ECLI:NL:GHSHE:2017:4670

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
16/00243
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeristenbelasting en de rechtmatigheid van de aanslag opgelegd aan een mini-camping in Zeeland

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag toeristenbelasting die was opgelegd aan een mini-camping in Zeeland. De belanghebbende, die een mini-camping exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag van € 12.266,10 voor het jaar 2013, opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Veere. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de aanslag niet in strijd was met artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM, artikel 1 van het twaalfde Protocol bij het EVRM, artikel 26 van het IVBPR of het gelijkheidsbeginsel. Het Hof concludeerde dat de heffing van toeristenbelasting niet als een individuele en buitensporige last kan worden beschouwd, en dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om een uniform tarief vast te stellen. De belanghebbende had niet aangetoond dat zij door de heffing onevenredig werd belast in vergelijking met andere exploitanten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00243
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 februari 2016, nummer BRE 15/231 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Veere,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te noemen aanslag toeristenbelasting.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is door de Heffingsambtenaar met dagtekening 31 maart 2014 voor het jaar 2013 een aanslag in de toeristenbelasting opgelegd (hierna: de aanslag), aanslagnummer [aanslagnummer] , naar een bedrag van € 12.266,10, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 22 mei 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [B] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van en exploiteert onder de naam ‘ [belanghebbende] ’ een mini-camping (hierna: de mini-camping) aan de [a-straat] 3 te [vestigingsplaats] (gemeente Veere). Belanghebbende heeft op 10 januari 2014 aangifte toeristenbelasting over het jaar 2013 gedaan (hierna: de aangifte), naar een totaal van 11.151 overnachtingen, waarvan 128 op vaste standplaatsen en 11.023 in mobiele onderkomens op niet-vaste standplaatsen. De mini-camping biedt overnachtingsmogelijkheden aan voor mobiele kampeeronderkomens en stacaravans en omvat volgens de aangifte twee vaste (seizoen)plaatsen.
2.2.
De “Verordening op de heffing en invordering van toeristenbelasting 2013” van de gemeente Veere, zoals door de gemeenteraad vastgesteld op 13 december 2012 (hierna: de verordening), luidt voor zover van belang, als volgt:

Artikel 2 Belastbaar feit
Ter zake van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente in (...) mobiele kampeeronderkomens, (...) en op vaste standplaatsen tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente zijn opgenomen, wordt onder de naam “toeristenbelasting” een directe belasting geheven.
Artikel 3 Belastingplicht
1. Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 2 in hem ter beschikking staande ruimten dan wel op hem ter beschikking staande terreinen.
(...)
Artikel 5 Maatstaf van heffing
De belasting wordt geheven naar het aantal overnachtingen.
Artikel 6 Forfaitaire berekeningswijze van de maatstaf van heffing
1. Het aantal personen dat heeft overnacht, wordt met betrekking tot (...) mobiele kampeeronderkomens en stacaravans op vaste staanplaatsen bepaald op 3.
2. Het aantal malen dat door de in het eerste lid bedoelde personen is overnacht wordt in geval verblijf wordt gehouden in (...) mobiele kampeeronderkomens en stacaravans op vaste staanplaatsen, welke geschikt zijn voor gebruik of slechts gebruikt mogen worden gedurende een periode van:
- ten hoogste drie maanden in het voorseizoen bepaald op 25;
- ten hoogste twee maanden in het naseizoen bepaald op 13;
- een seizoen bepaald op 60;
- een jaar bepaald op 90.
Artikel 7 Opteren voor niet-forfaitaire maatstaf van heffing
In afwijking van het bepaalde in artikel 6 wordt op een door de belastingplichtige bij de aangifte gedane aanvraag de maatstaf van heffing vastgesteld op het werkelijke aantal overnachtingen, indien blijkt dat dit aantal lager is dan het op grond van artikel 6 berekende aantal. Het is dit artikel bedoelde verzoek kan niet per standplaats worden gedaan.
Artikel 8 Belastingtarief
Het tarief bedraagt per overnachting € 1,10.’.
2.3.
Uit de aangifte, en ook uit het op 21 maart 2013 door belanghebbende ingevulde en ingediende ‘Inventarisatieformulier mini-campings gemeente Veere 2013’, blijkt dat belanghebbende er met betrekking tot het jaar 2013 voor heeft gekozen, op basis van artikel 7 van de verordening, om met betrekking tot de vaste (seizoen)plaatsen op de mini-camping, voor de heffing van toeristenbelasting uit te gaan van het werkelijke aantal overnachtingen.
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 maart 2014 de aanslag opgelegd conform de aangifte.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende deelvragen:
I. Is de aanslag opgelegd in strijd met het bepaalde in artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM, te weten het fair balance beginsel en/of vormt de aanslag een individuele en buitensporige last?
II. Is de aanslag opgelegd in strijd met het bepaalde in artikel 1 van de Grondwet, artikel 1 van het twaalfde Protocol bij het EVRM of artikel 26 van het IVBPR?
III. Is de aanslag opgelegd in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het gelijkheidsbeginsel?
Belanghebbende is van mening dat deze deelvragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd nadrukkelijk verklaard, dat niet in geschil is het antwoord op de vraag of zij toeristenbelasting verschuldigd is over het jaar 2013. Het standpunt van belanghebbende dat de verordening jegens haar onverbindend verklaard dient te worden, hetgeen in het bevestigende geval zou leiden tot vernietiging van de aanslag, is in hoger beroep niet meer in geschil.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en vermindering van de aanslag primair tot een bedrag ter grootte van 45% van de aanslag (€ 5.519,79) en subsidiair tot een bedrag groot € 7.425. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Deelvraag I
4.1.1
Artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het eerste Protocol) verwoordt, voor zover te dezen van belang, het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon. Het is vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Europese Hof), dat elke inbreuk door de Staat op dat ongestoorde genot in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn (‘lawfulness’). In artikel 1 van het eerste Protocol ligt voorts besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven (‘legitimate aim’), waarbij aan de wetgever een zeer ruime beoordelingsmarge toekomt (‘an exceptionally wide margin of appreciation’). Ten slotte brengt de door artikel 1 van het eerste Protocol beoogde bescherming mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist dat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last. Vergelijk HR 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL:HR:2016:2829, BNB 2017/63.
4.1.2.
Belanghebbende motiveert haar stelling betreffende artikel 1 van het eerste Protocol dat de heffing van toeristenbelasting voor haar door een gebrek aan tariefdifferentiatie en/of door de onmogelijkheid tot toepassing van het forfait van artikel 6 van de verordening op haar niet-vaste standplaatsen leidt tot een onevenredige heffing, en tot een individuele en buitensporige last.
Voor wat betreft de stelling dat sprake zou zijn van onevenredigheid is het Hof van oordeel dat de Gemeentewet geen bepalingen bevat waarin tarieven of de verhoging van tarieven voor de toeristenbelasting worden gemaximeerd. De gemeenteraad heeft de vrijheid om een vast tarief vast te stellen. Het niet-differentiëren van het tarief naar soort verblijfsplaats of (veronderstelde) mate van mogelijkheid om de toeristenbelasting door te berekenen aan de toeristen valt binnen de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever en is niet van redelijke grond ontbloot.
4.1.3.
In het kader van de stelling dat sprake zou zijn van een individuele en buitensporige last overweegt het Hof als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 maart 2017, nr. 15/04187, ECLI:NL:HR:2017:441 onder andere geoordeeld:
‘3.2. Voormelde keuze van de wetgever kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65). Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle exploitanten van kansspelautomaten geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen (vgl. HR 16 november 2001, nr. C00/142, ECLI:NL:HR:2001:AD5493, NJ 2002/469).’.
Het ligt op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat zij, gelet op de voor haar geldende feiten en omstandigheden, als gevolg van de heffing van toeristenbelasting getroffen wordt door een individuele, buitensporige last. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er ten aanzien van haar sprake is van bijzondere, niet voor alle exploitanten van (mini)campings geldende, feiten en omstandigheden, die voor belanghebbende leiden tot een dergelijke last, welke last zich in haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat de afdracht van toeristenbelasting zoals belanghebbende stelt in enig jaar tot een bedrag groot 35% van de jaarwinst kan oplopen doet aan dit oordeel niet af, enerzijds omdat dit niet enkel voor de minicamping van belanghebbende behoeft te gelden en anderzijds daar deze stelling ten onrechte impliceert dat de kwalificatie van toeristenbelasting als ‘individuele en buitensporige last’ enkel afhankelijk zou (kunnen) zijn van de te behalen winst in enig jaar, welke winst overigens door belanghebbende zelf in zekere mate kan worden beïnvloed.
4.1.4.
Voorts geldt dat belanghebbende, gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 224 van de Gemeentewet (hierna: GW) en artikel 3, tweede lid, van de verordening, de bevoegdheid heeft om de toeristenbelasting te verhalen op haar gasten. Indien en voor zover belanghebbende er voor heeft gekozen de toeristenbelasting niet te verhalen op haar gasten, leidt een dergelijke keuze naar het oordeel van het Hof niet tot de conclusie dat de verordening reeds daardoor in strijd is met artikel 1 van het eerste Protocol.
4.1.5.
Deelvraag I dient derhalve ontkennend beantwoord te worden.
4.2.
Deelvraag II
4.2.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het hanteren van één (uniform) tarief in de verordening, gelet op de diversiteit aan accommodaties binnen de gemeente Veere, strijdig is met het bepaalde in artikel 1 van de Grondwet, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en in artikel 26 van het IVBPR. Het Hof begrijpt deze stelling aldus dat het hanteren van één uniform tarief naar de mening van belanghebbende strijdig is met het discriminatieverbod zoals opgenomen in genoemde bepalingen.
4.2.2.
Het Hof overweegt als volgt. Artikel 26 van het IVBPR verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. Op fiscaal gebied komt aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/398). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het evident van redelijke grond ontbloot is; dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het vorenstaande heeft ook te gelden met betrekking tot het discriminatieverbod in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM (vgl. onder meer Hoge Raad 22 november 2013, nr. 13/01161,
ECLI:NL:HR:2013:1210). Ook handelt de gemeente met de tarieven die zijn vastgelegd in de verordening niet in strijd met artikel 1 van de Grondwet, dat bepaalt dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld.
4.2.3.
Het Hof overweegt dat door de gemeente Veere toeristenbelasting wordt geheven vanwege het houden van verblijf met overnachting binnen de gemeente (punt 2.2). De (heffing van) toeristenbelasting is derhalve niet afhankelijk van het soort accommodatie waarin verbleven wordt. Het Hof is van oordeel dat, mede gelet op het vorenstaande, het hanteren van één uniform tarief niet strijdig is met het in genoemde bepalingen vastgelegde discriminatieverbod. Dat hier sprake is van accommodaties die onderling verschillen en voorts dat er sprake zou zijn van een gemiddeld tarief, doen aan het vorenstaande niet af.
4.2.4.
Indien en voor zover moet worden aangenomen dat ten aanzien van belanghebbende met betrekking tot de heffing van toeristenbelasting onderscheid wordt gemaakt ten opzichte van andere (overnachtings)accommodaties in de gemeente Veere, heeft het volgende te gelden. Op grond van artikel 219, tweede lid, in combinatie met artikel 224 van de GW, kunnen gemeenten zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de toeristenbelasting, met dien verstande dat het bedrag van de toeristenbelasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Het staat gemeenten in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing (kamerstukken 1989/1990, 21 591, nr. 3, p. 65-67), waarbij wel de algemene rechtsbeginselen in acht dienen te worden genomen. Nu in onderhavig geval de toeristenbelasting voor wat betreft het tarief per overnachting aanknoopt bij feiten en omstandigheden die verband houden met de duur van het verblijf en het aantal personen dat verblijf houdt en er voorts geen sprake is van een tarief dat afhankelijk is gesteld van inkomen, winst of vermogen, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de keuze van de gemeentelijke wetgever voor het hanteren van één uniform tarief per overnachting, ook al zou dat een gemiddeld tarief betreffen, evident van redelijke grond ontbloot is dan wel dat de gemeentelijke wetgever de grenzen die aan zijn wetgevende bevoegdheid zijn gesteld heeft overschreden (vgl. Hoge Raad 3 oktober 2003, nr. 38185, ECLI:NL:HR:2003:AL6974 en Hoge Raad 4 november 2016, nr. 15/03647, ECLI:NL:HR:2016:2495). Er is naar ’s Hofs oordeel, gelet op het vorenstaande, geen sprake van strijd met het bepaalde in artikel 1 van de Grondwet, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR (vgl. Hoge Raad 18 oktober 2013, nr. 13/01116, ECLI:NL:HR:2013:917).
4.2.5.
Deelvraag II dient derhalve ontkennend beantwoord te worden.
4.3.
Deelvraag III
4.3.1.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de in de verordening opgenomen heffingsmaatstaven in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, daar ten aanzien van de niet-vaste standplaatsen op de minicamping van belanghebbende de forfaitaire berekeningswijze van de maatstaf van heffing als bedoeld in artikel 6 van de verordening geen toepassing kan vinden, terwijl eigenaren van zogenoemde strandslaaphuisjes wel van bedoelde forfaitaire berekeningswijze gebruik kunnen maken.
4.3.2.
De vraag die het Hof in dit kader dient te beantwoorden is of de niet-vaste standplaatsen op de minicamping van belanghebbende, voor zover het de heffing van toeristenbelasting in de gemeente Veere betreft, gelijk gesteld kunnen worden aan mobiele kampeeronderkomens welke zijn geplaatst op het strand (hierna: de strandslaaphuisjes). Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.3.3.
Tussen partijen staat vast dat de niet-vaste standplaatsen op de minicamping van belanghebbende gedurende het jaar 2013 doorlopend aan verschillende gasten zijn verhuurd. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende de minicamping bedrijfsmatig exploiteert. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar verklaard dat tot voor enige jaren de strandslaaphuisjes voornamelijk privébezit vormden en in de familiesfeer werden gebezigd. Vanwege het privébezit en -gebruik was het lastig om het aantal overnachtingen te bepalen, reden waarom destijds de mogelijkheid van een forfaitaire berekeningswijze voor strandslaaphuisjes is ingevoerd, aldus nog steeds de Heffingsambtenaar. De afgelopen jaren is evenwel door de Heffingsambtenaar vastgesteld dat steeds meer strandslaaphuisjes bedrijfsmatig worden geëxploiteerd. Om die reden is de verordening aangepast: vanaf 2016 is ter zake van bedrijfsmatig geëxploiteerde strandslaaphuisjes het tarief op basis van het daadwerkelijk aantal overnachtingen verschuldigd, terwijl voor particuliere strandslaaphuisjes nog steeds geopteerd kan worden voor de forfaitaire berekeningswijze. De Heffingsambtenaar betoogt vervolgens dat voor het jaar 2013 de verhouding tussen de particuliere strandslaaphuisjes en de bedrijfsmatig geëxploiteerde strandslaaphuisjes nog niet een regeling vereiste, zoals ingevoerd in 2016.
4.3.4.
Met inachtneming van hetgeen de Heffingsambtenaar heeft verklaard onder 4.3.3, is het Hof van oordeel dat de strandslaaphuisjes in het jaar 2013 niet gelijk zijn te stellen aan de niet-vaste standplaatsen op de minicamping van belanghebbende, dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en dat de Heffingsambtenaar onderscheid heeft mogen maken in de tariefstelling. Belanghebbende is er niet in geslaagd de door de Heffingsambtenaar gestelde verschillen in gebruik (particulier gebruik of verhuur) en exploitatie (privé of bedrijfsmatig) te ontzenuwen dan wel aannemelijk te maken dat de strandslaaphuisjes in 2013 gelijk kunnen worden gesteld aan de niet-vaste standplaatsen op de minicamping van belanghebbende. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
4.3.5.
Deelvraag III dient derhalve ontkennend beantwoord te worden.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 26 oktober 2017 door M. Harthoorn, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en S. Bosma, leden, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.