2.15.De Inspecteur heeft de wijze waarop de terugname van de BOR en de daaruit voortvloeiende verschuldigde schenkbelasting is berekend, als volgt onderbouwd:
“Het gedeelte dat wordt teruggenomen wordt bepaald op basis van de waarde van het verkochte ondernemingsvermogen, zijnde de waarde van het belang [B1 S.A.] ten tijde van de schenking. In de aanslagfase en bezwaarfase is de berekening van de aanvullende schenkbelasting daarom bepaald op basis van de volgende evenredigheidsbreuk:
50% van de verkochte deelneming (incl. 'fictief' ondernemingsvermogen 5%-marge)
Omvang Schenking (incl. 'fictief' ondernemingsvermogen 5%-marge)
Deze breuk moet vervolgens worden toegepast op de bij de primitieve aanslag schenkbelasting berekende BOR-vrijstelling van € […]. Dit leidt tot een terugname van de vrijstelling van:
€[…]
€ […] * € […] = € […]
Hierdoor resteert na de verkoop van [B1 S.A.] een BOR-vrijstelling van € […] (€ […] minus € […]).
Vervolgens dient de schenkbelasting te worden herberekend met inachtneming van deze BOR-vrijstelling. (…)
Wel past het om ook de aftrekbare IB-latentie te herrekenen gelet op de lagere BOR-vrijstelling. (…). Bij het opleggen van de aanvullende aanslag schenkbelasting is rekening gehouden met een aftrekbare IB-latentie van € […]. (…)”
3. De Rechtbank heeft - voor zover van belang - geoordeeld, waarbij belanghebbende 1 is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
24. Partijen houdt verdeeld in hoeverre in de VSO afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de voortzettingseis bij verkoop van het belang in [B1 S.A.]. Vaststaat dat de schenking onder tijdsdruk tot stand is gekomen en eerder heeft plaatsgevonden dan de formalisering van de VSO. Uit de mail van verweerder van [datum], zoals opgenomen onder 6, volgt dat de beperkte tijd er toe heeft geleid dat geen afstemming heeft plaatsgevonden over de voortzettingseis. Wel heeft verweerder in diezelfde mail aangegeven wat zijns inziens de gevolgen zijn voor de voortzettingstermijn bij de verkoop van [B1 S.A.] binnen 5 jaar. In zijn mail van [datum] schetst verweerder waarom zijns inziens de participatie in [B1 S.A.] kwalificeert voor de BOR en voldaan moet worden aan de voortzettingseis. Eiser heeft op deze laatste mail van verweerder gereageerd met de woorden "akkoord". In de bepalingen van de VSO, zoals opgenomen onder 2, wordt vermeld dat de VSO geen standpunten bevat over de voortzettingstermijn, waarna is vermeld; "
Enkel is aangegeven dat ten aanzien van het belang in [B1 S.A.] daaraan moet worden voldaan". Onder punt 12 van de VSO staat vermeld dat partij B, verweerder, heeft vastgesteld dat voor het belang in [B1 S.A.] moet worden voldaan aan de voortzettingseis. Eiser heeft, naar het oordeel van de rechtbank geloofwaardig, verklaard dat hij er tijdens de onderhandelingen en het opstellen van de VSO steeds vanuit is gegaan dat over de voortzettingstermijn geen afspraken waren vastgelegd. De door verweerder gemaakte opmerkingen over het belang in [B1 S.A.] heeft eiser gezien als het standpunt van verweerder, niet als een gezamenlijk overeengekomen voorwaarde voor toepassing van de vrijstelling. Eiser begreep uit deze opmerkingen dat mocht het binnen vijf jaar tot verkoop van het belang in [B1 S.A.] komen, partijen opnieuw zouden moeten onderhandelen over de gevolgen van die verkoop voor de (omvang van de) vrijstelling. Dit betekent dat tussen partijen geen wilsovereenstemming bestond over het moeten voldoen aan de voortzettingseis ten aanzien van het belang in [B1 S.A.], wil de vrijstelling op dit vermogensonderdeel van toepassing zijn. Ten aanzien van dit onderwerp heeft eiser dan ook het recht van het maken van bezwaar en instellen van beroep niet prijsgegeven.
25. Ter beantwoording van de vraag of door de verkoop van het belang in [B1 S.A.] sprake is van een gedeeltelijke staking van de [A onderneming] waardoor in strijd met het voortzettingsvereiste wordt gehandeld, dient beoordeeld te worden of [B1 S.A.] een eigen objectieve onderneming vormt. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 7, derde lid, van de Uitvoeringsregeling de verschillende deelnemingen van de [A onderneming], waaronder ook [B1 S.A.], worden toegerekend aan [B.V. 1], waardoor er slechts sprake is van één objectieve onderneming. Deze wettelijke bepaling werkt volgens eiser ook door naar het voortzettingsvereiste van artikel 35e SW. Verder heeft eiser naar voren gebracht dat het belang in [B1 S.A.] werd aangehouden als een zogenoemde oorlogskas. Deze oorlogskas had als doel de andere onderdelen van de [A onderneming], de [A-industrie tak], van liquiditeiten te voorzien indien daar bedrijfseconomisch aanleiding toe was. Dat de werkzaamheden van [B1 S.A.] de [B-activiteit] betreffen en dus niet de [A-industrie] is volgens eiser niet van belang. Het belang in [B1 S.A.] werd immers enkel aangehouden als reserve ten behoeve van de overige onderdelen van de [A onderneming]. Nu er volgens eiser sprake is van één objectieve onderneming is er geen sprake van een gedeeltelijke staking door de verkoop van het belang in [B1 S.A.].
26. Verweerder stelt dat op grond van de toerekeningregel van artikel 35c, vijfde lid, SW het belang in [B1 S.A.] moet worden toegerekend aan [B.V. 1]. Op het niveau van [B.V. 1] dient beoordeeld te worden of sprake is van één of meerdere ondernemingen. Hierbij sluit verweerder aan bij het begrip onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001. Voor de beoordeling of sprake is van één of meerdere ondernemingen dient volgens verweerder onder meer rekening gehouden te worden met de aard van de activiteiten van de onderneming(en), de mate van economische, commerciële en organisatorische verbondenheid en de klantenkring. Op basis van deze factoren stelt verweerder dat er onvoldoende samenhang is tussen de [A-industrie tak] en [B-activiteit tak] van [B1 S.A.]. Ook verwijst verweerder in dit kader naar datgene dat is opgenomen in de Nota naar aanleiding van het verslag [4] zoals opgenomen onder 22. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat er sprake is van meerdere objectieve ondernemingen en dat de verkoop van [B1 S.A.] binnen de voorzettingstermijn van 5 jaar leidt tot een staking van [B1 S.A.] en tot strijd met de voortzettingseis.
27. Vaststaat dat het belang in [B1 S.A.] is verkocht. Tussen partijen is niet in geschil dat de opbrengst van de verkoop van het belang in [B1 S.A.] is aangewend ter financiering van de [A-industrie activiteiten] van de [A onderneming]. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de tekst van de hiervoor in de rechtsoverwegingen 15 tot en met 19 geciteerde wettelijke bepalingen, meer specifiek artikel 35c, eerste lid, aanhef, onderdeel c, en het vijfde en zesde lid, SW in hun onderlinge samenhang bezien, ertoe dwingen voor onderhavig geval aan te nemen dat ten aanzien van het indirect aanmerkelijk belang van schenker in [B1 S.A.] sprake is van verplichte toerekening van de 'bezittingen en schulden' van [B1 S.A.] aan [B.V. 1] met als gevolg dat daardoor op dat niveau de beoordeling dient plaats te vinden of sprake is van één of meerdere objectieve onderneming(en). Naar het oordeel van de rechtbank dient op basis van de IB-criteria te worden vastgesteld dat er ter zake van [B1 S.A.] op dit (fictieve) niveau - sprake is van een afzonderlijke objectieve onderneming, nu de aard van deze onderneming (de economische en organisatorische verbondenheid, klantenkring etc.) sterk afwijkt van die van de [A-industrie activiteiten] van de [A onderneming]. Omdat artikel 7, derde lid, van de Uitvoeringsregeling - dat een eigen invulling geeft aan het begrip objectieve onderneming - slechts is geschreven voor de toepassing van artikel 35b, eerste lid, SW (ten aanzien van de omvang van de BOR-vrijstelling), dwingt dat gegeven de rechtbank niet tot een andere uitleg dan zoals hiervoor verwoord. Met de verkoop van het belang in [B1 S.A.] binnen de termijn van vijf jaar, komt (daarmee) op basis van een letterlijke toepassing van deze regels een einde aan het genieten van winst uit dit belang, waardoor niet wordt voldaan aan de voortzettingseis, wat zou leiden tot het gedeeltelijk terugnemen van de vrijstelling van de BOR. Dit gevolg, het terugnemen van de vrijstelling, acht de rechtbank echter zozeer in strijd met de doelstelling van de BOR dat verweerder hier niet toe had mogen overgaan. Uit de parlementaire geschiedenis zoals opgenomen onder rechtsoverweging 20 en 21 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de kern van de BOR is dat de verkrijger het ondernemingsvermogen voortzet. In de Uitvoeringsregeling zijn een aantal uitzonderingssituaties opgenomen wanneer formeel niet wordt voldaan aan het voortzettingsvereiste van artikel 35e SW, maar dit gelet op de economische werkelijkheid niet leidt tot schending van het voortzettingsvereiste. De gedachte die de wetgever voor ogen had bij het opnemen van deze uitzonderingen, te weten het aansluiten bij de economische werkelijkheid, is naar het oordeel van de rechtbank ook in deze zaak van toepassing. Eiser heeft immers onweersproken gesteld dat het belang in [B1 S.A.] werd aangehouden als een zogenoemde investeringskas/oorlogskas van de [A onderneming]. De verkregen liquiditeiten door de verkoop van [B1 S.A.] zijn benut om de continuïteit van de [A onderneming] te waarborgen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet is uitgesloten dat het gedeeltelijk terugnemen van de vrijstelling er juist toe zou leiden dat de voortzetting van de gehele onderneming in gevaar zou komen. De aanslag schenkingsrecht is dan ook ten onrechte aan eiser opgelegd.
28. Gelet op wat is overwogen onder 27 is het beroep gegrond. Het geschilpunt met betrekking tot de berekeningswijze van de aanslag behoeft geen verdere behandeling.
29. Voor zover eiser stelt dat verweerder een onrechtmatige overheidsdaad heeft begaan door het opleggen van de aanslag, stelt de rechtbank vast dat een te vernietigen aanslag niet automatisch betekent dat daarmee de onrechtmatigheid van het handelen van verweerder vast staat. Van een onrechtmatige overheidsdaad is naar het oordeel van de rechtbank in onderhavige zaak geen sprake. De rechtbank wijst het verzoek om toekenning van een schadevergoeding dan ook af.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Daarbij merkt de rechtbank onderhavige zaak en de zaak met zaaknummer SGR 23/936 aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit), met name omdat de beroepsschriften (nagenoeg) gelijkluidend zijn en de zaken op één zitting zijn behandeld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.555 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 1,5 voor de zwaarte van de zaak en een factor 1 wegens samenhang). De rechtbank rekent deze kosten voor de helft, derhalve € 1.777,50 toe aan de onderhavige zaak, de andere helft rekent de rechtbank toe aan de zaak niet zaaknummer SGR 23/936.
[4] Kamerstukken II, 2008-2009, 31 930, nr. 9, p. 103-104”
Geschil in (incidenteel) hoger beroep en conclusies van partijen