In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep van [Y], die zich als gemachtigde van [X] heeft gepresenteerd. De zaak betreft een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak in Rotterdam, vastgesteld door de Heffingsambtenaar op € 276.000 voor het jaar 2022. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door de Heffingsambtenaar. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Rotterdam, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Vervolgens heeft [Y] hoger beroep ingesteld, maar het Hof heeft geconstateerd dat [Y] niet beschikte over een recente schriftelijke machtiging van de belanghebbende, zoals vereist op grond van artikel 8:24, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof heeft [Y] verzocht om een recente machtiging te overleggen, maar [Y] heeft geweigerd hieraan te voldoen, wat leidde tot gerede twijfel over de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat de vereiste machtiging niet is overgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van een actuele machtiging voor gemachtigden die namens belanghebbenden optreden in rechtszaken.