ECLI:NL:GHSHE:2016:4051

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
14/00892 en 14/00893
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag en teruggaafbeschikking omzetbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 juli 2014, betreffende een naheffingsaanslag en een teruggaafbeschikking omzetbelasting. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard, omdat het onredelijk laat was ingediend. Het Hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de bewijslast voor de teruggaaf van omzetbelasting op belanghebbende rust, nu de Inspecteur dit recht betwist. Belanghebbende heeft onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de teruggaafbeschikking ten onrechte op nihil is gesteld. Het Hof wijst ook de stelling van belanghebbende af dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Vanwege de lange duur van de procedure in eerste aanleg kent het Hof belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank de juiste beslissing heeft genomen en bevestigt de uitspraak, met uitzondering van de verzoeken om vergoeding van immateriële schade, die het Hof toekent. De Inspecteur en de Minister worden veroordeeld tot het vergoeden van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00892 en 14/00893
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V., gevestigd te
[woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 24 juli 2014, nummers AWB 13/2680 en 14/188, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking en naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Belanghebbende heeft bij haar op 30 januari 2001 ingediende aangifte over het vierde kwartaal van het jaar 2000 verzocht om teruggaaf van omzetbelasting (hierna: het teruggaafverzoek) tot een bedrag van fl. 3.922.
1.1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 december 2004, onder aanslagnummer [aanslagnummer] , over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 4.318 en daarbij is bij beschikking een bedrag van € 694 aan heffingsrente in rekening gebracht. Bij brief van 12 januari 2005 heeft belanghebbende daartegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 april 2005 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld dat de naheffingsaanslag “blijft gehandhaafd, onder verwijzing naar dit schrijven”. De uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 heeft de Inspecteur niet aan belanghebbende bekendgemaakt
.
1.2.
Bij brief van 31 december 2010 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld ter zake van het niet geven van een beschikking op het teruggaafverzoek en van het niet doen van uitspraak op haar bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 25 januari 2011, bij de Rechtbank binnengekomen op 26 januari 2011, beroep ingesteld tegen de fictieve weigering ter zake van het nemen van een beschikking op het teruggaafverzoek en tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag.
1.3.1.
De Rechtbank heeft het beroep ter zake van het teruggaafverzoek geregistreerd onder het nummer AWB 11/1722 en bij uitspraak van 24 juni 2011 gegrond verklaard. In vervolg op de uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur bij de beschikking omzetbelasting van 8 juli 2011 met nummer [nummer] (hierna: de teruggaafbeschikking) besloten geen teruggaaf te verlenen. Na daartegen bij brief van 18 juli 2011 gemaakt bezwaar, bij de Inspecteur binnengekomen op 19 juli 2011, heeft de Inspecteur bij uitspraak van 23 april 2013 het bezwaar ongegrond verklaard en de teruggaafbeschikking gehandhaafd.
1.3.2.
Bij brief van 8 mei 2013, door de Inspecteur op 13 mei 2013 ontvangen en door hem doorgezonden aan de Rechtbank, is belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur van 23 april 2013 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder het nummer AWB 13/2680. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.4.1.
De Rechtbank heeft het beroep ter zake van de naheffingsaanslag geregistreerd onder nummer AWB 11/537. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302. Bij uitspraak van 24 juni 2011 heeft de Rechtbank het beroep met toepassing van artikel 8:54 en afdeling 8.2.4a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ongegrond verklaard. Op het hiertegen gedane verzet heeft de Rechtbank bij uitspraak van 16 september 2011 (hierna: de uitspraak van 16 september 2011) het verzet gegrond en het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij een geschrift, door de Hoge Raad op 28 maart 2012 doorgezonden aan het Hof, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 16 september 2011. Bij uitspraak van 7 december 2012, nr. 12/00128, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY6682 (hierna: de uitspraak van 7 december 2012), heeft het Hof zich onbevoegd verklaard met betrekking tot het gedane verzet, de uitspraak van 16 september 2011 betreffende de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep vernietigd, het geding ter behandeling teruggewezen naar de Rechtbank en een vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht gelast.
1.4.2.
Het tegen de uitspraak van 7 december 2012 door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad, bij arrest van 29 november 2013, nr. 13/00281, ECLI:NL:HR:20113:1365, BNB 2014/37 (hierna: het arrest BNB 2014/37), ongegrond verklaard en de terugwijzing ter behandeling van het geding naar de Rechtbank gehandhaafd. De Rechtbank heeft het geding geregistreerd onder het nummer AWB 14/188.
1.5.
De Rechtbank heeft bij de uitspraak van 24 juli 2014, nrs AWB 13/2680 en 14/188, aan partijen verzonden op 4 augustus 2014, het beroep betreffende de teruggaafbeschikking ongegrond en dat betreffende de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Tegen voornoemde uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende bij per fax op 9 september 2014 ingekomen geschrift hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het hoger beroep betreffende de teruggaafbeschikking geregistreerd onder nummer 14/00892 en dat inzake de naheffingsaanslag onder kenmerk 14/00893. Ter zake van deze hoger beroepen heeft de griffier van het Hof van belanghebbende eenmaal, te weten in de zaak met het nummer 14/00892, een griffierecht geheven van € 493.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Inspecteur heeft gedupliceerd.
1.8.
Naar aanleiding van de uitnodiging om op de zitting van 23 oktober 2015 te verschijnen, heeft belanghebbende desgevraagd van de griffie van het Hof de samenstelling van de behandelende Belastingkamer vernomen. Bij brief van 25 september 2015 heeft belanghebbende wraking verzocht van de mrs. Cools en Van Muijen op de grond dat deze raadsheren betrokken waren bij uitspraken in eerdere zaken waarbij vennootschappen waren betrokken die behoren tot hetzelfde conglomeraat van vennootschappen als belanghebbende.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek op 21 oktober 2015 afgewezen.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 oktober 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [A] , tot bijstand vergezeld van de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] , [D] , [E] en [F] . Op deze zitting zijn de zaken van belanghebbende en de zaken van met belanghebbende gelieerde lichamen, bij het Hof bekend onder de nummers 13/00111, 13/00112, 13/01071 tot en met 13/01075, 14/00609 tot en met 14/00615, 14/00920 tot en met 14/00926 en 15/00122 tot en met 15/00130 gezamenlijk, doch niet gevoegd, behandeld.
1.10.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is bij de Kamer van Koophandel Limburg ingeschreven als financiële holding, waarbij als activiteiten zijn vermeld beheers- en holdingmaatschappij, handel in roerende en onroerende zaken, effecten en andere vermogenswaarden, het beheren en administreren van voornoemde zaken en het beheren en voeren van directie over andere ondernemingen.
2.2.
Belanghebbende heeft over de jaren 1999 en 2000 bij de door haar gedane aangiften teruggaven van omzetbelasting gevraagd. In de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000 zijn aan belanghebbende op basis van de ingediende aangiften teruggaven van omzetbelasting tot een totaalbedrag van € 4.318 verleend. Over het vierde kwartaal van het jaar 2000 heeft belanghebbende verzocht om een teruggaaf van € 3.922.
2.3.
Bij brief van 14 februari 2001 heeft de Inspecteur belanghebbende vragen gesteld over de activiteiten die door belanghebbende worden verricht. Naar aanleiding van de van belanghebbende ontvangen informatie heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van economische activiteiten en dat belanghebbende niet kwalificeert als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting (hierna: de Wet OB).
De Inspecteur heeft belanghebbende van zijn standpunt in kennis gesteld in zijn brief van 10 december 2004 en daarin medegedeeld dat het aan belanghebbende toegekende “omzetbelastingnummer (..) op non-actief [is] gezet.”
2.4.
Naar aanleiding van het door de Inspecteur ingenomen standpunt heeft hij de naheffingsaanslag opgelegd en op 8 juli 2011 de teruggaafbeschikking op nihil vastgesteld.
2.5.
In verband met de behandeling van het bezwaar tegen de teruggaafbeschikking heeft een hoorgesprek op 26 februari 2013 plaatsgehad, waarbij de onder 1.9 genoemde heer [A] namens belanghebbende aanwezig was. In het hoorgesprek is besproken het bezwaar aan te houden totdat de Hoge Raad heeft beslist in de procedure over de naheffingsaanslag en de afspraken zijn vastgelegd in het door de Inspecteur opgemaakte hoorverslag van 8 maart 2013. De Inspecteur heeft belanghebbende verzocht het bij het hoorverslag gevoegde antwoordformulier ingevuld en ondertekend vóór 22 maart 2013 aan hem te retourneren.
Het met dagtekening 14 maart 2013 namens belanghebbende ondertekende antwoordformulier heeft de Inspecteur niet vóór 22 maart 2013 ontvangen. Belanghebbende heeft dit formulier, volgens de Inspecteur voor het eerst en volgens belanghebbende ten tweede male, op 8 mei 2013 - na het doen van de uitspraak op bezwaar - retour gezonden.
2.6.
Bij haar stukken heeft belanghebbende ingebracht twee aan haar in het jaar 2000 uitgereikte facturen van [G] B.V. te [woonplaats] betreffende aan haar met berekening van omzetbelasting in rekening gebrachte bedragen voor “uitgevoerde werkzaamheden volgens offerte”. Belanghebbende heeft voorts verstrekt veertien aan haar in het jaar 2000 uitgereikte facturen van [H] te [J] betreffende aan haar met berekening van omzetbelasting in rekening gebrachte bedragen voor de afname van “Diverse goederen”.
Belanghebbende heeft overgelegd een zestal rekeningafschriften van haar bankrekening betreffende in het jaar 2000 door haar gedane betalingen ten gunste van aan haar gelieerde rechtspersonen, alsmede ten gunste van de Belastingdienst en van de Kamer van Koophandel onder meer ten behoeve van aan haar gelieerde rechtspersonen en van haar bankkosten.
2.7.
Van diverse met belanghebbende gelieerde vennootschappen zijn overzichtslijsten van verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting over de jaren 2003 tot en met 2008 overgelegd.
Tot de stukken behoort een namens de Inspecteur opgesteld overzicht van de gegevens van aangiften omzetbelasting voor de jaren 2003 tot en met 2008 van die vennootschappen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I Heeft de Rechtbank het bij brief van 25 januari 2011 ingestelde beroep betreffende de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk verklaard?
II Zo neen, is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd?
III Heeft de Inspecteur terecht uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de teruggaafbeschikking?
IV Is terecht geen teruggaaf van omzetbelasting verleend?
V Is de Inspecteur een dwangsom verschuldigd vanwege het in gebreke blijven bij het nemen van de teruggaafbeschikking?
VI Maakt belanghebbende terecht aanspraak op een vergoeding van immateriële schade en van gemaakte kosten?
Belanghebbende is van mening dat de eerste tot en met vierde vraag ontkennend en de vijfde en zesde vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hun standpunten toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, vaststelling van de teruggaafbeschikking op een bedrag van € 3.922, vernietiging van de naheffingsaanslag, toekenning van een dwangsom en vergoeding van immateriële schade en van de kosten. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vragen I en II Met betrekking tot de naheffingsaanslag
4.1.
Belanghebbende bestrijdt de niet-ontvankelijkheid van haar beroep betreffende de naheffingsaanslag. Belanghebbende beroept zich op de uitspraak van 7 december 2012 en stelt vast dat de uitspraak van 7 december 2012 op het beroep in cassatie niet is vernietigd. Hierbij voert belanghebbende aan dat het Hof heeft beslist dat “een beroepsprocedure nooit te laat kan zijn” en verwijst naar de overwegingen vanaf 4.21 van de uitspraak van 7 december 2012. Voorts herhaalt belanghebbende haar grief dat het tijdsverloop tussen de mogelijkheid dat belanghebbende beroep kon instellen en de indiening van het beroep door belanghebbende is te wijten aan de vele juridische procedures waarin meer rechtspersonen van, zoals belanghebbende stelt, “onzer groep” jarenlang verwikkeld is.
De Inspecteur betwist de stellingen van belanghebbende en is van mening dat het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.2.
In de uitspraak van 7 december 2012 heeft het Hof geoordeeld dat in dat geding moest worden uitgegaan van een vóór het begin van de beroepstermijn ingediend beroepschrift waarop artikel 6:10 van de Awb van toepassing is en, voor zover van belang, overwogen:
“4.22. Het Hof is van oordeel dat er geen plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens het premature karakter daarvan. Hiertoe overweegt het Hof als volgt. Nu bekendmaking van een besluit, in dit geval de uitspraak op bezwaar 2 mei 2005, op de wijze zoals is voorgeschreven in artikel 3:41 van de Awb een essentiële voorwaarde vormt voor de aanvang van de beroepstermijn, kan niet worden aanvaard dat een bestuursorgaan, in dit geval de Inspecteur, de bekendmaking weigert en aldus de inwerkingtreding van de beroepstermijn verhindert.
4.23.
Hieraan doet niet af dat artikel 6:10 Awb, onder omstandigheden, de niet-ontvankelijkheid van een prematuur beroepschrift kan helen. (…) De hoofdregel blijft dat een beroepschrift pas na aanvang van de beroepstermijn kan worden ingediend (…).
4.24.
In casu staat vast dat op het moment waarop beroep werd ingesteld de uitspraak op bezwaar was gedaan, casu quo tot stand was gekomen. (…)
4.25.
Naar het oordeel van het Hof bestaat voor niet-ontvankelijkverklaring op enige andere grond evenmin aanleiding. De Inspecteur heeft weliswaar, onder verwijzing naar artikel 6:12 Awb, aangevoerd dat belanghebbende onredelijk lang heeft gewacht met het indienen van zijn beroep, maar deze stelling kan hem niet baten (…)”.
4.3.
Op het beroep in cassatie heeft de Hoge Raad in het arrest BNB 2014/37 overwogen:
“3.2. Middel 1 verzet zich tegen het oordeel van het Hof dat op het door belanghebbende ingestelde beroep artikel 6:10 Awb van toepassing is. Volgens het middel is sprake van een beroep dat valt onder artikel 6:12 Awb.
Het middel wordt terecht voorgesteld. Belanghebbende, niet bekend met een genomen besluit, heeft haar beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaarschrift. Op een zodanig beroep is artikel 6:12 Awb van toepassing.
Hieruit volgt dat de Rechtbank terecht de ontvankelijkheid van het beroep heeft getoetst aan de termijnlimiet van artikel 6:12 Awb.
Indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft, zoals ook is bepaald in artikel 6:20, lid 1, Awb, het bestuursorgaan verplicht dit besluit te nemen. Dat geldt ook indien een beroep dat is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het onredelijk laat is ingesteld.
3.3.
Middel 2 bestrijdt het oordeel van het Hof dat de Rechtbank niet mocht afzien van het uitnodigen van partijen voor een zitting. Het middel berust op het uitgangspunt dat het onderhavige beroep tegen het niet tijdig beslissen door de Inspecteur op het bezwaar tot niets anders kon leiden dan tot niet-ontvankelijkverklaring van dat beroep. Dat uitgangspunt is onjuist. De beantwoording van de vraag of een beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, onredelijk laat is ingediend, is afhankelijk van omstandigheden waarop mede licht kan worden geworpen door de uitleg die de indiener van het beroepschrift geeft omtrent de oorzaak van die late indiening van het beroepschrift.
3.4.
Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan middel 2 niet tot cassatie leiden. Nu het door dat middel bestreden oordeel ’s Hofs beslissing zelfstandig draagt, kan ook middel 1, hoewel terecht voorgesteld, niet tot cassatie leiden.”
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de stelling van belanghebbende dat een beroep “nooit te laat” wordt ingediend, faalt. Deze stelling van belanghebbende berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van 7 december 2012 en van het arrest BNB 2014/37. Het Hof heeft in de uitspraak van 7 december 2012 overwogen dat sprake is van een door belanghebbende (prematuur) ingediend beroepschrift waarop de bepalingen van artikel 6:10 van de Awb van toepassing zijn en voortbouwend op dat uitgangspunt zijn oordeel gevormd. De Hoge Raad heeft in het arrest BNB 2014/37 dat oordeel van het Hof verworpen en overwogen dat in het onderhavige geval het beroep van belanghebbende is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaarschrift, waarop artikel 6:12 van de Awb van toepassing is. Voorts is de Hoge Raad van oordeel dat hieruit volgt dat de Rechtbank terecht de ontvankelijkheid van het beroep heeft getoetst aan de termijnlimiet van artikel 6:12 van de Awb.
4.5.
In het arrest BNB 2014/37 heeft de Hoge Raad verstaan dat de Rechtbank bij haar nieuwe beslissing op het beroep het arrest in acht neemt en de Rechtbank heeft overwogen:
“2.8. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2013, nr. 13/00281, ECLI:NL:HR:2013:1365, gewezen in onderhavige zaak, dient de rechtbank voor de beoordeling of belanghebbende tijdig beroep heeft ingesteld tegen de naheffingsaanslag, te toetsen aan het termijnlimiet van artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.9.
Artikel 6:12 Awb regelt dat het instellen van beroep niet aan een termijn gebonden is, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing. Het beroep is echter, op grond van het vierde lid van dit artikel, niet-ontvankelijk indien het onredelijk laat is ingediend. Over de vraag of het beroep van belanghebbende onredelijk laat is ingediend heeft de rechtbank in haar uitspraak van 16 september 2011, ABW 11/537, ECLI:NL:RBBRE:2011:BU2886, reeds als volgt overwogen:
‘2.3.4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen de gestelde weigering van de inspecteur op het bezwaar te beslissen onredelijk laat is ingediend. Belanghebbende had tegen een dergelijke weigering al op 15 januari 2006 een beroepschrift in kunnen dienen. Door te wachten tot 25 januari 2011 heeft hij onredelijk lang gewacht met het indienen daarvan.’
2.10.
Ter zitting heeft de rechtbank begrepen uit verklaringen van de gemachtigde van belanghebbende, dat de lange tijdsduur tussen de mogelijkheid tot instellen van beroep en de indiening van het beroep te wijten is aan de vele juridische procedures waarin een organisatorisch verbonden groep van BV’s, waarvan belanghebbende deel uitmaakt, is verwikkeld. Deze omstandigheid bracht met zich mee dat niet altijd alle zaken op het juiste moment zijn opgepakt. Dit werd mede veroorzaakt door de lange periode die de belastingdienst in veel van die zaken nodig had om stelling in te nemen. Deze omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot een ander, dan het in 2.9 aangehaalde oordeel leiden. Een dergelijke omstandigheid kan enige vertraging rechtvaardigen, doch van belanghebbende mag verwacht worden dat zij op de hoogte is van de procedures die zij heeft lopen en sneller middelen inzet om de inspecteur spoediger te laten handelen.
2.11.
Gelet op het vorenstaande is het beroep inzake de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.”
4.6.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende in hoger beroep herhaalt dat het lange tijdsverloop tussen de mogelijkheid beroep in te stellen en de indiening van het beroep is te wijten aan de vele juridische procedures waarin meer rechtspersonen van, zoals belanghebbende stelt, “onzer groep” jarenlang is verwikkeld. Het Hof wijst deze grief van belanghebbende af.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden de juiste beslissing heeft genomen en maakt deze tot de zijne.
4.7.
Het antwoord op de eerste in geschil zijn vraag luidt bevestigend.
4.8.
Gelet op de bevestigende beantwoording van de eerste vraag, komt het Hof aan de behandeling van de tweede in geschil zijn vraag niet meer toe.
Vragen III en IV Met betrekking tot de teruggaafbeschikking
4.9.
De Rechtbank heeft over de op het betreffende bezwaar gedane uitspraak overwogen:
“2.12. Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten onrechte uitspraak heeft gedaan op bezwaar tegen de beschikking op zijn verzoek. In het hoorgesprek van 8 maart 2013, vastgelegd in het hoorverslag, is immers opgenomen dat ‘de heer [A] (de feitelijk bestuurder van belanghebbende, rechtbank.) instemt met het aanhouden van het (…) bezwaarschrift totdat in hoogste instantie is beslist in die procedure’. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling. De rechtbank overweegt hiertoe dat aan de afspraken gemaakt in het hoorverslag de voorwaarde verbonden was, dat belanghebbende middels het antwoordformulier voor 22 maart 2013 zou laten weten dat hij akkoord was met de inhoud van het verslag. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende het op 14 maart 2013 gedagtekende antwoordformulier pas op 8 mei 2013, na het doen van uitspraak op bezwaar, heeft verzonden. Belanghebbende heeft deze stelling van de inspecteur onvoldoende betwist. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de inspecteur terecht uitspraak op bezwaar heeft gedaan.”
4.10.
Belanghebbende herhaalt haar in beroep aangevoerde stelling, die het Hof afwijst. Het Hof schaart zich achter de overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.11.
Het antwoord op de derde vraag luidt bevestigend.
4.12.
Vervolgens is in geschil of terecht geen teruggaaf van omzetbelasting is verleend. De Rechtbank heeft over dit geschilpunt overwogen:
“2.13. De rechtbank overweegt voorts dat de bewijslast betreffende het recht op teruggaven van omzetbelasting, nu de inspecteur dat recht betwist, op belanghebbende rust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover die betwisting niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Zij heeft maar van enkele facturen waarop de betreffende voorbelasting wordt vermeld afschriften overgelegd, zij heeft voor het overige enkel gesteld dat zij recht heeft op teruggaven van omzetbelasting en heeft geen enkel inzicht gegeven in de aard van de gefactureerde kosten en/of prestaties ter zake waarvan de omzetbelasting aan haar in rekening is gebracht.
2.14.
Belanghebbende heeft gesteld dat de handelwijze van de inspecteur bij het beslissen op het verzoek om teruggave van omzetbelasting, jegens haar als belastingplichtige in strijd was met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, doordat de inspecteur volgens belanghebbende zijn beslissing niet voldoende heeft gemotiveerd en onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is, met al hetgeen door belanghebbende in dit verband is aangevoerd, onvoldoende aannemelijk geworden dat de inspecteur zodanig in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dan wel de wet, heeft gehandeld dat hieraan consequenties moeten worden verbonden voor de onderhavige teruggaafbeschikking. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur voldoende zorgvuldig te werk gegaan en heeft hij zijn beslissing voldoende gemotiveerd.”
4.13.
Belanghebbende stelt dat zij voortdurend de intentie had om een bedrijf uit te voeren, bestaande uit het financieren van diverse bedrijven en opbrengst te genereren uit het beheer van dochtermaatschappijen, die diverse winkels en groothandels exploiteerden. Naar haar mening was belanghebbende een going concern, dat rente berekende op uitstaande leningen. Belanghebbende merkt in dit verband op dat de Inspecteur in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen teruggaaf van omzetbelasting heeft verleend.
4.14.
De Inspecteur handhaaft zijn standpunt dat belanghebbende niet kwalificeert als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB en betoogt dat de door belanghebbende overgelegde facturen en betalingsbewijzen niet tot een andere conclusie leiden. De Inspecteur voegt hieraan toe, dat belanghebbende ook na de veertien jaar dat dit geschil speelt niet in staat is inzicht te verschaffen in de aard van de gefactureerde kosten en/of prestaties ter zake waarvan de omzetbelasting aan haar in rekening is gebracht. Voorts betwist de Inspecteur dat hij algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
4.15.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven over de teruggaafbeschikkingen en het Hof maakt die gronden tot de zijne. Met betrekking tot de door belanghebbende overgelegde overzichtslijsten is onder 2.7 vastgesteld dat deze gegevens betreffen met belanghebbende gelieerde vennootschappen, alsmede de jaren 2003 tot en met 2008 en derhalve geen betrekking hebben op aangelegenheden van belanghebbende noch op de onderhavige jaren. Het overzicht van de gegevens van de aangiften omzetbelasting voor de jaren 2003 tot en met 2008 van met belanghebbende gelieerde vennootschappen geeft geen enkel inzicht in de aard van de gefactureerde kosten en/of de prestaties ter zake waarvan omzetbelasting aan belanghebbende in rekening is gebracht. De onder 2.6 vermelde gegevens geven dit inzicht evenmin. Belanghebbende heeft met hetgeen zij heeft aangedragen geen nader bewijs geleverd waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat de teruggaafbeschikkingen ten onrechte op nihil zijn gesteld. Tegenover de betwisting van de Inspecteur, maakt belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.
4.16.
Het antwoord op de vierde in geschil zijn vraag luidt bevestigend.
Vraag V Dwangsom vanwege de teruggaafbeschikking
4.17.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de gevorderde dwangsom overwogen:
“2.15. Ten slotte heeft belanghebbende de rechtbank verzocht de inspecteur te veroordelen tot het betalen van dwangsommen. In de uitspraak van 24 juni 2011, AWB 11/1722, ECLI:NL:RBBRE:2011:2843 heeft de rechtbank gelast dat de inspecteur binnen twee weken na de dag waarop die uitspraak is verzonden alsnog op het verzoek om teruggaaf beslist op straffe van een dwangsom van € 100 per dag met een maximum van € 15.000. Nu de inspecteur op 8 juli 2011 de teruggaafbeschikking heeft afgegeven, bestaat voor het toekennen van een dwangsom geen aanleiding.”
4.18.
Het Hof verenigt zich met deze overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.19.
Het antwoord op de vijfde vraag luidt ontkennend.
Vraag VI Vergoeding van immateriële schade en van gemaakte kosten
4.20.
Belanghebbende herhaalt de in beroep aangevoerde klacht over de lange duur van de procedures zowel met betrekking tot de afhandeling van de bezwaarschriften, als de behandeling bij gerechtelijke instanties en verzoekt om vergoeding van immateriële schade. In de conclusie van repliek bij het Hof verzoekt belanghebbende om een vergoeding betreffende de periode vanaf de indiening van de bezwaarschriften tot de uitspraak van het Hof.
4.21.
De Inspecteur betwist dat er gronden bestaan om tegemoet te komen aan de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade en merkt in dit verband op dat sinds 1999 een voortvarende afdoening van aangiften en bezwaarschriften bij de groep vennootschappen waartoe belanghebbende behoort niet mogelijk is, onder meer omdat aangiften niet worden ingediend, informatieverzoeken van de Inspecteur niet worden beantwoord, pro forma bezwaarschriften niet of pas na herhaaldelijk aandringen van de Inspecteur worden gemotiveerd en geplande hoorgesprekken worden afgezegd. Naar de mening van de Inspecteur is de overschrijding van termijnen hoofdzakelijk te wijten aan de processuele houding van belanghebbende en de toekenning van een schadevergoeding aan belanghebbende onwenselijk en onredelijk.
4.22.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, het navolgende overwogen. Het beginsel van de rechtszekerheid noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337.
4.23.
Gelet op het zogenaamde overzichtsarrest van 19 februari 2016 van de Hoge Raad, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna: het overzichtsarrest), neemt het Hof bij de beoordeling van de te beoordelen verzoeken tot uitgangspunten:
  • dat de in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
  • dat de in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure aangaande het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Deze termijn loopt derhalve niet door indien de rechter bij zijn uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van het proces.
  • dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) als regel niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat de inspecteur het bezwaar heeft ontvangen uitspraak doet. Indien de bezwaar- en de beroepsfase samen meer dan twee jaar hebben geduurd, moet het tijdsverloop worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor is te bepalen in hoeverre immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. In gevallen waarin beroep wordt ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift, wordt voor de toepassing van deze regel de duur van de beroepsfase niet in aanmerking genomen zolang de inspecteur nog geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
  • dat in de genoemde termijn van twee jaar de duur van een eventuele verzetsprocedure is inbegrepen.
  • dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
  • dat als bijzondere omstandigheid, waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is, onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
  • dat voor de berechting van de zaak in cassatie heeft als uitgangspunt te gelden dat de Hoge Raad uitspraak doet binnen twee jaar nadat beroep in cassatie is ingesteld. Bij verwijzing van het geding naar een gerechtshof of een rechtbank heeft als uitgangspunt te gelden dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad.
  • dat bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden dient te worden gelet op de verschillende fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure.
  • dat bij overschrijding van de redelijke termijn als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien in twee of meer van de fasen van de procedure een termijnoverschrijding plaatsvindt, dient de afronding te worden toegepast op de totale overschrijding in al die fasen gezamenlijk.
  • dat in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, in dit verband dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van termijnoverschrijding te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
  • dat de omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld een zodanig matigende invloed kan hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die ondervonden worden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens termijnoverschrijding toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft.
4.24.
Het Hof stelt voorop dat omtrent de gevraagde vergoeding van immateriële schade sprake is van twee zaken van belanghebbende die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, de door belanghebbende in de jaren 1999 en 2000 gevraagde teruggaven van omzetbelasting. Gelet op de omstandigheid dat de zaken in de bezwaarfase niet gezamenlijk zijn behandeld en in de gerechtelijke fasen voor een belangrijk deel een andere procesgang hebben doorlopen, is het Hof van oordeel dat geen sprake is van een matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die belanghebbende heeft ondervonden door de te lang durende procedures. Het Hof ziet geen reden om de wegens termijnoverschrijding toe te kennen vergoeding te matigen in die zin dat voor de vergoeding van de onderhavige zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
4.25.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende in beroep zowel in verband met de naheffingsaanslag als met de teruggaafbeschikking heeft geklaagd over de te lange duur van de procedures en in dat verband verzocht om schadevergoeding. De Rechtbank heeft deze klacht van belanghebbende niet behandeld. Met betrekking tot de naheffingsaanslag acht het Hof van belang dat de Rechtbank belanghebbende niet-ontvankelijk in beroep heeft verklaard wegens het onredelijk laat instellen van beroep tegen het niet doen van uitspraak op het daartegen gemaakte bezwaar. Deze beslissing van de Rechtbank bevestigt het Hof bij de uitspraak van heden. Dit brengt naar het oordeel van het Hof met zich mee dat niet kan worden toegekomen aan een beoordeling van een overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het bezwaarschrift door de Inspecteur, daarvoor is naar het oordeel van het Hof een ontvankelijk beroep vereist. Het Hof zal beoordelen of aan belanghebbende met betrekking tot de procedure ter zake van de naheffingsaanslag vanwege een termijnoverschrijding in beroep en hoger beroep een vergoeding van immateriële schade ten laste van de Minister van Veiligheid & Justitie (hierna: de Minister) moet worden toegekend.
4.26.
Op grond van het overzichtsarrest en het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat ten aanzien van de procedure ter zake van de naheffingsaanslag de termijnoverschrijding bij de gerechten dient te worden berekend vanaf de ontvangst door de Rechtbank van het beroepschrift op 26 januari 2011 en dat de termijn is geëindigd met de heden (8 september 2016) gedane uitspraak van het Hof.
De duur van de totale termijn, gemoeid met de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het beroep in cassatie omvat derhalve 5 jaar, 7 maanden en 12 dagen. Het Hof is van oordeel dat de periode gemoeid met de behandeling van het beroep in cassatie bij de Hoge Raad buiten beschouwing dient te blijven, de duur van die cassatiefase wordt afzonderlijk door de Hoge Raad in aanmerking genomen. Het beroep in cassatie is ingesteld naar aanleiding van de uitspraak van 7 december 2012 en het arrest BNB 2014/37 is gewezen op 29 november 2013. Het tijdsverloop van de cassatiefase omvat derhalve afgerond 1 jaar. De termijn gemoeid met de behandeling van het beroep, de duur van de gevoerde verzetsprocedure bij de Rechtbank inbegrepen, en het hoger beroep voorafgaand aan het arrest BNB 2014/37 wordt berekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 26 januari 2011 en is geëindigd met de uitspraak van 7 december 2012. De duur van deze termijn bedraagt derhalve 1 jaar, 10 maanden en 11 dagen en voor de behandeling van het beroep geldt als redelijke termijn 1,5 jaar en voor het hoger beroep als redelijke termijn twee jaar, tezamen drieënhalf jaar, welke termijn niet is overschreden. Ter bepaling van een eventuele termijnoverschrijding na het arrest BNB 2014/37 gaat het Hof uit van een termijn van een jaar voor de (nieuwe) behandeling in beroep en hoger beroep.
Na het arrest BNB 2014/37, gewezen op 29 november 2013, heeft Rechtbank op 24 juli 2014 uitspraak gedaan en hiermee heeft de Rechtbank de termijn van een jaar niet overschreden. Het tegen deze uitspraak van de Rechtbank ingediende hoger beroep heeft het Hof ontvangen op 9 september 2014 en het Hof doet heden (8 september 2016) uitspraak. Hiermee is de na een arrest gehanteerde redelijke termijn bij het Hof van een jaar met afgerond een jaar overschreden. Naar het oordeel van het Hof is in dit verband geen sprake geweest van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van bijna twee jaar rechtvaardigen. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met 1 jaar. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 ten laste van de Minister.
4.27.
Op grond van het overzichtsarrest en het onder 4.24 overwogene is het Hof van oordeel dat ten aanzien van de teruggaafbeschikking de termijnoverschrijding dient te worden berekend vanaf de ontvangst door de Inspecteur van het bezwaarschrift op 19 juli 2011 en dat de termijn is geëindigd met de uitspraak van (heden) 8 september 2016 van het Hof. De duur van de totale termijn, gemoeid met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep omvat derhalve ruim 5 jaar en daarmee is de redelijke termijn overschreden.
4.28.
Voor het bepalen in hoeverre immateriële schade is toe te rekenen aan de Inspecteur respectievelijk de rechter is van belang, dat van de voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk (eerste aanleg) geldende redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaarfase een termijn van 6 maanden geldt en voor de behandeling van het beroep van 1,5 jaar.
Het Hof merkt voorts op dat voor het hoger beroep als redelijke termijn twee jaar geldt.
4.29.
Het tijdsverloop in eerste aanleg wordt berekend vanaf 19 juli 2011, het moment waarop de Inspecteur het bezwaar ontving en duurt tot de in het geding gedane uitspraak van de Rechtbank van 24 juli 2014. De duur van de behandeling van de zaak in eerste aanleg bedraagt 3 jaar en 5 dagen.
Ter bepaling van de termijn voor de beroepsfase dient te worden gerekend nadat het rechtsmiddel is ingesteld, de Rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 13 mei 2013 en deze termijn eindigt met de uitspraak van de Rechtbank van 24 juli 2014. De termijn voor de beroepsfase bedraagt derhalve 1 jaar, 2 maanden en 11 dagen en daarmee is de redelijke termijn van 1,5 jaar in de beroepsfase niet overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg dient derhalve te worden toegerekend aan de bezwaarfase. De behandelduur in eerste aanleg bedraagt 3 jaar en 5 dagen en de redelijke termijn omvat twee jaar. In deze fase is de redelijke termijn overschreden met 1 jaar en 5 dagen. In de door de Inspecteur genoemde omstandigheden aan belanghebbende geen vergoeding toe te kennen, ziet het Hof reden deze in aanmerking te nemen als bijzondere omstandigheden, waarvan de duur van de behandeling mede afhankelijk is. Mede gelet op de stukken van het geding, ziet het Hof hierin aanleiding de overschrijding van de redelijke termijn te beperken en af te ronden op 1 jaar. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000, die wordt toegerekend aan de Inspecteur.
4.30.
Het tijdsverloop in hoger beroep wordt berekend nadat het rechtsmiddel van hoger beroep is aangewend met de vanaf de ontvangst van dat geschrift door het Hof op 9 september 2014 en duurt tot de uitspraak van (heden) 8 september 2016 van het Hof. De duur van de behandeling van de zaak in hoger beroep bedraagt bijna 2 jaar en daarmee is de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep niet overschreden. Het Hof zal derhalve geen schadevergoeding voor de hoger beroepsfase toekennen.
Slotsom
4.31.
De slotsom is dat het hoger beroep voor zover betrekking hebbende op de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade gegrond is. De Rechtbank heeft in haar uitspraak geen beslissing gegeven over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Hieruit volgt dat de uitspraak van de Rechtbank in zoverre dient te worden vernietigd en het Hof zal, doende wat de Rechtbank had moeten doen, voor de immateriële schade een vergoeding toekennen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.32.
Nu het hoger beroep van belanghebbende met betrekking tot de verzoeken om schadevergoeding gegrond is, dient aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht, in de zaak met nummer 13/2680 aangaande de teruggaafbeschikking ten bedrage van € 318 en in de zaak met nummer 11/537 aangaande de naheffingsaanslag ten bedrage van € 302, alsmede ter zake van het hoger beroep bij het Hof, in de zaak met kenmerk 14/00892, betaalde griffierecht ten bedrage van € 493 te worden vergoed. Het bij het Hof betaalde griffierecht dient op grond van het overzichtsarrest voor de helft te worden vergoed door de Inspecteur en voor de helft door de Minister. Dit betekent dat aan belanghebbende door de Inspecteur een bedrag van, ½ x € 493 is, € 246,50 wordt vergoed en eenzelfde bedrag door de Minister.
Het bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 318 voor de behandeling van het beroep van de zaak met nummer 13/2680, waarin een schadevergoeding ten laste van de Inspecteur wordt toegekend, dient te worden vergoed door de Inspecteur en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep inzake de naheffingsaanslag met nummer 11/537, waarin een schadevergoeding ten laste van de Minister wordt toegekend, dient te worden vergoed door de Minister.
Ten aanzien van de proceskosten
4.33.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende aanspraak maakt op betaling van een tegemoetkoming in de kosten van het geding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zitting bij het Hof en dat sprake is van samenhang tussen de op deze zitting van vier belanghebbenden behandelde zaken met de nummers 13/01071 tot en met 13/01075, 14/00610 tot en met 14/00615, 14/00892, 14/00893 en 15/00122 tot en met 15/00130. Het Hof stelt de tegemoetkoming in deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, vast op 1 (punten wegens proceshandelingen) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (samenhang van zaken)) is € 744. Het Hof zal aan belanghebbende en aan elk van de drie belanghebbenden van de overige hiervóór vermelde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 744 : 4 =) € 186.
Het Hof veroordeelt de Inspecteur en de Minister ieder tot betaling van de helft van het bedrag van de tegemoetkoming, derhalve € 93.
4.34.
Dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt, is het Hof niet gebleken.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin geen beslissing op de verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is genomen;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • wijst de door belanghebbende verzochte vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase aangaande de teruggaafbeschikking toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.000;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de aan de beroepsfase en de hoger beroepsfase aangaande de naheffingsaanslag toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.000;
  • gelast dat de Inspecteur vergoedt de helft van het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van het hoger beroep zijnde € 246,50 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van het beroep aangaande de teruggaafbeschikking van € 318, tezamen € 564,50;
  • gelast dat de Minister vergoedt de helft van het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van het hoger beroep zijnde € 246,50 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van het beroep aangaande de naheffingsaanslag van € 302, tezamen € 548,50;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 93; en
  • veroordeelt de Minister in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 93
Aldus gedaan op: 8 september 2016 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.