ECLI:NL:GHDHA:2025:698

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
BK-24/204
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding in bezwaarfase

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de WOZ-waarde van een woning en de toekenning van proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 962.000, die later ambtshalve was verlaagd naar € 937.000. De Rechtbank had de waarde uiteindelijk vastgesteld op € 900.000 en een proceskostenvergoeding van € 1.750 toegekend voor de beroepsfase, maar geen vergoeding voor de bezwaarfase. De belanghebbende stelde dat de waarde van de woning lager zou moeten zijn, namelijk € 634.000, en dat zij recht had op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de belanghebbende niet in haar bewijslast was geslaagd om de lagere waarde aannemelijk te maken. Ook werd bevestigd dat er geen kosten waren verbonden aan de rechtsbijstand in de bezwaarfase, waardoor geen proceskostenvergoeding kon worden toegekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/204

Uitspraak van 6 maart 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 januari 2024, nummer SGR 22/7223.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 962.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de [gemeente] (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft de beschikking ambtshalve gewijzigd en daarbij de waarde van de woning verminderd tot € 937.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de ambtshalve gewijzigde beschikking en verminderde aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 900.000;
- vermindert de aanslag onroerende-zaakbelastingen tot een berekend naar een waarde van € 900.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden;
- draagt verweerder op om de toegekende vergoeding en het griffierecht (ingevolge artikel 30a, vierde en vijfde lid, Wet WOZ) te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 26 augustus 2024 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 30 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de woning. De woning is een rijwoning en heeft een gebruiksoppervlakte van 148 m2, een berging/schuur en twee dakkapellen. De oppervlakte van het perceel bedraagt ongeveer 240 m2. Het bouwjaar van de woning is 1935.
2.2.
Bij beschikking van 28 februari 2022 heeft de Heffingsambtenaar de waarde vastgesteld op € 962.000. Na telefonisch overleg op 9 maart 2022 met belanghebbende zelf, heeft de Heffingsambtenaar bij brief van 16 maart 2022 de beschikking ambtshalve gewijzigd en daarbij de waarde verminderd tot € 937.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
2.3.1.
[naam] heeft op 27 maart 2022 namens belanghebbende bezwaar tegen de ambtshalve gewijzigde beschikking en verminderde aanslag gemaakt en heeft bij het bezwaarschrift een taxatierapport ten aanzien van de woning overgelegd waarin de waarde is bepaald op € 758.000.
2.3.2.
In het bezwaarschrift is het volgende omtrent de proceskostenvergoeding vermeld:

“Vergoeding proceskosten

Gelet op het feit dat belanghebbende redelijkerwijs kosten moet maken in verband met de behandeling van het bezwaar, verzoeken wij op grond van artikel 7:15, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 1, sub a, b, en e van het Besluit proceskosten bestuursrecht van 22 december 1993 om vergoeding van de proceskosten ter zake van de kosten met betrekking tot de door een derde verrichte beroepsmatig verleende rechtsbijstand (bezwaarschrift en eventueel hoorzitting) en het door een deskundige laten opstellen van een taxatierapport (…)”
2.3.3. Belanghebbende heeft op 16 maart 2022 aan [naam] de volgende machtiging verstrekt:
“Ik machtig de medewerkers van [naam] om mij te vertegenwoordigen, voor mijn belang op te komen en in rechte op te treden in alle aangelegenheden omtrent de
WOZ-beschikking van dit jaar voor mijn woning, waaronder de bezwaar- en beroepsprocedure voor deze beschikking. Ook geef ik opdracht aan mijn [gemeente] om de wettelijke vergoeding voor het inschakelen van juridische bijstand (proceskostenvergoeding) rechtstreeks op rekening van [naam] over te maken zodat [naam] haar dienst gratis aan mij kan verlenen (cessie).”
2.3.4. [naam] vermeldde in het jaar 2022 op de website, voor zover hier van belang, het volgende:

“Zijn jullie altijd gratis?

Ja, onze dienstverlening is écht gratis. Iedereen heeft recht op een eerlijke WOZ. Daarom vinden wij het belangrijk dat iedereen de WOZ-waarde eenvoudig kan controleren en eventueel gratis bezwaar kan maken.

Wat is jullie verdienmodel?

Bij een succesvolle bezwaarprocedure, krijgen we een proceskostenvergoeding van uw gemeente. Die vergoeding dekt onze kosten. Lukt het ons niet uw WOZ-waarde te corrigeren? Dan krijgen wij ook geen vergoeding. Goed om te weten: we brengen nooit kosten bij u in rekening. (…)”
2.3.5. De Algemene Voorwaarden van [naam] luidden, voor zover hier van belang, in het jaar 2022 als volgt:

“Artikel 6 – Vergoeding

6.1
Opdrachtgever verplicht zich om het bedrag voor de vergoeding van de proceskosten zoals vermeld in de artikelen 7:15 Awb en 8:75 Awb, dat door een overheidsorgaan ten onrechte is overgemaakt op zijn/haar bankrekening, in het kader van door [naam] in opdracht van opdrachtgever verrichte werkzaamheden, binnen 14 dagen na ontvangst te storten op een door [naam] aangewezen bankrekening.
6.2
Indien het bestuursorgaan niet binnen de wettelijke termijn een beslissing neemt op het door [naam] ingediende verzoek of bezwaarschrift, kan [naam] namens opdrachtgever het bestuursorgaan in gebreke stellen en een dwangsom verbeuren op basis van artikel 4:17 Awb. Deze dwangsom komt in zijn geheel toe aan [naam] .
6.3
Opdrachtgever verplicht zich om het bedrag voor de vergoeding van de proceskosten dat
door een bestuursorgaan is overgemaakt, evenals bedragen uit hoofde van een dwangsom op
grond van een actie van [naam] op zijn/haar bankrekening in het kader van door [naam] in opdracht van opdrachtgever verrichte werkzaamheden binnen 14 dagen na ontvangst te storten op een door [naam] aangewezen bankrekening.
6.4
Indien geen betaling volgt, zal opdrachtgever een herinnering ontvangen. Volgt geen betaling zal opdrachtgever een aanmaning ontvangen. Indien aan de herinnering en aanmaning geen gehoor wordt gegeven, zal [naam] een invorderingsbureau inschakelen ter invordering van de factuur. De opdrachtgever is de wettelijke rente verschuldigd alsmede de (al dan niet gerechtelijke) kosten die [naam] redelijkerwijze dient te maken teneinde dit bedrag te verkrijgen. Voor de buitengerechtelijke kosten wordt verwezen naar de Wet incassokosten (WIK).
6.5
[naam] is te allen tijde gerechtigd om (gerechtelijke) procedures op te starten ten
behoeve van het verkrijgen van een proceskostenvergoeding uit hoofde van de uit te voeren
opdracht. Opdrachtgever verplicht zich ertoe hieraan medewerking te verlenen.”
2.3.6.
Op 20 juli 2022 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Bij uitspraak op bezwaar van 4 oktober 2022 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.
De gemachtigde heeft namens belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.5.
Belanghebbende heeft in beroep bij nader stuk van 23 december 2023 een referentiematrix (de referentiematrix) en afschriften overgelegd van transactie- en verkoopgegevens en objectkenmerken van een drietal naar haar opvatting met de woning vergelijkbare onroerende zaken: [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] met daarbij opgenomen voor elk van deze onroerende zaken een “Rapport prijsontwikkeling woningen” van VastgoedPro. De waarde van de woning is in de referentiematrix bepaald op € 634.231.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:

WOZ-waarde
5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix, die op een waarde van € 918.000 uitkomt en gelet hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin niet geslaagd. Hoewel het door verweerder aangedragen vergelijkingsobject [adres 5] naast de woning is gelegen, acht de rechtbank dit vergelijkingsobject niet goed vergelijkbaar met de woning. Dit object heeft weliswaar een vergelijkbaar gebruikersoppervlakte van 157 m², maar een perceeloppervlakte van 545 m² en beschikt, anders dan de woning, over twee aanbouwen woonruimte van 17 m² en een voorraadkelder. Nu het perceel van dit object ruim twee keer zo groot is als het perceel van de woning en verweerder blijkens de matrix voor de aanbouwen woonruimte en de voorraadkelder een totaalwaarde van € 197.771 heeft toegekend, acht de rechtbank dit object niet goed vergelijkbaar. Het andere in de matrix genoemde vergelijkingsobject [adres 6] acht de rechtbank wel voldoende vergelijkbaar. Dit object is op 20 januari 2020 verkocht voor € 911.500 en beschikt over een gebruikersoppervlakte van 155 m², een aanbouw woonruimte van 22 m², een dakterras, een berging/schuur, twee dakkapellen en een perceeloppervlakte van 234 m². Dit object beschikt onder meer over een bovengemiddelde onderhoudstoestand (factor 4), bovengemiddelde voorzieningen (factor 4) alsmede over een gemiddelde uitstraling (factor 3), terwijl de woning daarentegen beschikt over een gemiddelde onderhoudstoestand (factor 3), ondergemiddelde voorzieningen (factor 2) en een ondergemiddelde uitstraling (factor 2). Verweerder heeft echter met de verkoopprijs van [adres 6] niet inzichtelijk gemaakt dat hij bij de door hem voorgestane waarde van de woning van € 918.000 voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen in gebruikersoppervlakte, onderhoud, voorzieningen en uitstraling. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de door hem voorgestane waarde van de woning van € 918.000 niet aannemelijk gemaakt.
7. Nu verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of eiseres de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Aan de door eiseres overgelegde matrix kent de rechtbank niet het gewicht toe dat eiseres eraan toegekend wil zien. De drie in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten acht de rechtbank namelijk niet bruikbaar voor de waardering van de woning. Het vergelijkingsobject [adres 2] betreft een ander type woning, namelijk een twee-onder-één-kapwoning, en is daarom niet goed vergelijkbaar met de woning. Daarnaast zijn de verkoopdata van de vergelijkingsobjecten [adres 3] (verkocht op 4 juli 2022) en [adres 4] (verkocht op 21 augustus 2019) te ver van de waardepeildatum gelegen.
8. Nu geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank er in is geslaagd het van haar gevergde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank de waarde van de woning op de waardepeildatum schattenderwijs op € 900.000.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag te hoog zijn vastgesteld en is het beroep gegrond verklaard.
Formele beroepsgronden
10. De formele beroepsgronden die eiseres heeft aangevoerd, zoals schending van artikel 40 Wet WOZ, artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8:42 van de Awb alsmede schending van het motiveringsbeginsel, behoeft thans geen behandeling meer, aangezien het beroep reeds gegrond is verklaard en deze beroepsgronden niet tot een verdere vermindering van de waarde van de woning kunnen leiden, noch tot een hogere proceskostenvergoeding.
Proceskosten
11. Eiseres heeft verzocht om een proceskostenvergoeding vanwege rechtsbijstand voor zowel de bezwaar- als beroepsfase. Voor zover het de bezwaarfase betreft, merkt de rechtbank op dat niet is gebleken dat er aan eiseres kosten in rekening zijn gebracht of in rekening zullen worden gebracht. In de bezwaarfase was een andere gemachtigde ( [naam] ) betrokken dan in de beroepsfase. Tot de gedingstukken behoort informatie van de website van [naam] uit 2022 alsmede een machtiging van eiseres aan [naam] voor de bezwaarfase. Hieruit blijkt dat in het geval van ongegrondverklaring van het bezwaar [naam] geen kosten in rekening brengt. In dit geval is het bezwaar is ongegrond verklaard, zodat door [naam] , naar verweerder ook onweersproken heeft gesteld, geen kosten in rekening zijn gebracht. Voorts maakt de rechtbank uit de gedingstukken en hetgeen verweerder op dit punt heeft aangevoerd op dat [naam] ook niet achteraf de kosten van bezwaar bij eiseres in rekening zal (kunnen) brengen, nu het uiteindelijke gedeeltelijke gelijk aan de zijde van eiseres niet door [naam] middels een gegrond verklaard bezwaar is gerealiseerd. Bovendien mag ook de huidige gemachtigde hiervoor geen kosten bij eiseres in rekening brengen, nu hij geen werkzaamheden in de bezwaarfase voor eiseres heeft verricht. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan niet worden vastgesteld dat er op eiseres kosten drukken dan wel zullen drukken voor de verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase.[1] In zoverre verschilt deze zaak dan ook van de uitspraken en bepalingen waarnaar de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft verwezen.[2] Eiseres heeft dan ook geen recht op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
12. De rechtbank ziet wel aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 (tarief 2024) en een wegingsfactor 1). De rechtbank stelt, gelet op het door eiseres ingebrachte inhoudelijke nadere stuk (inclusief een matrix), het gewicht in deze zaak vast op 1 (gemiddeld).
[1] vgl. Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:555
[2] Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:555, ECLI:NL:GHARL:ECLI:2020:8018, Hoge Raad 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770,, artikel 7:15 van de Awb.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is de WOZ-waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2021 en voorts of de Rechtbank terecht geen vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase heeft toegekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 634.000, dienovereenkomstige vermindering van de aanslag en tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep, waarbij artikel 30a van de Wet WOZ niet wordt toegepast.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardebepaling
5.1.
De waarde van de woning wordt in gevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar noch belanghebbende erin is geslaagd de door hen bepleite waarde aannemelijk te maken. Daarom heeft de Rechtbank de waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, Wet WOZ in goede justitie vastgesteld op
€ 900.000. In hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar erin berust dat hij met betrekking tot de bij beschikking vastgestelde waarde niet in zijn bewijslast is geslaagd; hij heeft immers geen hoger beroep of incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende daarentegen heeft niet berust in het oordeel van de Rechtbank dat zij de door haar verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. In hoger beroep rust dan op belanghebbende de last de door haar verdedigde waarde van de woning van € 634.000 aannemelijk te maken (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 18 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4887 en Hof Den Haag 2 februari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:137).
5.3.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
5.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep opnieuw verwezen naar de door hem in beroep overgelegde referentiematrix en de daarin genoemde vergelijkingsobjecten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] die in dezelfde straat zijn gelegen als de woning. Hij heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij in de referentiematrix de door de Heffingsambtenaar gebruikte grondstaffels (uit diens in beroep overgelegde matrix) heeft gehanteerd. Ten aanzien van [adres 2] geldt dat dit een ander type woning betreft, namelijk een
twee-onder-één-kapwoning. Ter zitting van het Hof heeft de Heffingsambtenaar, door de gemachtigde overigens niet bestreden, verklaard dat voor een twee-onder-één-kapwoning andere uitgangspunten, waaronder een andere grondstaffel, gelden. Het Hof acht, mede in dit licht bezien en net als de Rechtbank, dit vergelijkingsobject niet goed vergelijkbaar met de woning. Ten aanzien van de vergelijkingsobjecten [adres 3] en [adres 4] (beiden rijwoningen) geldt dat de verkoopdata van deze vergelijkingsobjecten, gelijk de Rechtbank heeft overwogen, te ver van de waardepeildatum zijn gelegen om goed bruikbaar te zijn. Deze vergelijkingsobjecten kunnen om die reden niet worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning.
5.5.
Dit alles leidt tot de conclusie dat belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet meer dan € 634.000 bedraagt. Hetgeen belanghebbende overigens ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, brengt het Hof evenmin tot een ander oordeel.
5.6.
Gelet op het voorgaande is belanghebbende niet in haar bewijslast geslaagd. De gronden gericht tegen de waarde van de woning, falen derhalve.
Kosten bezwaarfase
5.7.
De gemachtigde van belanghebbende stelt in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding vanwege rechtsbijstand heeft toegekend voor de bezwaarfase. Volgens de gemachtigde staat een zogenoemde “no cure no pay”-afspraak niet in de weg aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en dient dan ook wel degelijk een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase te worden toegekend.
5.8.
De Heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende geen proceskostenvergoeding toekomt voor de bezwaarfase, omdat destijds het bezwaar ongegrond is verklaard en belanghebbende niets aan [naam] hoeft te betalen, Hij wijst hierbij op de inhoud van de door belanghebbende aan [naam] verstrekte machtiging (zie 2.3.3), de tekst van de website in 2022 (zie 2.3.4) en de inhoud van de Algemene Voorwaarden van [naam] in 2022 (zie 2.3.5).
5.9.
Met hetgeen de Heffingsambtenaar heeft aangevoerd heeft hij aannemelijk gemaakt dat aan de aan belanghebbende verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase geen kosten zijn verbonden (vgl. HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, BNB 2012/317 en HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1653, BNB 2021/167). De waarde van de woning is voorafgaand aan de bezwaarfase ambtshalve verminderd, na een telefonisch onderhoud met belanghebbende zelf op haar verzoek. Het nadien door [naam] ingediende bezwaar is door de Heffingsambtenaar ongegrond verklaard met als gevolg dat de na ambtshalve vermindering vastgestelde WOZ-waarde in de bezwaarfase is gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende haar huidige gemachtigde ingeschakeld om haar te vertegenwoordigen in beroep en hoger beroep. Het is aannemelijk dat [naam] , aangezien zij de procedure voor belanghebbende niet heeft voortgezet, het dossier van belanghebbende heeft gesloten. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende een rekening heeft ontvangen of zal ontvangen van [naam] als de WOZ-waarde wordt gecorrigeerd in een latere fase van de procedure door het toedoen van een andere gemachtigde. De Algemene Voorwaarden, in het bijzonder artikel 6 (zie 2.3.5), bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te achten dat op haar een verplichting rust of zal komen te rusten om de kosten ter zake van de in bezwaar verleende rechtsbijstand te voldoen. Aan belanghebbende is daarom terecht geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, I. Reijngoud en S.E. Postema, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen M.J.M. van der Weijden
De beslissing is op 6 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.