aanleg overgenomen en beoordeeld of Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door de tussenpersonen in te schakelen die geen vergunning hadden. Het hof concludeert dat Dexia wist of had moeten weten dat de tussenpersonen vergunningplichtig advies gaven. De vordering van de geïntimeerde is niet verjaard, omdat deze tijdig is gestuit door sommatiebrieven. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.341.579/01
Zaaknummer rechtbank: : 10184666 EL 22-132
Arrest van 7 oktober 2025
in de zaak van:
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd in Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudende in Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudende in Rotterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 29 februari 2024 (hierna: het bestreden vonnis).

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord.
2.2.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De kern van de zaak

3.1.
Deze zaak gaat in hoger beroep nog over effectenleaseovereenkomsten II, III en IV (zoals weergegeven onder rov. 2.2. van het bestreden vonnis, hierna ook wel: de effectenleaseovereenkomsten), tot stand gekomen tussen Dexia en [geïntimeerde] via tussenpersonen ( [tussenpersoon 1] en [tussenpersoon 2] , hierna te noemen: de tussenpersonen). Aan de orde is de vraag of [geïntimeerde] is geadviseerd door tussenpersonen die niet de daarvoor vereiste vergunning hadden, terwijl Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten. Als deze tussenpersonen beleggingsadvies hebben gegeven en Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten, heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en moet zij de volledige schade van [geïntimeerde] vergoeden.
3.2.
Dexia heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [geïntimeerde] niets meer van Dexia te vorderen heeft voor wat betreft de overeenkomsten I tot en met IV, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft tegen de vorderingen die betrekking hebben op de overeenkomsten II, III en IV, verweer gevoerd. De kantonrechter heeft de vordering van Dexia ten aanzien van overeenkomst I onvoorwaardelijk toegewezen en ten aanzien van de overeenkomsten II, III en IV voorwaardelijk, te weten onder de voorwaarde dat Dexia de schade van [geïntimeerde] vergoedt, toegewezen.

4.De beoordeling

4.1.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld onder 2 (‘De feiten’), rov. 2.1 tot en met 2.4. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
4.2.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog onvoorwaardelijk toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.3.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Verjaring
4.4.
Het beroep van Dexia op verjaring van de vordering van [geïntimeerde] gaat niet op. De vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op een onrechtmatige daad van Dexia. Deze vordering verjaart door verloop van vijf jaren vanaf het moment waarop [geïntimeerde] daadwerkelijk bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon (artikel 3:310 lid 1 BW), in dit geval na beëindiging van de overeenkomsten. De verjaring kan worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Voor het antwoord op de vraag of een schriftelijke mededeling voldoet aan de vereisten voor een stuitingshandeling is beslissend of sprake is van een voldoende duidelijke waarschuwing aan Dexia dat zij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat zij de beschikking houdt over haar gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door [geïntimeerde] ingestelde vordering kan verweren. Of de schriftelijke mededeling voldoet hangt niet alleen af van de inhoud van de mededeling, maar ook van de context waarin deze werd gedaan en de overige omstandigheden van het geval. Anders dan Dexia lijkt te betogen, kan aan een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW niet de eis worden gesteld dat daarin een precieze feitelijke en juridische inkleding wordt gegeven waarop het vorderingsrecht zijn grondslag vindt. [1]
4.5.
[geïntimeerde] heeft Dexia binnen vijf jaar na de beëindiging van de effectenleaseovereenkomsten een (eerste) sommatiebrief gestuurd. In die sommatiebrief heeft [geïntimeerde] zich onder meer beroepen op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en heeft [geïntimeerde] Dexia gesommeerd om alle door [geïntimeerde] onder de effectenleaseovereenkomsten betaalde bedragen terug te betalen. Vervolgens heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] telkens binnen een termijn van vijf jaar een nieuwe stuitingsbrief aan Dexia gezonden. Daarbij dient nog het volgende ter toelichting. In haar conclusie van repliek heeft Dexia aangevoerd dat [geïntimeerde] slechts éénmalig een brief heeft gestuurd om de verjaring te stuiten. Dit betreft de brief van Leaseproces van 5 januari 2006, die is overgelegd als productie 6. In reactie hierop heeft [geïntimeerde] bij conclusie van dupliek aangevoerd dat hij ook vervolgbrieven heeft gestuurd, in oktober 2009 en 23/24 januari 2012, met nagenoeg precies dezelfde inhoud als zijn eerste brief. In haar grief heeft Dexia ermee (grotendeels) volstaan te verwijzen naar de onderbouwing van haar beroep op verjaring in haar conclusie van repliek, zonder daarbij in te gaan op het betoog van [geïntimeerde] dat hij na 2006 ook nog twee andere brieven heeft gestuurd. Zouden deze brieven Dexia onbekend zijn, dan had het op de weg van Dexia gelegen te betwisten dat zij deze brieven heeft ontvangen. Nu Dexia dit heeft nagelaten, moet ervan worden uitgegaan dat de verjaring door deze brieven is gestuit, althans heeft zij haar beroep op verjaring niet op een voldoende gemotiveerde wijze gehandhaafd. De omstandigheid dat [geïntimeerde] de genoemde stuitingsbrieven uit 2009 en 2012 niet heeft overgelegd, doet hieraan niet af.
4.6.
Gelet op de inhoud van de sommatiebrieven en de context waarin deze aan Dexia zijn gestuurd, moet het Dexia duidelijk zijn geweest dat zij rekening moest houden met de mogelijkheid dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog geldend gemaakt zou worden. Ook moet het Dexia duidelijk zijn geweest tegen welke (toekomstige) vordering van [geïntimeerde] zij zich in dat geval zou moeten verweren. In de sommatiebrieven staat immers welke verwijten [geïntimeerde] Dexia maakt ter zake de effectenleaseovereenkomsten. Zo wordt onder meer melding gemaakt van het schenden van de vergunningsplicht door tussenpersonen. Dit alles betekent dat met de hiervoor genoemde brieven en opt-out-verklaring de verjaring van de vordering van [geïntimeerde] steeds tijdig is gestuit.
4.7.
Voor zover Dexia stelt dat de vordering is gebaseerd op de schending van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999) en dat deze vordering wel is verjaard, gaat dat verweer niet op. De vordering van [geïntimeerde] is gegrond op artikel 6:162 BW. Het feit dat [geïntimeerde] aanvoert dat Dexia een wettelijke plicht heeft geschonden, namelijk artikel 41 NR 1999, betekent niet dat er sprake is van een van de onrechtmatige daad-grondslag te onderscheiden vordering gegrond op artikel 41 NR 1999. Voor het stuiten van de vordering op grond van onrechtmatige daad was het niet nodig dat [geïntimeerde] ook expliciet in haar stuitingsberichten vermeldde dat zij Dexia onrechtmatig handelen verweet specifiek (ook) op grond van artikel 41 NR 1999.
Juridisch kader
4.8.
Dexia handelt als aanbieder van effectenleaseovereenkomsten ten opzichte van [geïntimeerde] onrechtmatig, indien voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten met [geïntimeerde] (a) een cliëntenremisier tevens als financieel adviseur is opgetreden zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, en (b) Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. Daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid van Dexia met de advisering aan [geïntimeerde] is dus niet vereist. Vast staat dat bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten met [geïntimeerde] de tussenpersonen als cliëntenremisier zijn betrokken en dat deze niet beschikten over een vergunning om te adviseren. Het hof moet beoordelen of in dit geval is voldaan aan de hiervoor onder (a) en (b) genoemde vereisten met betrekking tot ‘advisering’ en ‘wetenschap’. Is dat het geval, dan heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en is zij schadeplichtig. Verder geldt in dat geval dat een beroep van Dexia op eigen schuld van de afnemer geen succes heeft, omdat de billijkheid in een dergelijk geval in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. De inhoud van het advies van de cliëntenremisier of een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het af te nemen effectenleaseproduct is ook niet meer van belang. [2]
Advisering
4.9.
Er is sprake van niet-toegestane advisering, indien een tussenpersoon in het kader van zijn beroep of bedrijf aan een afnemer een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product. Voor de beoordeling of sprake is van een dergelijke gepersonaliseerde aanbeveling is vereist, maar ook voldoende, dat een effectenleaseproduct is voorgesteld als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer. Voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van persoonlijke omstandigheden van de afnemer is van belang of de tussenpersoon al dan niet:
  • i) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer;
  • ii) ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product;
  • iii) naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct een ander financieel product heeft geadviseerd.
Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige, niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten. [3]
4.10.
[geïntimeerde] heeft een met feiten en omstandigheden onderbouwde, concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop de tussenpersonen in dit geval hebben bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten, onder “III.4 Advisering door de tussenpersoon” in zijn conclusie van antwoord. De stellingen van [geïntimeerde] komen, samengevat, op het volgende neer.
4.10.1.
[geïntimeerde] is in 1997, voor wat betreft overeenkomst I, ongevraagd telefonisch benaderd door een medewerker van [tussenpersoon 2] . Deze medewerker heeft aan [geïntimeerde] gevraagd een afspraak te maken voor een huisbezoek om de financiële situatie van [geïntimeerde] door te nemen met een financieel adviseur. [geïntimeerde] is hiermee akkoord gegaan, waarna meerdere adviesgesprekken bij [geïntimeerde] thuis hebben plaatsgevonden. Daarbij is besproken dat [geïntimeerde] (extra) vermogen wenste op te bouwen, met welk doel, en welke middelen [geïntimeerde] daarvoor beschikbaar zou hebben. Naar aanleiding hiervan is [geïntimeerde] door de medewerker van de tussenpersoon geadviseerd om het specifieke effectenleaseproduct van Dexia af te nemen. Dit product was volgens de medewerker van de tussenpersoon geschikt voor de situatie van [geïntimeerde] . De adviseur heeft zijn advies kracht bijgezet aan de hand van berekeningen. [geïntimeerde] vertrouwde op de deskundigheid van de medewerker en is overeenkomst I aangegaan.
4.10.2.
In 1998 heeft de medewerker opnieuw contact opgenomen met [geïntimeerde] om zijn financiële situatie en wensen door te nemen. Gedurende het huisbezoek dat hierop volgde zijn de financiële wensen van [geïntimeerde] ter sprake gekomen. De medewerker was bekend met de inkomenspositie van [geïntimeerde] , gelet op hun eerdere contact in 1997. De medewerker heeft vervolgens een specifiek effectenleaseproduct aanbevolen en adviseerde daartoe twee overeenkomsten – overeenkomsten II en III – af te sluiten. De medewerker heeft ook hier zijn advies onderbouwd aan de hand van berekeningen. [geïntimeerde] heeft wederom op de deskundigheid van de medewerker vertrouwd en is de overeenkomsten II en III aangegaan.
4.10.3.
Vervolgens heeft dezelfde medewerker, inmiddels naar het hof begrijpt namens [tussenpersoon 1] , in 1999 weer contact opgenomen met [geïntimeerde] . Hierop hebben wederom meerdere adviesgesprekken bij [geïntimeerde] thuis plaatsgehad. Tijdens deze gesprekken zijn de financiële wensen en situatie van [geïntimeerde] weer ter sprake gekomen. De wens van [geïntimeerde] om extra vermogen op te bouwen was onveranderd. De medewerker heeft [geïntimeerde] vervolgens geadviseerd om overeenkomst I te beëindigen en de daaruit gegenereerde winsten te herbeleggen in een (ander) specifiek effectenleaseproduct. De medewerker heeft zijn verhaal nader onderbouwd aan de hand van berekeningen. [geïntimeerde] heeft op de deskundigheid van de medewerker vertrouwd en is zodoende overeenkomst IV aangegaan.
4.10.4.
[geïntimeerde] had in alle gevallen slechts weinig ervaring met beleggen en had nooit kennis van complexe financiële producten, aldus [geïntimeerde] . Tijdens de adviesgesprekken is hij naar zijn weten nooit gewezen op de specifieke risico’s die gepaard gaan met de aanschaf van een effectenleaseproduct. De medewerker heeft steeds de aanvraagformulieren ingevuld en deze tijdens de adviesgesprekken door [geïntimeerde] laten ondertekenen. Deze formulieren zijn vervolgens aan Bank Labouchere toegezonden. De medewerker heeft [geïntimeerde] de effectenleaseovereenkomsten laten ondertekenen tijdens de huisbezoeken en deze vervolgens meegenomen en opgestuurd aan Bank Labouchere. Onder deze feiten en omstandigheden zijn de effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen, aldus [geïntimeerde] .
4.11.
Dexia heeft de stellingen over wat feitelijk tussen [geïntimeerde] en de betrokken tussenpersonen is voorgevallen bij gebrek aan wetenschap betwist, omdat Dexia niet bij de advisering door de tussenpersoon aan [geïntimeerde] betrokken is geweest. [geïntimeerde] kan volgens Dexia niet volstaan met deze beschrijving. Dexia voert verder aan dat de stellingen van [geïntimeerde] niet juist en niet voldoende concreet zijn. Dexia wijst er in dat verband op dat het gaat om herinneringen van [geïntimeerde] aan gebeurtenissen die zich meer dan twintig jaar geleden afgespeeld hebben. Dexia stelt dat het onjuist is dat de tussenpersonen altijd een gepersonaliseerde aanbeveling deden. Zo zegt de betrokkenheid van de tussenpersonen nog niets over de wijze waarop zij betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten. Dat de tussenpersonen zich in dat opzicht zouden hebben gepresenteerd als ‘adviseur’, doet daar niet aan af. [geïntimeerde] heeft onvoldoende concreet onderbouwd dat huisbezoeken hebben plaatsgevonden. Voor zover deze al zouden hebben plaatsgevonden, dan is het niet onvoorstelbaar dat de medewerker van de tussenpersonen zich heeft beperkt tot het doen van algemene aanprijzingen omtrent het effectenleaseproduct. [geïntimeerde] heeft ook niet duidelijk gemaakt om welke medewerker van de tussenperson(en) het gaat. Tot slot betoogt Dexia dat uit de stellingen van de [geïntimeerde] niet volgt dat de tussenpersonen een aanbeveling hebben gedaan die zij als geschikt voor [geïntimeerde] hebben voorgesteld en die berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van [geïntimeerde] .
4.12.
Het hof overweegt als volgt. In de vele andere procedures die Dexia over de effectenleaseproblematiek heeft gevoerd, zijn stukken in het geding gebracht waaruit duidelijk is geworden dat Dexia voor de distributie van haar effectenleaseproducten op grote schaal tussenpersonen heeft ingezet. Ook in deze procedure heeft [geïntimeerde] deze stukken (deels) overgelegd. Dexia maakte gebruik van tussenpersonen juist omdat die hun cliënten zouden kunnen adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. Zij wist, dan wel behoorde te begrijpen, dat de bij haar aangesloten tussenpersonen de afnemers niet slechts in algemene zin over deze producten pleegden te informeren. Zo volgt (onder meer) uit het jaarverslag van (de rechtsvoorgangster van) Dexia over 1997, een artikel uit Het Financieele Dagblad van 22 april 1998, de tekst op de website van Dexia in 2000 en een interview met de directeur beleggingsproducten van Dexia in het tijdschrift ‘Het effect Spaar Select’ uit 2000 dat Dexia bewust gebruik maakte van tussenpersonen als afzetkanaal, juist omdat zij belangstellenden van een persoonlijk advies konden voorzien. Door deze bedrijfsmatige opzet waarmee effectenleaseproducten door tussenpersonen werden verkocht aan personen heeft Dexia gefaciliteerd en bevorderd dat tussenpersonen (die doorgaans op commissiebasis werkten) een specifiek op de persoon toegesneden advies gaven aan (potentiële afnemers), terwijl het juist op de weg van Dexia heeft gelegen te controleren wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersonen was en of er al dan niet sprake was van (verboden) vergunningplichtige advisering door de tussenpersonen. Als dat het geval was, zou Dexia de overeenkomsten met de potentiële afnemer hebben moeten weigeren. Dat Dexia de stellingen van [geïntimeerde] inmiddels slechts bij gebrek aan wetenschap kan betwisten, is het gevolg van haar eigen nalatigheid en komt daarom voor haar rekening en risico.
4.13.
De door [geïntimeerde] geschetste betrokkenheid van de tussenpersonen bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten, moet in het licht van de prejudiciële beslissing worden gekwalificeerd als vergunningplichtige advisering. Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt namelijk dat (i) de tussenpersonen hebben geïnformeerd naar de wensen en financiële situatie van [geïntimeerde] , (ii) [geïntimeerde] het financiële doel aan de tussenpersonen bekend heeft gemaakt, en (iii) de tussenpersonen vervolgens specifieke effectenleaseproducten van een specifieke aanbieder hebben geadviseerd. Deze stellingen volstaan in ieder geval voor de conclusie dat de tussenpersonen de effectenleaseproducten aan [geïntimeerde] hebben voorgesteld als geschikt voor [geïntimeerde] , en dat op die grond sprake is van gepersonaliseerde aanbevelingen. Naar het oordeel van het hof bieden de door [geïntimeerde] overgelegde producties voldoende aanknopingspunten die de gang van zaken, zoals beschreven door [geïntimeerde] , bevestigen. Daarmee heeft [geïntimeerde] de stelling dat er is geadviseerd, voldoende gemotiveerd onderbouwd.
4.14.
Dexia heeft de door [geïntimeerde] geschetste gang van zaken niet voldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft ook onvoldoende aanknopingspunten verschaft om te kunnen concluderen dat de herinneringen van [geïntimeerde] over de gang van zaken niet (in grote lijnen) stroken met de werkelijkheid. Het hof zal Dexia daarom niet toelaten tot het leveren van tegenbewijs. Daarbij betrekt het hof dat uit het betoog van Dexia niet blijkt dat zij de medewerker van de tussenpersonen, met wie [geïntimeerde] ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomsten heeft gesproken, op enig moment heeft bevraagd over de gang van zaken in de concrete situatie van [geïntimeerde] om aldus haar (blote) betwisting nader te kunnen onderbouwen. In dit verband kan het hof Dexia niet volgen in haar verweer dat [geïntimeerde] niet duidelijk heeft gemaakt om welke medewerker het gaat. [geïntimeerde] heeft wel degelijk in eerste aanleg gesteld, en in hoger beroep herhaald, dat de desbetreffende adviseur bij alle overeenkomsten, dus zowel de overeenkomsten die hij heeft gesloten met [tussenpersoon 2] als tussenpersoon (overeenkomsten II en III) als die hij heeft gesloten met [tussenpersoon 1] als tussenpersoon (overeenkomst IV) dezelfde, met name genoemde, medewerker was.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de tussenpersonen vergunningplichtig advies hebben gegeven aan [geïntimeerde] in de zin van de prejudiciële beslissing.
4.16.
Het verweer van Dexia dat de combinatie van het geven van beleggingsadvies en het aanbrengen van cliënten onder de toenmalige wet- en regelgeving geen vergunningplichtige activiteit was, wordt verworpen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012) volgt dat een cliëntenremisier op grond van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 over een vergunning moet beschikken, indien hij zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert.
4.17.
Dexia heeft verder nog aangevoerd dat alle cliëntenremisiers destijds geregistreerd waren bij de STE (nu AFM), dat de STE/AFM actief contact onderhield met zowel Dexia als de cliëntenremisiers en dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de handelwijze in strijd was met de wet en zij daaraan ook het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet. Dat verweer gaat niet op. Voor zover Dexia erop heeft vertrouwd dat de STE/AFM erop zou toezien dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet, komt dit voor haar rekening en risico. Voor de beoordeling van haar privaatrechtelijke aansprakelijkheid is niet doorslaggevend hoe de STE/AFM destijds oordeelde over de handelwijze van tussenpersonen die voor Dexia effectenleaseovereenkomsten verkochten. Het gaat er in relatie tot [geïntimeerde] om of de handelwijze van de tussenpersonen is aan te merken als ‘advies’ in de betekenis die de Hoge Raad daaraan geeft in de prejudiciële beslissing.
4.18.
Het hof ziet in wat Dexia in deze procedure verder heeft aangevoerd over de juridische betekenis van het begrip ‘advies’ zoals omschreven door de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing, geen aanleiding om anders te beslissen dan wel om ter zake daarvan prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad of het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Wetenschap Dexia
4.19.
Ter zake van de wetenschap van Dexia heeft [geïntimeerde] gesteld dat Dexia een bedrijfsmatige werkwijze had voor de verkoop van effectenleaseproducten, waarvan onderdeel was dat door de tussenpersonen die effectenleaseproducten voor haar verkochten financieel advies werd gegeven gericht op de aanschaf van een effectenleaseproduct van Dexia. Volgens [geïntimeerde] was Dexia op de hoogte van de werkwijze van de door haar ingeschakelde tussenpersonen. Zij wist dat deze tussenpersonen standaard, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaven aan de cliënten die zij als cliëntenremisier vervolgens bij Dexia aanbrachten als afnemers van effectenleaseproducten. [geïntimeerde] is dan ook van mening dat Dexia bekend heeft moeten zijn met de advisering aan [geïntimeerde] .
4.20.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door [geïntimeerde] en Dexia overgelegde producties, die deels ook in vele andere procedures zijn overgelegd, volgt dat Dexia haar producten aanbood via tussenpersonen. Dexia heeft deze tussenpersonen destijds zelf omschreven als onafhankelijke, gespecialiseerde adviseurs met kwaliteit en kennis van zaken, zodat een met zorg omkleed persoonlijk advies gegarandeerd was. Dat terwijl zij deze tussenpersonen aan zich had gebonden als cliëntenremisier (op commissiebasis) en wist dat deze tussenpersonen niet beschikten over een vergunning om te adviseren. Uit de overgelegde producties blijkt ook dat het voor Dexia kenbaar was dat deze tussenpersonen zich voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten tegenover [geïntimeerde] als adviseur hadden gepresenteerd. Gezien deze gang van zaken had Dexia behoren te waarborgen dat de tussenpersonen aan de eisen van artikel 41 NR 1999 voldeden. Dexia heeft onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat zij ook bij nader onderzoek niet had kunnen weten dat de tussenpersonen vergunningplichtig advies hadden gegeven. Tegen deze achtergrond had het op de weg van Dexia gelegen nader te onderbouwen waarom zij in dit concrete geval niet wist en ook niet kon weten dat [geïntimeerde] door de tussenpersonen werd geadviseerd. Daar komt in dit geval bij dat uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [tussenpersoon 1] volgt dat deze tussenpersoon zich naar de buitenwereld presenteerde als adviseur voor beleggingsproducten, hetgeen impliceert dat zij ook advies gaf over effectenleaseproducten. Dit was eenvoudig voor Dexia na te gaan. Kortom, er is voldaan aan het vereiste dat Dexia wist of behoorde te weten dat de tussenpersonen [geïntimeerde] advies hebben gegeven.
4.21.
Dexia heeft ook in dit verband aangevoerd dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de tussenpersonen zonder vergunning geen advies mochten verstrekken. Wat hier ook van zij, in verhouding tot haar afnemers, is het voor risico van Dexia, als professionele effecteninstelling, dat mogelijk (achteraf) onjuiste afwegingen zijn gemaakt over wat vergunningplichtig advies inhoudt en/of dat signalen van de STE/AFM dat de tussenpersonen adviseerden, ontbraken.
4.22.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van Dexia, omdat zij de hiervoor geschetste gang van zaken met betrekking tot haar ‘wetenschap’ onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bovendien heeft Dexia onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Vergoeding van de (fictieve) restschuld
4.23.
Dexia heeft grief V gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij de schadepost dient te vergoeden die als fictieve restschuld wordt aangeduid. Naar het hof begrijpt, is deze grief ingesteld onder de voorwaarde dat de voorafgaande grieven ongegrond zijn.
4.24.
Bij de beëindiging van de effectenleaseovereenkomst heeft [geïntimeerde] de aandelen van Dexia overgenomen tegen betaling van het openstaande totaalbedrag van de eindafrekening. De waarde van de aandelen op het moment van overname was lager dan het openstaande totaalbedrag. [geïntimeerde] heeft dus meer betaald dan de waarde van de aandelen ten tijde van overname. Dit verschil wordt aangeduid als de fictieve restschuld.
4.25.
Anders dan Dexia betoogt, bestaat voldoende causaal verband tussen dit onrechtmatig handelen en het ontstaan van de fictieve restschuld. De fictieve restschuld is een nadelig financieel gevolg van het aangaan van de effectenleaseovereenkomsten. Noch het ontstaan, noch de omvang van deze schade is beïnvloed door de keuze van [geïntimeerde] om de aandelen over te nemen in plaats van deze door Dexia op de beurs te laten verkopen en de verkoopopbrengst te verrekenen met het openstaande totaalbedrag van de eindafrekening. Bij de berekening van de fictieve restschuld is een eventuele waardevermindering of waardevermeerdering van de aandelen ná de overname niet relevant. Dexia dient dus het verschil tussen het totaalbedrag van de eindafrekening dat de afnemer voor de overname van de aandelen heeft betaald en de waarde van de aandelen op het moment van overname volledig aan de afnemer te vergoeden. De grief van Dexia faalt.
Verklaring voor recht
4.26.
Dexia komt met haar voorwaardelijke grief VI op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door haar gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van de overeenkomsten II tot en met IV voorwaardelijk wordt toegewezen. Nu de voorgaande grieven ongegrond zijn, is de voorwaarde waaronder deze grief is aangevoerd niet vervuld. Deze behoeft daarom geen behandeling.
Conclusie
4.27.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet onvoorwaardelijk kan woorden geoordeeld dat Dexia niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is en zij daarom de schade van [geïntimeerde] volledig dient te vergoeden.
4.28.
Partijen zijn nu, met verwijzing naar rov. 4.17 van het bestreden vonnis, in staat zelf de door Dexia aan [geïntimeerde] verschuldigde schadevergoeding te berekenen.
Slotsom en proceskosten
4.29.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van Dexia niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Wat verder nog is aangevoerd door partijen, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.30.
Dexia is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Zij is daarom in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld, zodat de daartegen gerichte grief van Dexia faalt. Dexia dient ook in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de in hoge mate gestandaardiseerde processtukken in deze procedure, zal het hof voor het bepalen van het salaris van de advocaat aansluiten bij appeltarief II.

5.De uitspraak

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen;
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 349,00 aan griffierecht en op € 1.214,00 (1 punt × appeltarief II) voor salaris advocaat, en op € 178,00 voor nakosten. Als Dexia niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, worden de proceskosten vermeerderd met € 92,00 en de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt Dexia in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Verduyn, H.J. van Harten en A.J.P. Schild en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:274
2.HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 (hierna: de prejudiciële beslissing).