ECLI:NL:GHDHA:2025:412

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
BK-24/257
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een woning en informatieverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning, gelegen aan [adres 1] te [woonplaats]. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 1.175.000 per 1 januari 2021, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De Rechtbank Den Haag had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat de waarde te hoog is vastgesteld en dat de Heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met de informatieverplichting uit de Wet WOZ. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld en dat er geen schending van de informatieverplichting heeft plaatsgevonden. Wel werd geoordeeld dat de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt, wat een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ opleverde. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding en heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Heffingsambtenaar om transparant te zijn in de waardebepaling en de verstrekking van relevante informatie aan belanghebbenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/257

Uitspraak van 6 maart 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en
de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 februari 2024, nummer SGR 22/8556.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 1.175.000 (de beschikking). Met de beschikking is onder meer in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 19 en 20 januari 2025 en de Heffingsambtenaar heeft op 23 januari 2025 een beter leesbare versie van de matrix ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de woning. De woning is een hoekwoning met een garage, een (voorraad)kelder en drie dakkapellen. Het bouwjaar is 1941. De woning heeft een gebruikersoppervlakte van 228 m2. De oppervlakte van het perceel is ongeveer 969 m2.
2.2.1.
De Heffingsambtenaar heeft in beroep een waardematrix (de matrix) overgelegd, waarin de gegevens zijn opgenomen van de woning en van enkele naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare onroerende zaken, te weten een drietal in [woonplaats] gelegen woningen: [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] (de vergelijkingsobjecten). In deze matrix zijn de objectgegevens van de woning en de vergelijkingsobjecten en onderbouwende verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten opgenomen. In de matrix zijn aan de woning en aan de vergelijkingsobjecten zogenoemde VLOK-factoren toegekend. Aan de woning zijn de volgende VLOK-factoren toegekend: Kwaliteit/Luxe: 2 (ondergemiddeld) en Onderhoud, Uitstraling, Ligging, Voorzieningen: 3 (gemiddeld). De waarde van de woning is in de matrix bepaald op € 1.227.310.
2.2.2.
De Heffingsambtenaar heeft in beroep een overzicht verstrekt van de indexering in de vorm van zogenoemde bolletjesgrafieken, inclusief een toelichting van de indexering van de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten, alsmede de zogenoemde iWOZ-rapporten van de vergelijkingsobjecten overgelegd.
2.3.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 18 maart 2022 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. In het bezwaarschrift is, voor zover van belang, door de gemachtigde het volgende verzocht:

Artikel 3:46 en artikel 40, lid 2 Wet WOZ:
(…)
Het
taxatieverslagdat uitsluitend de berekening van de waarde in 2022 weergeeft, biedt onvoldoende motivering. Belanghebbende wenst dan ook de
matrix met bijvoorbeeld KOUDV factoren en evenzo van de referenties, de grondstaffels, alle transacties die in het kader van modelmatige waardebepaling zijn gehanteerd en het taxatieverslagvan het voorgaande en huidige belastingjaar te ontvangen.
(…)
Belanghebbende bestrijdt dat voldoende rekening is gehouden met de referentie-objecten en het onderhavige object. Belanghebbende wenst een
taxatieverslag. Belanghebbende wenst tevens een
matrix met bijvoorbeeld KOUDV factoren en evenzo van de referenties, alle transacties die in het kader van modelmatige waardebepaling zijn gehanteerd, en de grondstaffel te ontvangen (…).”
2.3.2.
De Heffingsambtenaar heeft tijdens de bezwaarfase aan belanghebbende een taxatieverslag van de woning met vergelijkingsverkopen verstrekt. In het hoorgesprek zijn de gehanteerde grondstaffels en de VLOK-factoren van de woning en de vergelijkingsobjecten voorgelezen. In de uitspraak op bezwaar is een matrix met VLOK-factoren van de woning en de vergelijkingsobjecten opgenomen. Tijdens de procedure bij de Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar een matrix opgesteld en zijn naast de grondstaffels ook andere stukken aan belanghebbende verstrekt (zie 2.2.2).
2.4.
Belanghebbende heeft in beroep een matrix overgelegd. In deze matrix zijn gegevens opgenomen van de woning en van [adres 2] , [adres 3] en [adres 5] te [woonplaats] . De waarde van de woning is in deze matrix bepaald op € 1.071.798. In de matrix is ten aanzien van de woning voor de onderdelen Kwaliteit/Luxe een 2 (ondergemiddeld) toegekend en voor de onderdelen Onderhoud, Uitstraling, Voorzieningen en Ligging een factor 3 (gemiddeld) toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Verzoek uitstel zitting
4. Bij brief van 1 december 2023 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden op 25 januari 2024 en dat er bij verhindering éénmalig om uitstel kan worden gevraagd onder opgaaf van de reden van verhindering alsmede opgaaf van de verhinderdata in de periode van twee weken vóór 25 januari 2024 tot zes weken daarna. De gemachtigde is vervolgens bij brief 13 december 2023 voor de zitting van 25 januari 2024 uitgenodigd. De gemachtigde heeft bij brief van 20 december 2023 schriftelijk om uitstel van de zitting verzocht wegens zittingen bij rechtbank Noord-Holland en heeft daarbij nagenoeg de gehele periode van 11 januari 2024 tot en met 7 maart 2024 als verhinderdata opgegeven. Bij brief van 2 januari 2024 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen, omdat de gemachtigde in de gevraagde periode te veel verhinderdata heeft opgegeven. De gemachtigde is op de zitting verschenen en heeft daar niet geklaagd over de afwijzing van het verzoek om uitstel. Ook anderszins is niet gebleken dat eiser in zijn procespositie is geschaad door het niet verlenen van uitstel van de zitting.
Gegevensverstrekking bezwaar- en beroepsfase
5. Eiser stelt dat verweerder in de bezwaarfase ten onrechte niet de taxatiematrix en de grondstaffels heeft verstrekt. De rechtbank stelt vast dat eiser in de bezwaarfase een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van een taxatiematrix met grondstaffels. Verweerder heeft over de verstrekking van de matrix ter zitting gesteld dat de matrix een door een taxateur in de beroepsfase handmatig opgesteld document is. Daarnaast heeft verweerder, naar hij ter zitting heeft verklaard, tijdens de hoorzitting de grondstaffel en de KOUDV-factoren aan eiser voorgelezen en heeft verweerder eiser ook in de uitspraak op bezwaar nader over de KOUDV-factoren van de woning en de vergelijkingsobjecten geïnformeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is er gelet op het vorenstaande dan ook geen sprake van een schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Overigens heeft eiser in beroep alsnog kennis kunnen nemen van de grondstaffel en heeft hij deze kunnen betwisten. Voor zover in het onderhavige geval met betrekking tot de grondstaffel sprake zou zijn van schending van artikel 40 van de Wet WOZ dan passeert de rechtbank het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. De stelling van eiser dat verweerder in strijd met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de waardeberekening met grondstaffel en de matrix toe te zenden, faalt. Voor wat betreft de matrix geldt, zoals hiervoor in 5 is overwogen, dat verweerder die pas in de beroepsfase heeft opgesteld. Aan toepassing van artikel 6:17 van de Awb wordt in zoverre niet toegekomen. Voor het overige geldt dat artikel 6:17 van de Awb niet verder gaat dan dat, in het geval er een gemachtigde is, voor verweerder de plicht bestaat aan hem de op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking te stellen, maar dat artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken die verplichting geldt.[1]
7. Eiser stelt verder dat verweerder de volledige iWOZ-kaarten in de bezwaarfase had moeten overleggen. iWOZ is een door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) samengestelde verzameling objectgegevens en foto’s van te koop aangeboden woningen in Nederland. Die gegevens van de VNG behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb en hoeven dus in principe niet verstrekt te worden.[2] Van een schending van artikel 40 Wet WOZ is op dit punt dan ook geen sprake. Bovendien heeft verweerder de iWOZ-kaarten alsnog bij het verweerschrift overgelegd.
8. Eiser stelt tenslotte nog dat de bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten tot op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb behoren en dat verweerder deze stukken dient te overleggen. Anders dan eiser meent, horen de bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb.[3] Verweerder is daarom in beginsel niet verplicht om deze gegevens te verstrekken. Dit zou anders kunnen zijn als eiser aannemelijk maakt dat één of meer objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten onjuist zijn, wat eiser in dit geval niet heeft gedaan.
WOZ-waarde
9. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
10. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het in de matrix genoemde vergelijkingsobject [adres 4] minder goed vergelijkbaar is met de woning, nu dit object een tussenwoning betreft en dit object over een kleiner gebruikersoppervlakte (175 m²) en een aanzienlijk kleiner perceeloppervlakte (216 m²) dan de woning beschikt. De rechtbank laat daarom de verkoopprijs van dit object buiten beschouwing. De rechtbank acht de overige in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] wel voldoende vergelijkbaar met de woning. Beide objecten betreffen hoekwoningen. [adres 2] heeft een gebruikersoppervlakte van 228 m², een perceeloppervlakte van 968 m² en beschikt over een (voorraad)kelder, een vrijstaande garage en vier dakkapellen en is op 28 februari 2020 verkocht voor € 1.050.000. [adres 3] heeft een gebruikersoppervlakte van 173 m², een perceeloppervlakte van 826 m² en beschikt over een (voorraad)kelder, een aangebouwde berging/schuur en drie dakkapellen en is op 15 juni 2021 verkocht voor € 1.150.000. Weliswaar bestaan er verschillen tussen deze vergelijkingsobjecten en de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen wat betreft onder meer gebruikersoppervlakte, perceeloppervlakte en onderhoudstoestand voldoende rekening is gehouden. Daarom kan niet worden gezegd dat de voor de woning vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten. Bij het voorgaande neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat het waarderen van onroerende zaken geen exacte wetenschap is en dat niet is vereist dat de WOZ-waarde van de woning wiskundig wordt bewezen door verweerder.[4]
11. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Eiser heeft in zijn matrix, naast de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] , [adres 5] als vergelijkingsobject aangedragen. Dit object beschikt over een kleiner gebruikersoppervlakte (184 m²) en een kleiner perceeloppervlakte (702 m²) dan de woning. Gelet op de verschillen in gebruikersoppervlakte en perceeloppervlakte acht de rechtbank dit vergelijkingsobject minder goed vergelijkbaar met de woning. Daarnaast valt uit de verkoopprijzen van [adres 2] en [adres 3] niet een waarde voor de woning van € 1.071.000 te herleiden.
12. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om te oordelen dat de in de matrix van verweerder gehanteerde indexeringspercentages niet bruikbaar zouden zijn voor de waardebepaling. Verweerder heeft daartoe een bolletjesgrafiek overgelegd. Uit de toelichting bij de bolletjesgrafiek volgt dat verweerder bij het indexeren gebruik maakt van alle verkoopcijfers in de betreffende gemeente van alle woningen van hetzelfde type over een periode van drie jaar voor de waardepeildatum en één jaar na de waardepeildatum. Ieder bolletje in de grafiek geeft een verkoopcijfer weer. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de bolletjesgrafiek, de daarbij gegeven toelichting en de in de matrix weergegeven indexeringspercentages, de indexering voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Eiser heeft bovendien ook zelf niet onderbouwd dat de door verweerder toegepaste indexeringspercentages onjuist zouden zijn.
13. Van schending van het motiveringsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, omdat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar is ingegaan op alle gronden die eiser in bezwaar heeft aangevoerd. Ook is verweerder in de uitspraak voldoende ingegaan op het hoorgesprek. Eiser heeft niet nader geconcretiseerd welke tijdens de hoorzitting besproken punten niet volledig zijn weergegeven in de uitspraak op bezwaar. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken dat die uitspraak niet deugdelijk is gemotiveerd.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] vgl. Hoge Raad 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148
[2] vgl. gerechtshof Amsterdam 20 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:310 en Hoge Raad 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1526
[3] gerechtshof Den Haag 4 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:914
[4] gerechtshof Den Haag 4 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:882
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld. Voorts is in geschil of de Rechtbank heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 19, lid 1 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), of de Heffingsambtenaar de informatieverplichting in de zin van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden, of de Heffingsambtenaar heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen en of het motiveringsbeginsel is geschonden. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 1.071.000 met dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Tevens concludeert belanghebbende tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, waarbij artikel 30a van de Wet WOZ niet wordt toegepast.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en, in het geval het hoger beroep gegrond is, tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor bezwaar, beroep en hoger beroep met toepassing van artikel 30a van de Wet WOZ.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitstelverzoek zitting Rechtbank
5.1.
De gemachtigde van belanghebbende is nadat de Rechtbank zijn verzoek om uitstel had afgewezen, verschenen op de zitting van 25 januari 2024 en is op die zitting niet ingegaan op de afwijzing van het uitstelverzoek en heeft daar geen gevolgen aan verbonden. Eerst in hoger beroep heeft hij die afwijzing aan de orde gesteld. De termijn waarop de Rechtbank de gemachtigde heeft uitgenodigd voor de zitting is, anders dan waarvan de gemachtigde uitgaat, ruimer dan de wettelijke termijn van drie weken en bedraagt in dit geval in totaal bijna acht weken. Voorts is de gemachtigde de mogelijkheid geboden bij verhindering een andere datum op te geven die valt binnen zes weken na de aanvankelijk geplande datum van 25 januari 2025. Van schending van enig (internationaal) rechtelijk beginsel is onder die omstandigheden geen sprake, temeer omdat de gemachtigde ook in hoger beroep geen gevolgen heeft verbonden aan de afwijzing van zijn verzoek.
Toezendplicht
5.2.
Belanghebbende klaagt onder verwijzing naar artikel 6:17 Awb dat de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase onder meer de grondstaffels had moeten toezenden aan zijn gemachtigde. Deze klacht van belanghebbende faalt. Artikel 6:17 Awb gaat niet verder dan in het geval er een gemachtigde is, de plicht bestaat aan hem stukken te zenden. Dit artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt. (Vgl. HR 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148, BNB 2000/359).
5.3.1.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156 en HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106).
5.3.2.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar ten onrechte niet alle door hem in de bezwaarfase verzochte gegevens heeft verstrekt, zodat is gehandeld in strijd met artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Het Hof stelt vast dat het in dit geval alleen om de grondstaffels van dit jaar gaat die - hoewel besproken in het hoorgesprek - niet zijn toegezonden. De KOUDV-factoren zijn besproken tijdens het hoorgesprek en zijn in de uitspraak op bezwaar opgenomen. Het taxatieverslag is toegezonden. Ook de omstandigheid dat de matrix niet in de bezwaarfase is overgelegd leidt niet tot een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, aangezien de matrix pas in de beroepsfase is opgesteld. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase niet verzocht om toezending van de iWOZ-kaarten en de gebruikte indexcijfers. Deze behoefde de Heffingsambtenaar in die fase dan ook niet toe te zenden (vgl. HR 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1526). Bovendien geldt voor wat betreft de iWOZ-kaarten dat zij in beginsel geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn en niet blijkt dat daarop een uitzondering moet worden aangenomen. In de bezwaarfase zijn zij niet gebruikt tot bevestiging van de in de beschikking vastgestelde waarde. Voor zover in bezwaar is verzocht om gegevens (grondstaffels, taxatieverslagen, VLOK-coderingen) van vorige jaren toe te zenden, hoefde de Heffingsambtenaar daaraan geen gevolg te geven omdat deze niet ten grondslag liggen aan de voor het onderhavige jaar vastgestelde waarde.
5.3.3.
Gelet op de onder 2.3 weergegeven inhoud van het verzoek van belanghebbende was zijn verzoek om grondstaffels voldoende specifiek. De Heffingsambtenaar heeft in strijd met artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehandeld door in de bezwaarfase de gemachtigde niet een afschrift te verstrekken van de voor het onderhavige jaar gebruikte grondstaffels. De Rechtbank heeft voor zover met betrekking tot de grondstaffel sprake zou zijn van schending van artikel 40 van de Wet WOZ, dat gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien belanghebbende gelet op het voorlezen tijdens het hoorgesprek bekend was met de grondstaffel, acht het Hof de toepassing van artikel 6:22 Awb terecht (vgl. r.o. 4.4.3 van Hoge Raad 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106). De Rechtbank heeft echter ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend. Het Hof zal gelet op de (beperkte) schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ een proceskostenvergoeding voor beroep en hoger beroep toekennen.
Motivering uitspraak op bezwaar
5.4.1.
Belanghebbende klaagt dat de Heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel bij het doen van de uitspraak op bezwaar. Hij voert hiertoe aan dat de uitspraak op bezwaar geen volledige weergave bevat van hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken.
5.4.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in rechtsoverweging 13 op goede gronden heeft geoordeeld dat het motiveringsbeginsel niet is geschonden. Belanghebbende heeft niet gesteld op welk punt het verslag van de hoorzitting niet compleet is. De klacht faalt.
De WOZ-waarde van de woning
5.5.1.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.5.2.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is. De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde voor de woning een matrix overgelegd. Uit de matrix volgt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Het staat de Heffingsambtenaar vrij ter ondersteuning van de door hem bepaalde waarde gebruik te maken van de vergelijkingsobjecten die de door hem verdedigde waarde het beste ondersteunen. Voorzover belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar gehouden is zes referentieobjecten te gebruiken ter ondersteuning van de waardebepaling vindt die stelling geen steun in de Wet WOZ of een andere (wettelijke) regeling.
5.5.3.
De Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de waarde van € 1.175.000 niet te hoog is. Het Hof verwijst naar de motivering van de Rechtbank (in overweging 10, 11 en 12), die het Hof overneemt en mede ten grondslag legt aan zijn oordeel.
5.5.4.
Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft gesteld, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Voor zover belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar de inhoud van de woning niet juist heeft berekend, voert hij daarvoor geen enkel concreet gegeven aan.
Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat, heeft de Rechtbank bij de waardebepaling het verkoopgegeven van de woning [adres 4] reeds buiten beschouwing gelaten. De stelling dat de woning [adres 3] een bovengemiddeld voorzieningenniveau zou hebben omdat het dak in 2015 is vernieuwd en dubbele beglazing heeft gekregen, heeft de Heffingsambtenaar weersproken met het feit dat op de toestandsdatum 1 januari 2022 het dak en de beglazing al weer zeven jaar oud zijn en dat er geen reden is om dit bovengemiddeld te noemen. Het Hof volgt de Heffingsambtenaar in die stelling. Voor zover belanghebbende wederom stelt dat het verkoopgegeven van [adres 5] in aanmerking moet worden genomen, verwerpt het Hof die stelling. De Rechtbank heeft dit verkoopgegeven terecht buiten beschouwing gelaten omdat het hier gaat om een woning met een veel kleiner gebruikersoppervlakte (184 m2 ten opzichte van de woning van belanghebbende van 268 m2) en een kleiner perceeloppervlakte (702 m2 ten opzichte van de woning van belanghebbende van 969 m2).
5.5.5.
Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum voordoen, met voorbijgaan aan de waarde die per een vorige waardepeildatum aan de onroerende zaak is toegekend. De waarde van de woning is vastgesteld op basis van rond de waardepeildatum behaalde verkoopcijfers van de met de woning vergelijkbare objecten. Deze methodiek is vastgelegd in de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. De waarderingssystematiek van de Wet WOZ laat geen ruimte voor waardebepaling op basis van indexering of vergelijking met stijgings- of dalingspercentages ten opzichte van een vorige WOZ-waardering of trends in de markt.
Voor zover belanghebbende ter ondersteuning van de door hem gestelde waarde nog verwijst naar de waardebepaling voor een later jaar ( € 1.171.000 voor 2024) en het compromis voor 2023 (€ 1.050.000) blijven die gegevens bij de waardebepaling voor het onderhavige jaar buiten beschouwing. Datzelfde geldt voor het bijna drie jaar latere verkoopgegeven van de woning zelf.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is voor wat betreft de toepassing van artikel 40, lid 2, Wet WOZ gegrond. Voor het overige is het ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de Heffingsambtenaar voor de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
Beroepsfase
6.2.1.
Wat betreft de vergoeding van de proceskosten in beroep, stelt het Hof deze kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 453,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting à € 907 x wegingsfactor 1 x vermindering door toepassing factor 0,25).
6.2.2.
Belanghebbende is slechts ten aanzien van de schending van de informatieverplichting met betrekking tot de grondstaffel in het gelijk gesteld. De vergoeding vindt mitsdien alleen zijn grond in een gebrek ter zake van een formeelrechtelijk punt van ondergeschikt belang. Op grond hiervan vermindert het Hof op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 2, Bpb de toe te kennen proceskostenvergoeding door toepassing van een factor 0,25 (vgl. HR 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1659, BNB 2025/14). Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.3.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep betaalde griffierecht van € 50 te worden vergoed.
Hogerberoepsfase
6.4.1.
Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 181,40 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 x wegingsfactor 1 x factor 0,1 (artikel 30a Wet WOZ)).
6.4.2.
Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) is artikel 30a aan de Wet WOZ toegevoegd, waarin de hoogte van proceskostenvergoedingen voor procedures betreffende de WOZ is beperkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, ten aanzien van de werkingssfeer van de WHpkv het volgende overwogen:
3.5.1
Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.6 is overwogen, volgt dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ en de bpm het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak.
3.5.2
Gevallen die kennelijk niet de hiervoor in 3.5.1 bedoelde kenmerken hebben, moeten in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, leden 1 en 2, van de Wet bpm en artikel 30a, leden 1 en 2, van de Wet WOZ, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10. Een dergelijke uitleg van het begrip bijzondere gevallen draagt bij aan de verwezenlijking van het in artikel 17, lid 1, van de Grondwet begrepen recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende.
6.4.3.
Uit de bij het hogerberoepschrift gevoegde volmacht volgt dat de gemachtigde optreedt op basis van no cure no pay, waarbij de proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen aan de gemachtigde of zijn kantoor worden afgedragen. Verder volgt uit de door de gemachtigde ingediende gedingstukken van de op de zitting van het Hof van 30 januari 2025 behandelde zaken, waaronder de hogerberoepschriften, dat deze veelal inwisselbaar zijn, omdat grotendeels gebruik wordt gemaakt van standaardtekstblokken en algemene stellingen die zich veelal niet op de zaak toespitsen. Ook in de onderhavige zaak bevat het hogerberoepschrift gronden die toepassing missen of waarin wordt gevraagd om stukken die al eerder aan belanghebbende zijn verstrekt.
6.4.4.
De gemachtigde heeft met hetgeen hij ter zitting heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van de tweede volzin van artikel 30a, lid 2, van de Wet WOZ. Het is aan de gemachtigde om feiten te stellen en – bij betwisting – aannemelijk te maken dat sprake is van zo’n bijzonder geval. Met de algemene stellingen van de gemachtigde dat hij de vergelijkingsobjecten bespreekt, de objectkenmerken van de woning en de vergelijkingsobjecten controleert en bij een geringere vergoeding geen rechtsbescherming meer kan bieden, heeft hij niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Nog daargelaten dat het doel van de proceskostenvergoeding niet eruit bestaat de werkelijke kosten te vergoeden, maar het bieden van een tegemoetkoming in die kosten.
6.4.5.
Nu de uitspraak van de Rechtbank is bekendgemaakt na 1 januari 2024 en het bestreden besluit, de WOZ-beschikking, niet wordt vernietigd of gewijzigd, heeft het Hof factor 0,1 toegepast. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.4.6.
De stelling dat artikel 30a Wet WOZ in strijd is met hogere regelgeving, zoals artikel 17 van de Grondwet, het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, artikel 6 juncto artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, faalt op de gronden als vermeld in HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.
6.5.
Verder dient de Heffingsambtenaar het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 aan belanghebbende te vergoeden.
Verzoek om uitbetaling op rekening van de gemachtigde
6.6.
Verzocht is te bepalen dat de betaling van de vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht, in overeenstemming met dat wat is opgenomen in de aan de gemachtigde verleende volmacht, rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden.
6.7.
De belastingrechter is niet bevoegd een oordeel te geven over de wijze waarop de betaling van de proceskostenvergoeding dient plaats te vinden. Belanghebbende dient zich bij een geschil over de uitbetaling van de proceskostenvergoeding te wenden tot de burgerlijke rechter (HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, r.o. 5.4).

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend wat betreft het niet toekennen van een proceskostenvergoeding en een vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten voor beroep en hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 634,90; en
- gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 188 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door S.E. Postema, I. Reijngoud en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema- van der Koogh. De beslissing is op 6 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.