5.4.Met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning heeft de Heffingsambtenaar rekening gehouden. In dit kader is van belang dat het vergelijkingsobject [adres 3] een factor 4 (goed) voor voorzieningen heeft en dat met de matige voorzieningen van het vergelijkingsobject [adres 4] is rekening gehouden door daarvoor een factor 2 (matig) toe te kennen. De gehanteerde KOUDV-factoren zijn door belanghebbende niet betwist. Er is ook rekening gehouden met het afnemend grensnut van additionele grond en woonoppervlakte. Verder is bij de waardering van de grond rekening gehouden met de ligging aan het water van de woning en de vergelijkingsobjecten [adres 2] , [adres 3] en, zoals de Heffingsambtenaar ter zitting heeft toegelicht, met de ligging van laatstgenoemd object dichter bij het centrum. Voor het woningdeel van de woning heeft de Heffingsambtenaar € 2.842 per vierkante meter gehanteerd, waardoor de taxatiewaarde uitkomt op € 1.329.809. De na uitspraak op bezwaar beschikte waarde is € 1.233.000, hetgeen neerkomt op een prijs per vierkante meter van het woningdeel van de woning van € 2.548, wat derhalve ruim onder het gemiddelde van de vergelijkingsobjecten (€ 2.700) ligt.
5.5.1.Gelet op hetgeen in 5.3.1 tot en met 5.4. is overwogen heeft de Heffingsambtenaar voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Hetgeen belanghebbende daartegen inbrengt leidt niet tot een ander oordeel.
5.5.2.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de matrix niet voldoende is om de waarde van de woning aannemelijk te maken. Hij onderbouwt zijn stelling aan de hand van een in hoger beroep overgelegd overzicht waarin hij, uitgaande van de WOZ-waarden op de waardepeildatum, de prijs per vierkante meter woonoppervlak berekent van de woningen [adres 5] , [adres 6] , [adres 7] en [adres 8] . Ondanks dat die woningen volgens belanghebbende identiek aan elkaar zijn, verschillen de prijzen per vierkante meter woonoppervlak van elkaar. Het verschil tussen de hoogste en de laagste prijs per vierkante meter woonoppervlak is 20%. Dit zijn onverklaarbare verschillen, hetgeen aantoont dat een matrix ongeschikt is om de waarde van een woning te onderbouwen, aldus belanghebbende.
5.5.3.Het overzicht van belanghebbende gaat niet uit van de verkoopprijzen van [adres 5] , [adres 6] , [adres 7] en [adres 8] , maar van de WOZ-waarden. Het is daarom niet in overeenstemming met het waarderingsvoorschrift van artikel 17, lid 2, in combinatie met artikel 18 Wet WOZ (zie 5.2.1). Daarom kunnen uit het overzicht geen conclusies worden getrokken ten aanzien van de bewijskracht van de matrix. Het Hof gaat voorbij aan belanghebbendes stelling dat in de matrix verkeerde gegevens zijn gebruikt, omdat hij niet heeft geconcretiseerd welke gegevens volgens hem onjuist zijn en ook overigens niet is gebleken dat de matrix onjuiste gegevens bevat.
5.6.1.Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, omdat er geen rechtvaardiging bestaat om gevallen, gelijk of niet, verschillend te behandelen. Hij verwijst daarbij naar het rapport van de Vereniging voor bestuursrecht getiteld “Het gelijkheidsbeginsel
revisited”, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort. Toepassing van het gelijkheidsbeginsel leidt er volgens belanghebbende primair toe dat de waarde van de woning niet hoger mag zijn dan het gemiddelde van het stijgingspercentage van de WOZ-waarden van negen door hem geselecteerde woningen aan de [straat] te [woonplaats] (de referentiewoningen) over de periode 2019 tot en met 2022. Hij berekent dit percentage op 24,4. De WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum zou daarmee uitkomen op € 1.094.000 (€ 879.000 (WOZ-waarde waardepeildatum 1 januari 2019) vermeerderd met 24,4% van dat bedrag). Subsidiair stelt hij dat de waardestijging ten opzichte van de waardepeildatum 1 januari 2019 beperkt moet blijven tot de op een na hoogste procentuele waardestijging van de WOZ-waarde van de referentiewoningen (waarbij de hoogste waardestijging buiten beschouwing moet blijven, omdat bij die referentiewoning sprake is van een zwembad). Hij berekent dit percentage op 28,1, waarmee de waarde van de woning op de waardepeildatum uit zou komen op € 1.126.000 (€ 879.000 vermeerderd met 28,1% van dat bedrag).
5.6.2.Van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is sprake als gelijke gevallen ongelijk worden behandeld op grond van begunstigend beleid of met het oogmerk van begunstiging. Het gelijkheidsbeginsel wordt eveneens geschonden als een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen achterwege blijft, ongeacht of sprake is van beleid of een oogmerk van begunstiging (meerderheidsregel). De Hoge Raad heeft de toepassing van de meerderheidsregel in WOZ-zaken geaccepteerd indien sprake is van identieke woningen in die zin dat de verschillen naar het oordeel van de feitenrechter verwaarloosbaar zijn. Een beroep op de meerderheidsregel moet worden ondersteund met de stelling dat tenminste twee identieke objecten lager zijn gewaardeerd dan de in geschil zijnde woning (HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9489). Ook kan sprake zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur in het geval dat ongelijke gevallen niet naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk worden behandeld. Degene die een beroep doet op schending van het gelijkheidsbeginsel dient feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat sprake is van een van de hiervoor bedoelde gevallen. 5.6.3.De referentiewoningen zijn weliswaar van hetzelfde type (vrijstaand, rieten kap en aan water gelegen), maar ze hebben een ander woon- en perceeloppervlak. De referentiewoningen zijn dus niet identiek aan de woning en reeds daarom faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daar komt bij dat belanghebbende geen enkele informatie heeft overgelegd over de onderlinge verschillen tussen de referentiewoningen en de woning zoals de staat van het onderhoud, de kwaliteit, de voorzieningen en de objectonderdelen. Naar de huidige stand van de rechtspraak is er geen ruimte om de woning van belanghebbende voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel op grond van de “rechtvaardigheidsgedachte” toch vergelijkbaar te achten met een of meer referentiewoningen. De verwijzing naar het in 5.6.1 genoemde rapport van de Vereniging voor bestuursrecht maakt dit niet anders.