Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“
Vooraf over het verweerschrift
3. De rechtbank heeft op 1 maart 2024 het verweerschrift van verweerder ontvangen. Op zitting verzocht de gemachtigde van eiser de rechtbank om het verweerschrift vanwege de late indiening buiten beschouwing te laten vanwege strijd met de goede procesorde. De rechtbank ziet hiervoor geen aanleiding. Het verweerschrift is inderdaad kort voor de zitting ingediend, maar nog binnen de termijn voor het indienen van een nader stuk. Gelet op de inhoudelijke reactie van de gemachtigde op het verweerschrift ter zitting, ziet de rechtbank geen aanleiding het verweerschrift buiten beschouwing te laten.
4. In geschil is of de kosten ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag op de juiste wijze zijn vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto op de hierboven genoemde datum en het hierboven genoemde tijdstip stond geparkeerd zonder dat de daarvoor verschuldigde belasting was voldaan.
5. Eiser neemt het standpunt in dat artikel 18 van de Parkeerverordening Delft 2020, dat de kosten van de naheffingsaanslag vaststelt, onverbindend moet worden verklaard en dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Hiertoe voert eiser aan dat de heffingsambtenaar niet in redelijkheid tot het geraamde aantal naheffingsaanslagen (40.000 voor het jaar 2022) had kunnen komen, onvoldoende is onderbouwd waarom de genoemde kostenposten zijn meegenomen in de begroting van de kosten van de naheffingsaanslag, en in de begroting van de kosten van de naheffingsaanslag kostensoorten zijn meegenomen die niet rechtstreeks voortvloeien uit de fiscale afhandeling.
6. Verweerder stelt dat hij reeds aan zijn bewijslast heeft voldaan door op basis van ramingen het kostenbedrag vast te stellen en tevens voor voldoende onderbouwing daarvan te zorgen. Hierbij verwijst verweerder naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2002. [1] Daarnaast wijst verweerder onder meer erop dat de geraamde baten de geraamde lasten niet overschrijden, de raming op grond van artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen een gemiddelde kan betreffen over een periode van vier jaren en het uiteindelijke aantal opgelegde naheffingsaanslagen voor 2022 onder het begrote aantal van 40.000 valt. Ten slotte stelt verweerder dat de bestreden kostensoorten samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, en levert hij informatie aan om dit te onderbouwen.
Beoordeling van het geschil
7. Op basis van artikel 234, lid 5 en 6, van de Gemeentewet, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag. In de belastingverordening wordt het bedrag van de in rekening te brengen kosten bepaald.
8. Volgens artikel 2, lid 1, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen kunnen de gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c. kosten van afschrijving;
f. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
9. Artikel 2, lid 2, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen schrijft voor dat de raad, op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vaststelt dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.
10. Op grond van artikel 10, onderdeel a, van de Parkeerverordening Delft 2020, wordt onder de naam ‘parkeerbelastingen’ een belasting geheven ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij deze verordening te bepalen plaats, tijdstip en wijze. Op grond van artikel 18 van de Parkeerverordening Delft 2020 bedragen de kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de belasting als bedoeld in artikel 10, onderdeel a, € 61,00. De Parkeerverordening Delft 2020 die in 2022 van kracht was, gold van 1 november 2020 tot en met 15 maart 2024.
11. Uit het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen vloeit voort dat het in enig jaar geldende kostenbedrag het bedrag dat zou zijn berekend op basis van ramingen voor het desbetreffende jaar niet mag overtreffen. Als de gemeenteraad heeft nagelaten voor een bepaald jaar het kostenbedrag vast te stellen op basis van ramingen voor dat jaar, en de belastingplichtige zich beroept op zodanig nalaten, dan rust op de gemeente de bewijslast dat aan die eis is voldaan. De rechter dient hierbij te onderzoeken of het kostenbedrag voor dat jaar het bedrag dat zou zijn berekend als voor dat jaar ramingen zouden zijn gemaakt, niet overtreft. [2] Bij de raming van de baten mag rekening worden gehouden met bedragen die naar verwachting niet inbaar zullen zijn. Er mag dus worden uitgegaan van de netto-baten van de opgelegde naheffingsaanslagen. [3]
12. De Parkeerverordening Delft 2020 gold vanaf 1 november 2020. Het kostenbedrag voor een naheffingsaanslag parkeerbelasting is voor het jaar 2022 niet gewijzigd. De rechtbank dient dus te onderzoeken of het kostenbedrag voor 2022 het bedrag dat zou zijn berekend indien daarvoor ramingen zouden zijn gemaakt, niet overtreft. Daarnaast betwist eiser gemotiveerd het kostenbedrag van de naheffingsaanslag. De bewijslast met betrekking tot de deugdelijkheid van de kostenraming rust op verweerder. [4]
Het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen schrijft sinds 1 januari 2019 voor dat de raming een gemiddelde kan betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren. Nu verweerder alleen kostenonderbouwingen voor losstaande jaren heeft aangeleverd en de naheffingsaanslag in het jaar 2022 is opgelegd, spitst de rechtbank haar beoordeling toe op dat jaar.
12.1.De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het geraamde aantal naheffingsaanslagen (40.000 voor het jaar 2022) heeft kunnen komen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat bij de raming van baten rekening mag worden gehouden met bedragen die naar verwachting niet inbaar zullen zijn en dat voor het jaar 2022 uiteindelijk 35.180 inbare naheffingsaanslagen zijn opgelegd. Anders dan eiser betoogt, houdt verweerders bewijslast naar het oordeel van de rechtbank niet in dat hij expliciteert hoe het vermeende ‘corona-effect’ exact is verdisconteerd in het aantal geraamde naheffingsaanslagen.
12.2.De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderbouwd waarom de genoemde kostenposten zijn meegenomen in de begroting van de kosten van de naheffingsaanslag. De genoemde kostenposten bestaan uit de limitatief opgesomde componenten van artikel 2, lid 1, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. In het verweerschrift is een tabel opgenomen met de onderbouwing van deze posten. Anders dan eiser betoogt, is niet vereist dat de kostenposten een relatie hebben met de begroting van de gemeente.
12.3.Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de genoemde kostensoorten samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Eiser stelt in dit verband onder meer dat in de begroting van de kosten van de naheffingsaanslag kostensoorten zijn meegenomen die niet rechtstreeks ‘voortvloeien uit’ de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. De tekst van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen schrijft sinds 1 juli 2019 een lichtere norm voor, namelijk ‘samenhangen met’, wat inhoudt dat kosten niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen hoeven te zijn gemaakt. [5] De rechtbank houdt deze norm aan in haar beoordeling.
In beroep heeft eiser de volgende posten bestreden: ‘variabele informatieverwerkingskosten (kosten van beroep en bezwaar (juridische kosten))’, ‘personeelskosten (kosten van medewerkers die vanuit de gemeente zijn betrokken bij het vormgeven van het parkeerbeleid)’, en ‘kosten van afschrijving en kosten van interest (ter zake van aangelegde parkeerplaatsen in de openbare ruimte)’. Verweerder heeft bij zijn verweerschrift een tabel gevoegd met de bedragen van de verschillende componenten en in het verweerschrift een tabel opgenomen waarin hij de verschillende componenten toelicht. Daarnaast heeft verweerder de ter discussie gestelde posten nog summier toegelicht op zitting, en daarbij verklaard dat deze posten uitsluitend zien op kosten die samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. De rechtbank overweegt dat variabele informatieverwerkingskosten ter zake van kosten van beroep en bezwaar benodigd zijn om bezwaar- en beroepsprocedures tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting te faciliteren, kosten van medewerkers die vanuit de gemeente zijn betrokken bij het vormgeven van het parkeerbeleid een vereiste zijn om in een later stadium niet betaalde parkeerbelasting te innen, en kosten van (afschrijving en interest ter zake van) aangelegde parkeerplaatsen in de openbare ruimte een vereiste zijn om parkeerders te laten parkeren en vervolgens niet betaalde parkeerbelasting te innen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende inzicht verschaft in de opbouw van de kosten ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag. Er bestaat geen aanleiding om aan de door verweerder overgelegde gegevens te twijfelen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat het kostenbedrag voor 2022 het bedrag dat zou zijn berekend indien daarvoor ramingen zouden zijn gemaakt, niet overtreft. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank verzocht om bij het bepalen van de wegingsfactor van de proceskosten rekening te houden met de complexiteit van deze zaak. Nu geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding, behoeft dit verzoek geen behandeling.
(…
[5] Toelichting op het Verzamelbesluit openbaar bestuur 2019, Stb. 2019, 46.”