Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
4. Bij brief van 1 december 2023 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden op 25 januari 2024 en dat er bij verhindering éénmalig om uitstel kan worden gevraagd onder opgaaf van de reden van verhindering alsmede opgaaf van de verhinderdata in de periode van twee weken vóór 25 januari 2024 tot zes weken daarna. De gemachtigde is vervolgens bij brief 13 december 2023 voor de zitting van 25 januari 2024 uitgenodigd. De gemachtigde heeft bij brief van 20 december 2023 schriftelijk om uitstel van de zitting verzocht wegens zittingen bij rechtbank Noord-Holland en heeft daarbij nagenoeg de gehele periode van 11 januari 2024 tot en met 7 maart 2024 als verhinderdata opgegeven. Bij brief van 2 januari 2024 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen, omdat de gemachtigde in de gevraagde periode te veel verhinderdata heeft opgegeven. De gemachtigde is op de zitting verschenen en heeft daar niet geklaagd over de afwijzing van het verzoek om uitstel. Ook anderszins is niet gebleken dat eiser in zijn procespositie is geschaad door het niet verlenen van uitstel van de zitting.
Gegevensverstrekking bezwaar- en beroepsfase
5. Eiser stelt dat verweerder in de bezwaarfase ten onrechte niet de taxatiematrix en de grondstaffels heeft verstrekt. De rechtbank stelt vast dat eiser in de bezwaarfase een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van een taxatiematrix met grondstaffels. Verweerder heeft over de verstrekking van de matrix ter zitting gesteld dat de matrix een door een taxateur in de beroepsfase handmatig opgesteld document is. Daarnaast heeft verweerder, naar hij ter zitting heeft verklaard, tijdens de hoorzitting de grondstaffel en de KOUDV-factoren aan eiser voorgelezen en heeft verweerder eiser ook in de uitspraak op bezwaar nader over de KOUDV-factoren van de woning en de vergelijkingsobjecten geïnformeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is er gelet op het vorenstaande dan ook geen sprake van een schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Overigens heeft eiser in beroep alsnog kennis kunnen nemen van de grondstaffel en heeft hij deze kunnen betwisten. Voor zover in het onderhavige geval met betrekking tot de grondstaffel sprake zou zijn van schending van artikel 40 van de Wet WOZ dan passeert de rechtbank het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. De stelling van eiser dat verweerder in strijd met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de waardeberekening met grondstaffel en de matrix toe te zenden, faalt. Voor wat betreft de matrix geldt, zoals hiervoor in 5 is overwogen, dat verweerder die pas in de beroepsfase heeft opgesteld. Aan toepassing van artikel 6:17 van de Awb wordt in zoverre niet toegekomen. Voor het overige geldt dat artikel 6:17 van de Awb niet verder gaat dan dat, in het geval er een gemachtigde is, voor verweerder de plicht bestaat aan hem de op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking te stellen, maar dat artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken die verplichting geldt.[1]
7. Eiser stelt verder dat verweerder de volledige iWOZ-kaarten in de bezwaarfase had moeten overleggen. iWOZ is een door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) samengestelde verzameling objectgegevens en foto’s van te koop aangeboden woningen in Nederland. Die gegevens van de VNG behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb en hoeven dus in principe niet verstrekt te worden.[2] Van een schending van artikel 40 Wet WOZ is op dit punt dan ook geen sprake. Bovendien heeft verweerder de iWOZ-kaarten alsnog bij het verweerschrift overgelegd.
8. Eiser stelt tenslotte nog dat de bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten tot op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb behoren en dat verweerder deze stukken dient te overleggen. Anders dan eiser meent, horen de bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb.[3] Verweerder is daarom in beginsel niet verplicht om deze gegevens te verstrekken. Dit zou anders kunnen zijn als eiser aannemelijk maakt dat één of meer objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten onjuist zijn, wat eiser in dit geval niet heeft gedaan.
9. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
10. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het in de matrix genoemde vergelijkingsobject [adres 4] minder goed vergelijkbaar is met de woning, nu dit object een tussenwoning betreft en dit object over een kleiner gebruikersoppervlakte (175 m²) en een aanzienlijk kleiner perceeloppervlakte (216 m²) dan de woning beschikt. De rechtbank laat daarom de verkoopprijs van dit object buiten beschouwing. De rechtbank acht de overige in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] wel voldoende vergelijkbaar met de woning. Beide objecten betreffen hoekwoningen. [adres 2] heeft een gebruikersoppervlakte van 228 m², een perceeloppervlakte van 968 m² en beschikt over een (voorraad)kelder, een vrijstaande garage en vier dakkapellen en is op 28 februari 2020 verkocht voor € 1.050.000. [adres 3] heeft een gebruikersoppervlakte van 173 m², een perceeloppervlakte van 826 m² en beschikt over een (voorraad)kelder, een aangebouwde berging/schuur en drie dakkapellen en is op 15 juni 2021 verkocht voor € 1.150.000. Weliswaar bestaan er verschillen tussen deze vergelijkingsobjecten en de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen wat betreft onder meer gebruikersoppervlakte, perceeloppervlakte en onderhoudstoestand voldoende rekening is gehouden. Daarom kan niet worden gezegd dat de voor de woning vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten. Bij het voorgaande neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat het waarderen van onroerende zaken geen exacte wetenschap is en dat niet is vereist dat de WOZ-waarde van de woning wiskundig wordt bewezen door verweerder.[4]
11. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Eiser heeft in zijn matrix, naast de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] , [adres 5] als vergelijkingsobject aangedragen. Dit object beschikt over een kleiner gebruikersoppervlakte (184 m²) en een kleiner perceeloppervlakte (702 m²) dan de woning. Gelet op de verschillen in gebruikersoppervlakte en perceeloppervlakte acht de rechtbank dit vergelijkingsobject minder goed vergelijkbaar met de woning. Daarnaast valt uit de verkoopprijzen van [adres 2] en [adres 3] niet een waarde voor de woning van € 1.071.000 te herleiden.
12. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om te oordelen dat de in de matrix van verweerder gehanteerde indexeringspercentages niet bruikbaar zouden zijn voor de waardebepaling. Verweerder heeft daartoe een bolletjesgrafiek overgelegd. Uit de toelichting bij de bolletjesgrafiek volgt dat verweerder bij het indexeren gebruik maakt van alle verkoopcijfers in de betreffende gemeente van alle woningen van hetzelfde type over een periode van drie jaar voor de waardepeildatum en één jaar na de waardepeildatum. Ieder bolletje in de grafiek geeft een verkoopcijfer weer. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de bolletjesgrafiek, de daarbij gegeven toelichting en de in de matrix weergegeven indexeringspercentages, de indexering voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Eiser heeft bovendien ook zelf niet onderbouwd dat de door verweerder toegepaste indexeringspercentages onjuist zouden zijn.
13. Van schending van het motiveringsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, omdat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar is ingegaan op alle gronden die eiser in bezwaar heeft aangevoerd. Ook is verweerder in de uitspraak voldoende ingegaan op het hoorgesprek. Eiser heeft niet nader geconcretiseerd welke tijdens de hoorzitting besproken punten niet volledig zijn weergegeven in de uitspraak op bezwaar. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken dat die uitspraak niet deugdelijk is gemotiveerd.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.In geschil is of de Heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld. Voorts is in geschil of de Rechtbank heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 19, lid 1 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), of de Heffingsambtenaar de informatieverplichting in de zin van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden, of de Heffingsambtenaar heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen en of het motiveringsbeginsel is geschonden. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 1.071.000 met dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Tevens concludeert belanghebbende tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, waarbij artikel 30a van de Wet WOZ niet wordt toegepast.
4.3.De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en, in het geval het hoger beroep gegrond is, tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor bezwaar, beroep en hoger beroep met toepassing van artikel 30a van de Wet WOZ.