ECLI:NL:GHDHA:2025:2274

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/1019
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake parkeerbelasting en belastingplichtigheid van belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. De Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag had een naheffingsaanslag van € 75,40 opgelegd voor het parkeren zonder betaling op 4 februari 2023. Belanghebbende, die onder bewind staat, betwistte de aanslag en stelde dat hij de auto niet had gehuurd, maar dat dit was gebeurd door iemand die zich als hem had voorgedaan, wat leidde tot identiteitsfraude. De rechtbank had eerder de naheffingsaanslag vernietigd, maar de Heffingsambtenaar ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd dat belanghebbende als belastingplichtige kon worden aangemerkt, omdat er geen huurovereenkomst was overgelegd die voldeed aan de wettelijke eisen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het incidentele hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat dit te laat was ingediend. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.814, en er werd een griffierecht van € 559 opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/1019

Uitspraak van 30 september 2025

in het geding tussen:

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 november 2024, nummer SGR 23/7678.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ter zake van het parkeren op 4 februari 2023 ten bedrage van € 75,40, bestaande uit € 2,50 parkeerbelasting en € 72,90 aan kosten van de naheffing (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende is tegen de naheffingsaanslag in bezwaar gekomen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 50. De uitspraak van de Rechtbank luidt als volgt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag parkeerbelasting;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.093,75;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier
weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft op 19 december 2024 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank en dit hoger beroep op 14 januari 2025 van gronden voorzien. Het Hof heeft het geschrift met deze gronden (het geschrift) op 15 januari 2025 per aangetekende post doorgestuurd naar belanghebbende met de mededeling dat tot uiterlijk 26 februari 2025 een verweerschrift kan worden ingediend en/of incidenteel hoger beroep kan worden ingesteld. Nadat het doorgestuurde geschrift op 21 januari 2025 retour was ontvangen, heeft het Hof het adres van belanghebbende gecontroleerd in de gemeentelijke basisadministratie. Nadat vastgesteld was dat het gebruikte adres juist was, heeft het Hof de zending diezelfde dag (21 januari 2025) nogmaals verstuurd per gewone post.
1.5.
Op 5 maart 2025 heeft de gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) het Hof schriftelijk bericht dat hem bekend was geworden dat de Heffingsambtenaar hoger beroep had ingesteld. Op 6 maart 2025 heeft het Hof een stuk van de gemachtigde ontvangen, waaruit blijkt dat de bewindvoerder van belanghebbende hem voor deze procedure heeft gemachtigd. Op 11 maart 2025 heeft de gemachtigde gevraagd om een termijn voor het indienen van een verweerschrift. Het Hof heeft de gemachtigde op 13 maart 2025 geïnformeerd dat de termijn voor het indienen van een verweerschrift niet wordt verlengd, maar dat het hem vrij staat een nader stuk in te dienen.
1.6.
Belanghebbende heeft op 4 april 2025 een stuk ingediend, dat is aangeduid als verweerschrift en incidenteel hoger beroep.
1.7.
Zowel de Heffingsambtenaar als belanghebbende heeft op 28 augustus 2025 een nader stuk ingediend.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 september 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Bij beschikking van 19 maart 2019 zijn de (toekomstige) goederen van belanghebbende door de kantonrechter onder bewind gesteld wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden. Het bewind is ingeschreven in het openbare Centraal Curatele- en bewindregister.
2.2.
[Verhuurder] is kentekenhouder van de auto met kenteken [kenteken] (de auto).
2.3.
Op 4 februari 2023 om 20:52 uur stond de auto geparkeerd aan de [straat] te [woonplaats] . Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als een plaats waar op die datum en dat tijdstip slechts mag worden geparkeerd door middel van een geldige parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting. Tijdens een controle op vorengenoemde datum en tijdstip is geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan en dat de auto zonder geldige parkeervergunning geparkeerd stond. Naar aanleiding daarvan is op 13 februari 2023 aan [Verhuurder] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
2.4.
[Verhuurder] heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. In het bezwaarschrift is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(...) Wij beroepen ons op het feit dat het voertuig ten tijde van de gedraging verhuurd was. Dit betrof bedrijfsmatige verhuur voor een periode korter dan drie maanden. Zodoende dient de huurder als betrokkene aangemerkt te worden. Bij deze willen we u daarom verzoeken de tenaamstelling van [de naheffingsaanslag] aan te passen van [ [Verhuurder] ] naar de onderstaande gegevens.
(...)
Gegevens huurder
Naam huurder: [naam belanghebbende]
(...)
Adres huurder: [adres belanghebbende]
(...)
Gegevens rit bij [Verhuurder] door huurder
Kenteken voertuig: [kenteken]
Startdatum en -tijd van de huurperiode: 2-2-2023 21:00:32
Einddatum en -tijd van de huurperiode: 5-2-2023 14:06:14”
2.5.
Tot de stukken van het geding behoort een op 22 februari 2023 gedagtekende factuur van [Verhuurder] . De factuur is gericht aan belanghebbende en bedraagt in totaal € 4.224,47. De factuur heeft betrekking op de verhuur van verschillende voertuigen in de periode van 20 januari 2023 tot 15 februari 2023, waaronder de auto van 2 februari 2023 tot 6 februari 2023. Tevens zijn administratiekosten in rekening gebracht ten aanzien van een negental in de periode van 27 januari 2023 tot en met 5 februari 2023 opgelegde bekeuringen en/of naheffingsaanslagen parkeerbelasting, waaronder de bovengenoemde naheffingsaanslag. Op de factuur is vermeld dat het bedrag één tot twee werkdagen na factuurdatum van de creditcard van belanghebbende wordt afgeschreven.
2.6.
Belanghebbende heeft op 7 maart 2023 bij de politie aangifte gedaan van identiteitsfraude. In het proces-verbaal van de aangifte is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Er is gebruik gemaakt van mijn gegevens om meerdere auto's te huren bij [Verhuurder] . (...) Ik kan u vertellen dat ik nooit een auto heb gehuurd bij [Verhuurder] .
Ik heb niemand toestemming gegeven om op mijn naam een auto te huren.
(...)
Samen met een medewerker van de politie heb ik tijdens het opnemen van de aangifte telefonisch gesproken met een medewerker van [Verhuurder] .
Doormiddels van persoonsgegevens, creditcard gegevens en een OV chipkaart kan er een account aangemaakt worden.
(...)
De man aan de telefoon vertelde dat er tijdens het aanmaken van een account gebruik is gemaakt van de volgende gegevens:
  • [emailadres]
  • [telefoonnummer]
  • OV chipkaartnummer [nummer], geldig tot 17-03-2027
De creditcard gegevens die gebruikt zijn worden door [Verhuurder] opgevraagd en naar de
politie gestuurd.
Ik kan u vertellen dat ik niet in het bezit ben van een creditcard.
Het gebruikte telefoonnummer en het emailadres wat gebruikt is ken ik niet.”
2.7.
Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 16 oktober 2024 van de
bewindvoerder van belanghebbende aan de gemachtigde. In deze e-mail verklaart de bewindvoerder dat hem niet bekend is wat de status van de aangifte van identiteitsfraude is en dat belanghebbende niet over een creditcard beschikt.
2.8.
De Heffingsambtenaar heeft inlichtingen gevraagd bij [Verhuurder] middels het stellen van diverse vragen. [Verhuurder] heeft deze vragen op 24 december 2024 per e-mail als volgt beantwoord (waarbij per vraag steeds eerst de vraag is weergegeven en direct daarna het antwoord van [Verhuurder] ):
“1. Is het mogelijk om zonder rijbewijs te overleggen/in te scannen een auto te huren, bijvoorbeeld uitsluitend met de gegevens van een OV-chipkaart?
Nee, men dient bij het aanmaken van een account ook een rijbewijs te overleggen. Dat rijbewijs wordt via software biometrisch vergeleken met een selfie, gevalideerd op echtheid en geldigheid. Ook wordt de data van het rijbewijs vergeleken met de data de persoon opgeeft tijdens de registratie (naam, geboortedatum).
2. Is in dit geval een rijbewijs van [belanghebbende] overgelegd?
Op 20-1-2023 heeft [belanghebbende] zijn rijbewijs overlegd via onze daarvoor bestemde software. Het rijbewijs is toen gevalideerd tegen de criteria ter controle van echtheid, geldigheid en biometrisch met een selfie van de gebruiker.
3. Op de website staat dat de auto kan worden geopend met de app en dat als backup een [Verhuurder] mifare-kaart of OV-chipkaart kan worden gebruikt. Is in dit specifieke geval gebruik gemaakt van een OV-chipkaart en zo ja op wiens naam was deze gesteld?
Er is gebruik gemaakt van een OV-chipkaart. Wij kunnen niet zien of het een OV-chipkaart op naam is of een anonieme. Dat slaan we niet op. Het kaartnummer is alleen nog terug te vinden via de facturen.
4. Is het mogelijk om een account aan te maken zonder IBAN-nummer? Is het mogelijk om een account aan te maken zonder creditcardnummer?
Nee, bij het aanmaken van een account, direct bij [Verhuurder] (wat hier het geval is) en niet via een van onze partners, dient een betalingsmiddel te worden toegevoegd. Dit is een IBAN voor automatische incasso of een creditcard. Onderdeel van de inschrijving is de betaling van een borg. Zonder borg wordt het account niet geactiveerd en kan er niet gereserveerd en gereden worden.
5. Op de aan [belanghebbende] toegestuurde factuur van 22-2-2023 staat vermeld dat het bedrag van de creditcard zal worden afgeschreven. Is deze creditcard op naam van [belanghebbende] gesteld? Als dat niet het geval is, is het dan mogelijk dat iemand anders zijn creditcardnummer aan het account van [belanghebbende] heeft gekoppeld?
Op 19-1-2023 is er via een creditcard borg betaald. De naam houder was
niet[belanghebbende]. Daarna hebben wij onze facturen getracht betaald te krijgen via hetzelfde creditcardnummer, maar dat is daarna niet meer gelukt.”
Als nadere toelichting heeft [Verhuurder] in een begeleidende tekst het volgende opgemerkt:
“1. Op basis van de gegevens die wij nog hebben in het systeem is [belanghebbende] degene die de rijbewijsvalidatie doorlopen heeft. Ons systeem heeft geen zaken gesignaleerd in het rijbewijs i.c.m. de videoselfie die voor twijfel zorgde indertijd dat de degene die zich inschreef niet degene was van wie het rijbewijs was.
2. Bij het aanmaken van een account bij [Verhuurder] , dient de bestuurder een gebruikersnaam, wachtwoord en pincode op te geven. De gebruikersnaam betreft het e-mailadres van de bestuurder. Met de gebruikersnaam en wachtwoord kan worden ingelogd op onze app om vervolgens een auto te reserveren. Om de auto ook daadwerkelijk te gebruiken diende indertijd op de boordcomputer van de auto ook de pincode opgegeven te worden zodat de startonderbreker uitgeschakeld werd.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
13. De parkeerbelasting wordt in beginsel geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd. Als de belasting niet is voldaan, wordt de houder van het voertuig aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd (artikel 225, derde lid, van de Gemeentewet (Gw). Als uitzondering op deze regel geldt dat indien een voor ten hoogste drie maanden aangegane huuroverkomst wordt overgelegd, waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het voertuig was, niet de houder maar de huurder wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd (artikel 225. Vijfde lid, Gw).
14. Voor toepassing van de uitzondering moet derhalve door eiser een huurovereenkomst met [Verhuurder] zijn gesloten. Daarop wijst dat bij [Verhuurder] een account op zijn naam is aangemaakt, met vermelding van zijn woonadres en het nummer van zijn OV chipkaart, maar deze gegevens sluiten de door eiser gestelde identiteitsfraude niet uit. Mede met het oog op de verklaring van de bewindvoerder dat eiser niet een creditcard bezit, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat eiser krachtens overeenkomst huurder van de auto was.
15. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de naheffingsaanslag vernietigen en dient het beroep gegrond verklaard te worden.
Proceskosten
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.093,75 (I punt voor het indienen van het beroepschrift, I punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie van 16 oktober 2024 met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,5).”

Geschil in (incidenteel) hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. In incidenteel hoger beroep is in geschil of de Rechtbank een te lage wegingsfactor heeft toegepast bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding.
4.2.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot ongegrondverklaring van het beroep en tot niet-ontvankelijkverklaring van het incidentele hoger beroep.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vergoeding van proceskosten en tot vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding. In het incidentele hoger beroep concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten, tot vergoeding van proceskosten ten aanzien van het geding bij de Rechtbank met toepassing van een wegingsfactor 1 (gemiddeld), en tot vergoeding van de proceskosten in het incidentele hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Is het incidentele hoger beroep ontvankelijk?
5.1.1.
De gemachtigde stelt dat het versturen van het geschrift aan belanghebbende tot gevolg heeft gehad dat hij te laat incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De gemachtigde stelt dat het Hof het geschrift rechtstreeks aan hem had moeten sturen en dat het te laat instellen van het incidentele hoger beroep daarmee verschoonbaar is. Voor zover het geschrift niet rechtstreeks aan de gemachtigde gestuurd moest worden, stelt hij dat dit dan naar de bewindvoerder gestuurd had moeten worden. Hij stelt daarbij dat bewind met zich meebrengt dat sprake is van een persoon die onbekwaam is om in rechte op te treden, daarbij verwijzend naar artikel 8:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.1.2.
De Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2022 (de Procesregeling) vermeldt het volgende:
“Artikel 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
a. partijen:
belanghebbende en het bestuursorgaan dat betrokken is bij een besluit waarop Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is; (…)
(…)
Artikel 13
“1. Uiterlijk nadat eventuele verzuimen in het beroepschrift zijn hersteld en het eventueel verschuldigd geworden griffierecht is voldaan, zendt de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van het beroepschrift en het geschrift dat de gronden bevat aan de andere partij en biedt hij deze de gelegenheid binnen zes weken een verweerschrift in te dienen. Bij zaken in hoger beroep wordt daarbij gewezen op de mogelijkheid binnen dezelfde termijn incidenteel hoger beroep in te stellen.
(…)”
5.1.3.
Het Hof heeft het geschrift toegestuurd aan belanghebbende en daarmee voldaan aan daarvoor gestelde regels in de Procesregeling. Het Hof tekent daarbij aan dat het hoger beroep een nieuwe fase in de procedure is en dat het aan belanghebbende is om te beslissen of hij een verweerschrift wil indienen of incidenteel hoger beroep wil instellen. Pas als belanghebbende zich in die mogelijkheden wil verdiepen en eventueel daartoe besluit, komt de vraag aan de orde of belanghebbende daartoe een gemachtigde wenst aan te stellen. In zoverre ziet het Hof ook geen aanleiding om het geschrift rechtstreeks aan de gemachtigde te adresseren.
5.1.4.
Met betrekking tot het bewind is het Hof van oordeel dat een verzoek dat leidt tot inperking van de vrijheid van het individu, in dit geval dat post ten aanzien van belanghebbende zonder zijn instemming naar een ander moet worden gestuurd, niet lichtvaardig moet worden toegewezen. Bewind ziet immers op de (toekomstige) goederen van belanghebbende en slechts in zoverre is belanghebbende handelingsonbevoegd. Nu het versturen van het geschrift door het Hof geen rechtshandeling van belanghebbende is, geen handeling van goederenrechtelijke aard betreft en deze procedure ook geen goederenrechtelijk geschil betreft (vgl. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, r.o. 3.4.2), valt het versturen van het geschrift niet onder de reikwijdte van het bewind. Het rechtstreeks toesturen van post aan de bewindvoerder zou daarmee een uitbreiding van de handelingsonbevoegdheid tot stand brengen, waarvoor een wettelijke basis ontbreekt. Het Hof is daarnaast van oordeel dat een dergelijke uitbreiding van de handelingsonbevoegdheid ook niet door de wetgever is beoogd, aangezien voor bewind geen regeling is getroffen met betrekking tot post, zoals deze bijvoorbeeld wel geldt bij faillissement (artikel 99 van de Faillissementswet).
5.1.5.
De stelling dat belanghebbende als gevolg van het bewind onbekwaam is om in rechte te staan zoals bedoeld in artikel 8:21, lid 1, Awb, moet daarom eveneens worden verworpen. Belanghebbende kan door het bewind niet meer zelfstandig over zijn (toekomstige) goederen beschikken, maar blijft handelingsbekwaam en kan ook verbintenissen aangaan. Daarbij geldt wel dat deze onder omstandigheden vernietigbaar zijn (vgl. HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:734). Daarnaast geldt dat schulden die voortspruiten uit een handeling, tijdens het bewind met of jegens de rechthebbende, anders dan in overeenstemming met artikel 438, lid 2, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, verricht door een schuldeiser die het bewind kende of had behoren te kennen, niet op de onder het bewind staande goederen kunnen worden verhaald. Dit doet echter niet af aan het beginsel dat belanghebbende ook onder bewind handelingsbekwaam blijft, waarmee geen aanleiding bestaat om hem onbekwaam te achten in de zin van artikel 8:21 Awb.
5.1.6.
Op grond van het vorenstaande komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende het incidentele hoger beroep te laat heeft ingediend en dat het niet rechtstreeks toezenden van het geschrift aan de gemachtigde of bewindvoerder geen verschoonbare omstandigheid oplevert. Het incidentele hoger beroep is daarmee niet-ontvankelijk. De incidentele hogerberoepsgrond ten aanzien van de wegingsfactor zoals deze door de Rechtbank is gehanteerd voor het vaststellen van de proceskostenvergoeding, behoeft daarmee geen behandeling.
5.1.7.
Ten overvloede merkt het Hof op dat de bewindvoerder wel als procespartij kan worden aangemerkt vanaf het moment dat hij in rechte is verschenen (vgl. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, r.o. 3.4.1). Dat moment is 6 maart 2025, toen het Hof op de hoogte werd gesteld dat de bewindvoerder een gemachtigde had aangesteld. Dit heeft tot gevolg dat deze gemachtigde in deze procedure namens belanghebbende kan optreden, maar doet niet af aan het oordeel dat het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Is belanghebbende de belastingplichtige?
5.2.1.
De Heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende degene is die de auto heeft geparkeerd en als huurder moet worden aangemerkt. De Heffingsambtenaar heeft deze stelling onderbouwd met diverse documenten, zoals een factuur van [Verhuurder] aan belanghebbende. De Heffingsambtenaar verwijst verder naar de inlichtingen die hij van [Verhuurder] heeft ontvangen (zie 2.8). Op grond hiervan moet belanghebbende volgens de Heffingsambtenaar als de belastingplichtige worden aangemerkt.
5.2.2.
Belanghebbende stelt dat hij de auto niet heeft gehuurd van [Verhuurder] en de auto dus ook niet heeft geparkeerd. Belanghebbende stelt dat de auto is gehuurd door een persoon die zich heeft voorgedaan als belanghebbende en aldus identiteitsfraude heeft gepleegd. Belanghebbende betwist dat zijn rijbewijs aan [Verhuurder] ter verificatie is overgelegd en stelt dat een verzoek daartoe bij het aanmaken van een account bij [Verhuurder] – bij wijze van experiment heeft de gemachtigde zelf een account bij [Verhuurder] aangemaakt – niet aan de orde is gekomen. Voor zover het Hof tot de conclusie zou komen dat hij de auto wel heeft geparkeerd, stelt belanghebbende dat door het bewind geen rechtsgeldige huurovereenkomst tot stand is gekomen met [Verhuurder] . In beide gevallen geldt dat belanghebbende op grond van de wettelijke bepalingen niet als belastingplichtige kan worden aangemerkt. Belanghebbende stelt verder dat [Verhuurder] regelmatig onjuist handelt bij het aangaan van verbintenissen, zoals blijkt uit uitspraken van diverse rechtbanken (meest recent de uitspraak van Rechtbank Amsterdam van 7 maart 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:1624).
5.2.3.
De parkeerbelasting wordt in beginsel geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd (art. 225, lid 3, van de Gemeentewet). Als de belasting niet is voldaan, wordt de houder van het voertuig aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd. Met betrekking tot een motorrijtuig dat is ingeschreven in het kentekenregister, bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, wordt als houder aangemerkt degene op wiens naam het motorrijtuig ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven artikel 225, lid 5, Gemeentewet). Als uitzondering op deze laatstgenoemde regel geldt dat indien een voor ten hoogste drie maanden aangegane huuroverkomst wordt overgelegd, waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het voertuig was, niet de houder maar de huurder wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd (artikel 225, lid 5, aanhef en letter b, Gemeentewet).
5.2.4.
De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat een huurovereenkomst is gesloten, maar heeft geen kopie overgelegd van een huurovereenkomst die voor ten hoogste drie maanden is aangegaan en waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het voertuig was. Evenmin heeft de Heffingsambtenaar een ander stuk overgelegd waaruit het bestaan van een dergelijke overeenkomst met de genoemde essentiële elementen ondubbelzinnig kan worden afgeleid. De overgelegde factuur is onvoldoende om als een zodanig bewijsmiddel te kunnen dienen. Op grond van artikel 225, lid 5, aanhef en letter b, Gemeentewet moet daarom worden geconcludeerd dat niet aan de aldaar gestelde eis wordt voldaan. De Heffingsambtenaar heeft derhalve niet voldaan aan de bewijslast om, in afwijking van artikel 225, lid 5, tweede volzin, Gemeentewet, de huurder aan te merken als degene die het voertuig heeft geparkeerd. Belanghebbende kan derhalve niet als belastingplichtige worden aangemerkt.
5.2.5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd.
Slotsom
5.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk is.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.814 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor voor het gewicht van de zaak)).
6.2.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Heffingsambtenaar een griffierecht geheven van € 559.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.814;
  • bepaalt dat van de Heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 559.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.P.A. Brakeboer, R.A. Bosman en S.E. Bandsma, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout.
De griffier, de voorzitter,
T. van Hout E.P.A. Brakeboer
De beslissing is op 30 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.