In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 november 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010, die was vastgesteld op een belastbaar inkomen van € 29.479. De Inspecteur had na bezwaar de aanslag verlaagd naar € 29.362, maar belanghebbende was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 16 juni 2016 heeft belanghebbende zijn standpunten toegelicht, waarbij hij onder andere aanvoerde dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase en dat de reisaftrek en aftrek voor levensonderhoud van zijn kinderen ten onrechte waren geweigerd. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur de hoorplicht niet heeft geschonden en dat de door belanghebbende opgevoerde kosten niet aannemelijk zijn gemaakt. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de Rechtbank niet in strijd met de beginselen van behoorlijke rechtspleging heeft gehandeld.
Het Hof heeft de grieven van belanghebbende verworpen en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De beslissing houdt in dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aanslag en de heffingsrente in stand blijven. Tevens is er geen griffierecht geheven en zijn er geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.