2.4.Op 12 februari 2025 heeft [Y] een brief aan het Hof verstuurd waarin, onder meer, het volgende is vermeld:
“Op 31 januari 2025 ontving ik u van u schrijven met betrekking tot verschillende WOZ-procedures, waarin u mij verzoekt om een op naam gestelde machtiging, die niet ouder
is dan 6 maanden teruggerekend vanaf de datum van indiening van het hoger beroepschrift en een kopie van een geldig ID-bewijs van de persoon die de machtiging heeft ondertekend te verstrekken.
Middels dit schrijven laat ik u weten dat ik niet tegemoet zal komen aan uw verzoek. De door mij overgelegde machtiging volstaat. Er zijn door mij al talloze (hoger)beroepsprocedures gevoerd met inhoudelijk dezelfde machtiging. De door mij overgelegde machtiging betreft een doorlopende volmacht zoals bedoeld in artikel 3:72 BW. Er heeft zich geen in dat artikel genoemde situatie voorgedaan waardoor de volmacht geëindigd zou worden.
U maakt in dit geval niet concreet waarom u ineens dit verzoek doet. Enkel heeft u aangegeven:
‘ Ik verzoek u naar aanleiding van de brief van het gerechtshof van 28
januari 2025 de volgende stukken te verstrekken:
- een op uw naam gestelde machtiging, die niet ouder is dan 6 maanden teruggerekend
vanaf de datum van indiening van het hogerberoepschrift;
- een kopie van een geldig ID-bewijs van de persoon die de machtiging heeft
ondertekend.
Ik geef u de mogelijkheid het verzuim uiterlijk op de zitting te herstellen. Als u van deze
mogelijkheid geen gebruik maakt, kan het hoger beroep niet-ontvankelijk worden
verklaard. Dit betekent dat het gerechtshof het hoger beroep niet (inhoudelijk) in
behandeling neemt.’
Voor dit verzoek is geen enkele rechtsgrond aan te wijzen. Het betreft slechts een vage,
niet onderbouwde omschrijving. Het is voor mij onduidelijk op grond waarvan de oude
machtiging volgens u niet voldoende is. Bovendien is het volkomen onduidelijk waarom
uw gerechtshof een kopie van een geldig ID-bewijs van de belanghebbende verlangt.
Belanghebbende heeft een machtiging ondertekend, waarmee zijn/haar instemming
van vertegenwoordiging vastligt. Ik blijf van mening dat de door mij reeds overgelegde
machtiging volstaat en dat u niet kunt verlangen in elke procedure een kopie van een
geldig ID-bewijs van belanghebbende te verstrekken.
Zolang de machtiging niet is ingetrokken of uit enig ander bericht blijkt dat ik niet
langer namens belanghebbende mag handelen, mag ik als rechtsgeldige gemachtigde
ervan uitgaan dat ik bevoegd ben.
Op grond van de in art. 3:61, tweede lid, BW neergelegde vertrouwensbescherming bij
volmacht kan de volmachtgever de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring
of gedraging van de gevolmachtigde heeft aangenomen en onder de gegeven
omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was
verleend, de onjuistheid van haar veronderstelling niet tegenwerpen. Mijns inziens kan
uw hof dit ook niet doen.
In deze specifieke zaken heb ik nimmer een verklaring ontvangen van belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 3:37 BW, waaruit zou blijken dat de machtiging is ingetrokken. Ik zie dan ook geen reden om te twijfelen aan de geldigheid van de machtiging, en mijns inziens heeft uw hof daar evenmin aanleiding toe.
Daarnaast blijkt uit artikel 2:1 en 8:24 Awb dat de wetgever grote waarde hecht aan het
beginsel dat een belanghebbende zich in het verkeer met bestuursorganen en in gerechtelijke procedures desgewenst kan laten bijstaan door een persoon van zijn keuze. Door een procedure zonder redelijke aanleiding niet-ontvankelijk te verklaren, wordt belanghebbende zijn recht op rechtsbescherming ontnomen. De overeenkomst tussen mij en belanghebbende impliceert een volmacht. Dit betekent dat de bevoegdheid van de gevolmachtigde om namens de volmachtgever (de partij die zich laat bijstaan of vertegenwoordigen) bepaald rechtshandelingen – zoals formele proceshandelingen – te verrichten, een integraal onderdeel vormt van de overeenkomst. De werking van een machtiging eindigt slechts door overlijden,
ondercuratelestelling of intrekking. Artikel 3:37 BW bevat een limitatieve opsomming van beëindigingsgronden; tijdsverloop is daar geen van.
mag verlangen indien er geen aanwijzingen zijn dat zich tussen het verlenen van de machtiging en het instellen van het beroep een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 BW heeft voorgedaan, waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid zou zijn geëindigd. De rechtbank kon daarom in redelijkheid geen aanleiding vinden om eraan te twijfelen dat deze bevoegdheid ten tijde van het instellen van de beroepen nog bestond en had op die grond geen nieuwe schriftelijke machtiging mogen verlangen. De beroepen zijn dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van aanvullend bewijs van de bevoegdheid van de gemachtigde.
Ik ben bereid u te laten zien dat wij wel degelijk elke belanghebbende op de hoogte brengen van het instellen van hoger beroep. Bijgaand treft u het bericht aan dat naar belanghebbende is verzonden waaruit blijkt dat hij op de hoogte is gebracht van de hoger beroepsprocedure. Belanghebbende heeft niet te kennen gegeven dat hij niet instemde met het instellen van het hoger beroep.
Graag hoor ik het spoedig mogelijk als u geen genoegen neemt met hetgeen nu wordt overgelegd. Indien u twijfels heeft bij de overgelegde machtiging dan verzoek ik u graag om kenbaar te maken wat er onjuist is aan de machtiging.”