ECLI:NL:GHDHA:2025:2223

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/588
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de wegingsfactor voor proceskostenvergoeding in een belastingzaak met betrekking tot een naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in een belastingzaak. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Gouda. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, waarop de Heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaarde en de naheffingsaanslag vernietigde, met toekenning van proceskosten. De Rechtbank heeft in beroep de kostenvergoeding vastgesteld op basis van een wegingsfactor van 0,5, wat door de Heffingsambtenaar werd betwist in hoger beroep. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht deze wegingsfactor heeft toegepast, omdat de zaak niet als eenvoudig kan worden gekwalificeerd. De Heffingsambtenaar heeft onvoldoende aangetoond dat de zaak minder bewerkelijk of gecompliceerd was dan een standaard parkeerbelastingzaak. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond. De kosten van de procedure worden niet toegewezen aan de Heffingsambtenaar, en er wordt griffierecht geheven van € 559.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/588

Uitspraak van 21 oktober 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Gouda, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 mei 2024, nummer SGR 23/6928.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 9 maart 2023 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Gouda (de naheffingsaanslag) opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en € 148 proceskosten toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is eenmaal een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding;
- bepaalt de kosten van bezwaar die de heffingsambtenaar aan belanghebbende dient te vergoeden op € 310;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437,50;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden.”
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft, hoewel daartoe uitgenodigd, geen verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van 9 september 2025 heeft niet plaatsgehad omdat de Heffingsambtenaar en belanghebbende, zonder bericht van verhindering, niet zijn verschenen. De Heffingsambtenaar ( [naam] ) is via een bericht verzonden via het webportaal Mijn Rechtspraak op 28 juli 2025 om 14.32 uur, onder vermelding van datum, tijdstip en plaats uitgenodigd de mondelinge behandeling bij te wonen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 28 juli 2025 naar het adres [postadres] , onder vermelding van datum, tijdstip en plaats uitgenodigd de mondelinge behandeling bij te wonen. Zoals blijkt uit de door de griffier bij PostNL ingewonnen informatie, welke aan het dossier is toegevoegd, is de brief op 29 juli 2025 afgehaald bij een PostNL-punt en voor ontvangst getekend. Omdat de Heffingsambtenaar en belanghebbende tijdig en op de juiste wijze voor de zitting zijn uitgenodigd en niet zijn verschenen, heeft het Hof de zaak niet op de zitting behandeld en het onderzoek ter zitting gesloten.

Feiten

2.1.
De rechtsbijstandverlener van belanghebbende heeft bij brief van 25 april 2023 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Daarin heeft hij, naast het verzoek om een aantal stukken toe te zenden, drie bezwaargronden tegen de naheffingsaanslag aangevoerd, te weten: 1. er is niet voldaan aan het kenbaarheidsvereiste van artikel 139 in samenhang met artikel 225, lid 1, onderdeel a, van de Gemeentewet: de straat is niet aangewezen in de verordening, 2. de Heffingsambtenaar is niet aangewezen in de zin van artikel 231, lid 2, aanhef en onderdelen b en c van de Gemeentewet, en 3. het betaald-parkerenregime is onduidelijk: er is niet voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. Tijdens het hoorgesprek heeft de rechtsbijstandverlener van belanghebbende daar een vierde bezwaargrond aan toegevoegd, te weten dat geen sprake is van parkeren, maar van onmiddellijk uitstappen van personen.
2.2.
Laatstvermelde bezwaargrond was aanleiding voor de Heffingsambtenaar om het bezwaar bij uitspraak op bezwaar gegrond te verklaren, de naheffingsaanslag te vernietigen en € 148 proceskosten toe te kennen. De proceskostenvergoeding is als volgt berekend: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het horen en een wegingsfactor van 0,25.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“2. Belanghebbende voert aan dat ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 is gehanteerd, nu door de gerechtshoven vaste richtsnoeren gegeven zijn voor het afdoen van proceskosten, te weten gewicht 0,5 voor een parkeerbelastingzaak. Belanghebbende ziet geen aanleiding om af te wijken van de uitgangspunten in deze richtsnoer.
3. De heffingsambtenaar wijst erop dat de door de gerechtshoven gekozen formulering ruimte laat voor een individuele beoordeling van elk ingediend bezwaarschrift. Wegingsfactor 0,5 is naar zijn mening dan ook geen blauwdruk voor alle parkeerbelastingzaken. De heffingsambtenaar stelt dat het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag die in deze beroepszaak in het geding is, niet bewerkelijk en/of gecompliceerd was en dat de hiermee samenhangende werkbelasting van de rechtsbijstandsverlener zeer beperkt is. Feitelijk is ook bij het indienen van het bezwaarschrift sprake geweest van het enkel aanpassen van de naam, locatie en datum in een standaard-bezwaarschrift. Pas tijdens de gehouden hoorzitting is namens gemachtigde een aanvullende bezwaargrond ingebracht; gesteld werd dat er helemaal geen sprake was van parkeren. Dit standpunt was gebaseerd op het feit dat de bestuurder nog in de auto aanwezig was op het moment waarop de bestreden naheffingsaanslag werd opgelegd.
4. Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van het gewicht van de zaak geen beleidsvrijheid toekomt. Hij dient het gewicht van een zaak vast te stellen overeenkomstig de in onderdeel C1 van het Bpb opgenomen tabel. De toets van de rechter of de heffingsambtenaar de juiste wegingsfactor heeft toegepast is dan ook geen terughoudende toetsing. De rechter dient zelfstandig – op grond van een eigen waardering – te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (zie Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293) en als hij tot de conclusie komt dat de heffingsambtenaar een andere, dus onjuiste factor heeft toegepast, dient hij de heffingsambtenaar te corrigeren. Het gewicht van een zaak is afhankelijk van de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Daarbij merkt de rechtbank op dat vaststelling van de factor zaakzwaarte sterk met waarderingen van feitelijke aard is verweven en dat aan die vaststelling slechts beperkte motiveringseisen zullen worden gesteld (zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638).
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een lichtere zaak dan een standaard parkeerbelastingzaak.[1]
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
7. Onder vernietiging van het bestreden besluit voor zover dat ziet op de proceskostenvergoeding in bezwaar, zal de rechtbank de zaak zelf afdoen. Daartoe zal worden bepaald dat de kosten van bezwaar die de heffingsambtenaar op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 310 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van
€ 310 en een wegingsfactor 0,5). Voorts zal de rechtbank bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.
8. Nu in deze zaak in beroep slechts is geprocedeerd over het al dan niet terecht hanteren van 0,25 als wegingsfactor in bezwaar, ziet de rechtbank aanleiding om in beroep af te wijken van de wegingsfactor 0,5, die normaliter wordt gehanteerd voor standaard parkeerbelastingzaken. De rechtbank zal in beroep een wegingsfactor van 0,25 hanteren.
9. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).
[1] Hof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131, Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307 en Hof ‘s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank voor de kostenvergoeding van de bezwaarfase terecht wegingsfactor 0,5 heeft toegepast, hetgeen de Heffingsambtenaar bestrijdt en belanghebbende bevestigt.
4.1.2.
Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag terecht is vernietigd wegens aan de Heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid.
4.2.
De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank wat betreft de kostenvergoeding en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding heeft gesteld op 0,5. Volgens de Heffingsambtenaar is de zaak niet bewerkelijk en/of gecompliceerd en is de daarmee samenhangende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener zeer beperkt, hetgeen wegingsfactor 0,25 (zeer licht) rechtvaardigt. Het bezwaarschrift bestaat uit een standaardtekst, die de rechtsbijstandverlener ook in andere parkeerbelastingzaken gebruikt. De Heffingsambtenaar voert verder aan dat toepassing van het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven (Gerechtshof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131) op gespannen voet staat met de wegingssystematiek van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen Wet WOZ en bpm.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de rechter op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een zaak valt (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Daarbij geldt dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte berust op waarderingen van feitelijke aard (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
5.3.
Het gewicht van een zaak wordt bepaald door de bewerkelijkheid en de ingewikkeldheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Daarbij kan tevens acht worden geslagen op het – al dan niet in geld uit te drukken – belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel is gemoeid (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128 en HR 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1056, BNB 2023/130).
5.4.
In de onderhavige zaak was in de bezwaarfase in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. In het bezwaarschrift had de rechtsbijstandverlener op drie gronden aangevoerd dat dat niet het geval is. Tijdens het hoorgesprek heeft de rechtsbijstandverlener daaraan nog een vierde grond toegevoegd. In die laatste grond vond de Heffingsambtenaar aanleiding om het bezwaar gegrond te verklaren en de naheffingsaanslag te vernietigen.
5.5.
Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat de Rechtbank met haar oordeel dat sprake is van een standaard parkeerbelastingzaak, hetgeen wegingsfactor 0,5 rechtvaardigt, tot een eigen waardering van de relevante feiten en omstandigheden is gekomen die recht doet aan de hiervoor vermelde maatstaven. Deze wegingsfactor is naar het oordeel van het Hof in overeenstemming met de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. De naheffingsaanslag is immers op verschillende gronden inhoudelijk bestreden. De enkele omstandigheid dat de rechtsbijstandverlener bij het opstellen van het bezwaarschrift gebruik heeft gemaakt van standaard tekstblokken, maakt dit oordeel niet anders. Hetgeen de Heffingsambtenaar heeft aangevoerd omtrent het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven (zie 5.1), maakt voormeld oordeel evenmin anders, reeds omdat de Heffingsambtenaar noch de Rechtbank gebonden is aan het Richtsnoer (vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:703, BNB 2024/83, r.o. 4.3.2). Anders dan de Heffingsambtenaar kennelijk meent, stond het belanghebbende vrij om in een later stadium van de bezwaarfase, zoals in dit geval tijdens de hoorzitting, nieuwe argumenten of stellingen aan de motivering van zijn bezwaarschrift toe te voegen (zie HR 5 maart 1947, B. 8275). Verder geldt dat, anders dan de Heffingsambtenaar stelt, de uitspraak van de Rechtbank voldoende is gemotiveerd.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep van de Heffingsambtenaar is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
6.2.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Heffingsambtenaar een griffierecht geheven van € 559.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • gelast dat van de Heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 559.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, T.A. de Hek en C. Maas, in tegenwoordigheid van de griffier X. Evers.
De griffier, de voorzitter,
X. Evers Chr.Th.P.M. Zandhuis
De beslissing is op 21 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.