ECLI:NL:GHSHE:2017:5459

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
15/00347 tot en met 15/00374
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en boete- en heffingsrentebeschikkingen met betrekking tot KBL-rekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, die zijn opgelegd aan belanghebbende. De navorderingsaanslagen zijn het gevolg van een KBL-rekening die op naam van belanghebbende en zijn zus staat. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat zowel belanghebbende als zijn zus ieder voor de helft gerechtigd zijn tot het KBL-saldo. Het Hof concludeert dat belanghebbende opzettelijk de inkomsten uit het KBL-saldo niet in zijn aangifte heeft vermeld, wat leidt tot kwade trouw. De boeten worden niet verder gematigd, ondanks de argumenten van belanghebbende dat de boeten onterecht zijn opgelegd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de Inspecteur terecht de navorderingsaanslagen heeft opgelegd. Tevens wordt belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 15/00347 tot en met 15/00374
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 december 2014, nummers AWB 12/6542 tot en met 12/6544, 12/6546 tot en met 12/6564, 12/6566, 12/6568 en 12/6572 tot en met 12/6575, in het geding tussen

1. belanghebbende,

en

2. de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,
en

3. de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie; thans de minister voor Rechtsbescherming),

hierna: de Staat,
inzake de hierna vermelde (navorderings)aanslagen en boete- en heffingsrentebeschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 december 2002 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met verhogingen dan wel boeten (hierna ook gezamenlijk aangeduid als: boeten). Tevens is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, boeten en heffingsrentes:
Belasting-
soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
(navordering)
Verhoging/
boete
Heffings-
rente
IB/PVV
1990
H08
15/00347
f
22.828
22.828
10.722
VB
1991
K18
15/00365
f
4.808
4.808
2.255
1.2.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 mei 2003 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en VB opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met boeten. Tevens is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, boeten en heffingsrentes:
Belasting-
soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
(navordering)
Verhoging/
boete
Heffings-
Rente
IB/PVV
1991
H18
15/00348
f
20.975
20.975
8.195
IB/PVV
1992
H28
15/00349
f
21.526
21.526
7.131
IB/PVV
1993
H38
15/00350
f
21.552
21.552
6.054
IB/PVV
1994
H48
15/00351
f
15.767
15.767
3.73
IB/PVV
1995
H58
15/00352
f
18.586
18.586
3.897
VB
1992
K28
15/00366
f
4.72
4.72
1.839
VB
1993
K38
15/00367
f
4.504
4.504
1.488
VB
1994
K48
15/00368
f
4.704
4.704
1.319
VB
1995
K58
15/00369
f
4.456
4.456
1.05
VB
1996
K68
15/00370
f
4.458
4.458
931
VB
1997
K78
15/00371
f
4.963
4.963
933
VB
1998
K87
15/00372
f
5.225
5.225
812
VB
1999
K97
15/00373
f
5.75
5.75
722
VB
2000
K07
15/00374
f
4.589
4.589
411
1.3.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 6 juni 2003 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en VB opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met boeten. Tevens is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, boeten en heffingsrentes:
Belasting-
soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
(navordering)
Verhoging/
boete
Heffings-
Rente
IB/PVV
1996
H67
15/00353
f
20.51
20.51
4.187
IB/PVV
1997
H77
15/00354
f
?
?
?
IB/PVV
1998
H87
15/00355
f
18.967
18.97
2.973
IB/PVV
1999
H97
15/00356
f
28.593
28.593
3.623
IB/PVV
2000
H07
15/00357
f
26.394
26.396
2.387
1.4.
Aan belanghebbende zijn met de volgende dagtekeningen (navorderings)aanslagen in de IB/PVV en VB opgelegd: 31 december 2004 (IB/PVV 2001), 8 oktober 2005 (IB/PVV 2002 en 2003), 21 november 2007 (IB/PVV 2004), 31 december 2008 (IB/PVV 2005 en 2006) en 7 januari 2011 (IB/PVV 2007). De (navorderings)aanslagen zijn, met uitzondering van de IB/PVV 2004, opgelegd met boeten. Tevens is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende (navorderings)aanslagen, boeten en heffingsrentes:
Belasting-
soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
(navordering)
Verhoging/
boete
Heffings-
rente
IB/PVV
2001
H16
15/00358
4.901
4.901
465
IB/PVV
2002
H26
15/00359
4.901
4.901
492
IB/PVV
2003
H36
15/00360
7.454
5.036
547
IB/PVV
2004
H47
15/00361
5.27
-
704
IB/PVV
2005
H56
15/00362
5.215
5.215
736
IB/PVV
2006
H66
15/00363
5.612
5.612
690
IB/PVV
2007
H76
15/00364
5.857
5.825
807
1.5.
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij, in één geschrift vervatte, uitspraken de aanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2000, VB 1991 tot en met 2000 en de daarmee samenhangende beschikkingen gehandhaafd.
1.6.
Belanghebbende is op 22 december 2004 van de in 1.5 bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep, bij uitspraak van 10 december 2010 (Hofkenmerk: 04/02807), gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur vanwege het schenden van de hoorplicht. De Inspecteur is met inachtneming van die uitspraak opgedragen opnieuw uitspraak te doen.
1.7.
Tegen de in 1.6 genoemde uitspraak van het Hof heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie, bij arrest van 14 oktober 2011 (nummer 11/00332), met toepassing van artikel 81 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie ongegrond verklaard.
1.8.
Nadat belanghebbende was gehoord, heeft de Inspecteur bij brief van 22 november 2012, gevolgd door verminderingsbeschikkingen met dagtekening 30 november 2012, inzake alle (navorderings)aanslagen, boete- en heffingsrentebeschikkingen uitspraken op bezwaar gedaan.
1.9.
De Inspecteur heeft daarbij de (navorderings)aanslagen en boete- en heffingsrentebeschikkingen verminderd tot aan de volgende bedragen:
Belasting-
soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Belasting
(navordering)
Verhoging/
boete
Heffings-
rente
IB/PVV
1990
H08
f
14.711
11.769
6.991
IB/PVV
1991
H18
ƒ
6.452
5.162
2.522
IB/PVV
1992
H28
ƒ
13.61
10.888
4.511
IB/PVV
1993
H38
ƒ
13.493
10.794
3.792
IB/PVV
1994
H48
ƒ
9.897
7.918
2.342
IB/PVV
1995
H58
ƒ
12.391
9.913
2.6
IB/PVV
1996
H67
ƒ
14.379
11.503
2.927
IB/PVV
1997
H77
ƒ
-
-
-
IB/PVV
1998
H87
ƒ
4.5
3.6
704
IB/PVV
1999
H97
ƒ
4.686
3.749
593
IB/PVV
2000
H07
ƒ
3.187
2.55
287
IB/PVV
2001
H16
1.086
868
103
IB/PVV
2002
H26
1.136
908
114
IB/PVV
2003
H36
3.58
929
262
IB/PVV
2004
H47
1.186
-
158
IB/PVV
2005
H56
1.204
963
170
IB/PVV
2006
H66
1.213
970
149
IB/PVV
2007
H76
1.231
959
170
Belasting-
soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Belasting
(navordering)
Verhoging/
boete
Heffings-
Rente
VB
1991
K18
ƒ
2.744
2.195
1.304
VB
1992
K28
f
2.736
2.189
1.069
VB
1993
K38
f
3.08
2.464
1.02
VB
1994
K48
f
3.224
2.579
906
VB
1995
K58
f
3.064
2.451
725
VB
1996
K68
f
3.064
2.451
642
VB
1997
K78
f
VB
1998
K87
f
3.703
2.962
579
VB
1999
K97
f
1.693
1.354
214
VB
2000
K07
f
1.694
1.355
153
1.10.
Belanghebbende is van de in 1.8 bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2007 ongegrond verklaard en met betrekking tot de overige (navorderings)aanslagen de beroepen gegrond verklaard. Zij heeft daarbij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1991 tot en met VB 1998 vernietigd. Tevens heeft zij de Inspecteur (€ 4.505) en de Staat (€ 3.995) veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.648,75 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.
1.11.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep met kenmerk 15/00347 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.12.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.13.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 april 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mevrouw [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] , de heer [C] en de heer [D] .
1.14.
Met toestemming van partijen is het hoger beroep van belanghebbende gelijktijdig met het hoger beroep met betrekking tot de kenmerken 15/00375 tot en met 15/00382, 15/00080 tot en met 15/00102 en 15/00285 tot en met 15/00314 behandeld.
1.15.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.16.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.17.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [E] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Belanghebbende is voor onderhavige jaren beschreven voor de IB/PVV en de VB en heeft aangifte voor die middelen gedaan. In de aangiften zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL).
2.3.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KBL.
2.4.
Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.5.
Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
53- [rekeningnummer] -43-0000 00 0040 TER LD0 [belanghebbende] OU MLLE [voornaam] [naam] 312.878.07
(…)
52- [rekeningnummer] -16-0000 00 0040 VUE [belanghebbende] OU MLLE [voornaam] [naam] -8,78”
2.6.
Door de heer [F] , medewerker van de FIOD-ECD, is op 29 april 2003 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt betreffende het onderzoek naar de identiteit van de houder(s) van de rekening bij de KBL. Uit de match van rekeninghouders komt slechts de combinatie van belanghebbende en zijn zus ( [voornaam] ) [naam] (verder: de zus), als houders van de KBL-rekening met nummer [rekeningnummer] naar voren.
2.7.
Op 31 oktober 2001 heeft de Inspecteur telefonisch contact gezocht met belanghebbende voor het plannen van een persoonlijk gesprek. Deze afspraak heeft plaatsgevonden op 5 februari 2002. Belanghebbende heeft tijdens dit gesprek ontkend dat hij of zijn echtgenote één of meerdere bankrekeningen in het buitenland heeft of heeft aangehouden. Van het gesprek is een gespreksverslag opgemaakt.
2.8.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 20 september 2002 verzocht om informatie te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Bij de vragenbrief is een formulier “
verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeningen” (hierna: de verklaring) gevoegd. Voorts heeft de Inspecteur in deze brief gewezen op artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.9.
Bij brief van 27 september 2002 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij voornemens is om diverse navorderingsaanslagen op te leggen.
2.10.
Bij brief zonder dagtekening, bij de Belastingdienst te Roermond ingekomen op 1 oktober 2002, heeft belanghebbende gereageerd op de brieven van de Inspecteur. Belanghebbende heeft in deze brief verklaard bij zijn eerdere verklaring te blijven. Voorts heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, de Inspecteur verzocht om aan te geven over welke informatie de Belastingdienst beschikt.
2.11.
Bij brief van 7 oktober 2002 heeft de heer [G] , voornoemd, zich gesteld als gemachtigde. In deze brief heeft de gemachtigde, onder andere, bestreden dat belanghebbende vragen van de Inspecteur niet, niet juist, of niet volledig heeft beantwoord.
2.12.
Bij brief van 9 oktober 2002 heeft de Inspecteur gereageerd op de brief van 7 oktober 2002 van gemachtigde. De Inspecteur heeft daarbij zijn eerdere verzoeken tot het geven van informatie herhaald.
2.13.
Bij brief van 14 oktober 2002 heeft gemachtigde gereageerd op de brief van 9 oktober 2002 van de Inspecteur.
2.14.
De Inspecteur heeft belanghebbende, bij brief van 3 december 2002, op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 met boeten op te leggen. De Inspecteur heeft dit onder meer toegelicht met de vermelding dat uit de hem ter beschikking staande informatie blijkt dat belanghebbende één of meerdere bankrekeningen heeft aangehouden in het buitenland, dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR en dat de Inspecteur genoodzaakt is voor het opleggen van de navorderingsaanslagen uit te gaan van geschatte bedragen.
2.15.
Bij brief van 16 december 2012 heeft de gemachtigde op de brief van de Inspecteur gereageerd. De gemachtigde heeft daarbij zijn eerdere verzoek om informatie herhaald.
2.16.
Bij brief van 18 december 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende informatie - onder andere een afschrift van de brondocumenten van de KBL - verstrekt.
2.17.
De Inspecteur heeft bij brieven van 18 december 2002 belanghebbende meegedeeld de in 2.14 genoemde navorderingsaanslagen op te leggen en dat belanghebbende daarbij wordt beboet.
2.18.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2002 de aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 (inclusief boeten en heffingsrente) opgelegd (hierna ook: de eerste serie aanslagen).
2.19.
Belanghebbende heeft bij brief van 24 december 2002, bij de Inspecteur binnengekomen op 30 december 2012, bezwaar gemaakt tegen de met dagtekening 31 december 2002 opgelegde navorderingsaanslagen (inclusief boeten en heffingsrente).
2.20.
Bij brief van 7 januari 2003 heeft de gemachtigde gereageerd op de informatie die de Inspecteur heeft verstrekt bij zijn in 2.16 vermelde brief. Bij brief van 20 februari 2003 heeft de gemachtigde zijn brief van 7 januari 2013 aangevuld.
2.21.
Bij brieven van 25 februari 2003 heeft de Inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift en de brief van 20 februari 2003 bevestigd. Voorts is in deze brief door de Inspecteur voorgesteld om de bezwaarprocedure aan te houden.
2.22.
Bij brief van 7 maart 2003 heeft de gemachtigde het verzoek om aanhouding afgewezen.
2.23.
Bij brief van 12 maart 2003 heeft de Inspecteur aangekondigd vooralsnog geen uitspraak op bezwaar te doen.
2.24.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 9 mei 2003 op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 t/m 2000 en VB 1992 t/m 2000 met boeten aan hem op te leggen. De Inspecteur heeft de brief voorzien van bijlagen met een specificatie van de inkomens- en vermogenscorrecties, de meer verschuldigde belasting, de op te leggen boeten en de vast te stellen heffingsrente.
2.25.
Bij brief van 15 mei 2003 heeft de gemachtigde gereageerd op de kennisgeving van 9 mei 2003 van de Inspecteur.
2.26.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 mei 2003 de aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 t/m 1995 en VB 1992 t/m 2000 (inclusief boeten en heffingsrente) opgelegd. Vervolgens zijn met dagtekening 6 juni 2003 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2000 opgelegd (de navorderingsaanslagen die met dagtekening 31 mei 2003 en 6 juni 2003 zijn opgelegd hierna samen ook: de tweede serie aanslagen).
2.27.
Belanghebbende heeft bij brieven van 26 mei 2003 en 10 juni 2003 bezwaar gemaakt tegen de met dagtekening 31 mei 2003 en 6 juni 2003 opgelegde navorderingsaanslagen (inclusief boeten en heffingsrente). De gemachtigde heeft voor de motivering van het bezwaar verwezen naar het bezwaarschrift dat zag op de eerste serie aanslagen.
2.28.
Bij brief van 12 december 2003 heeft de Inspecteur aangekondigd dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar door de Staatssecretaris van Financiën is verlengd tot 30 december 2004.
2.29.
Bij brief van 28 mei 2004 heeft de Inspecteur aangekondigd de bezwaarschriften af te werken. Voorts heeft de Inspecteur in deze brief een “
laatste verzoek om informatie” gedaan.
2.30.
Bij brief van 4 juni 2004 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek.
2.31.
Bij brief van 9 juni 2004 heeft de gemachtigde gereageerd op de brieven van de Inspecteur van 28 mei 2004 en 4 juni 2004.
2.32.
Bij brief van 5 juli 2004 heeft de gemachtigde de Inspecteur verzocht om per dossier te reageren.
2.33.
Bij brief van 8 juli 2004 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde medegedeeld dat de verschillende cliënten van gemachtigde niet separaat zullen worden aangeschreven. Bij brief van 12 juli 2004 heeft de gemachtigde met de betrekking tot deze handelwijze een klacht ingediend bij de Belastingdienst.
2.34.
Bij brief van 16 september 2004 heeft de Belastingdienst beslist op de door de gemachtigde ingediende klacht.
2.35.
Bij brief van 15 december 2004 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op de in 2.19 en 2.27 vermelde bezwaarschriften van belanghebbende.
2.36.
Naast de hiervoor genoemde eerst en tweede serie (navorderings)aanslagen heeft de Inspecteur (navorderings)aanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2001 (dagtekening 31 december 2004), 2002 (dagtekening 8 oktober 2005), 2003 (dagtekening 8 oktober 2005), 2004 (dagtekening 21 november 2007), 2005 (dagtekening 31 december 2008), 2006 (dagtekening 31 december 2008) en 2007 (dagtekening 7 januari 2011). De bezwaren tegen deze (navorderings)aanslagen zijn binnengekomen op respectievelijk 10 december 2004, 18 oktober 2005, 18 oktober 2005, 28 november 2007, 3 december 2008, 3 december 2008 en 21 februari 2011.
2.37.
Op 29 december 2009 heeft de zus zich gemeld bij de Belastingdienst. Zij heeft daarbij verklaard dat zij alleen gerechtigde is (geweest) tot de rekening met nummer [rekeningnummer] bij de KBL. Vervolgens heeft zij informatie over deze bankrekening verstrekt, waaronder een aan belanghebbende en zijn zus gerichte brief van de KBL, waarin wordt verklaard dat de rekening met het nummer [rekeningnummer] in de boeken van de bank is geopend op 5 mei 1993. Voorts behoort tot de gedingstukken een formulier, met als titel “Antrag auf Eröffnung eines Konto”, waarmee de in geschil zijnde bankrekening is geopend. Hieruit blijkt dat belanghebbende als eerste “inhaber” en zijn zus als tweede “inhaber” wordt aangemerkt. De vertaling van het Duitse woord “Kontoinhaber” naar het Nederlands geeft als resultaat “rekeninghouder”.
2.38.
Nadat het arrest van de Hoge Raad (zie 1.7) is gewezen heeft de Inspecteur belanghebbende op 31 januari 2012 gehoord en op 13 februari 2012 het verslag naar belanghebbende verzonden. De Inspecteur heeft vervolgens bij brief van 22 november 2012, voor zover van toepassing gevolgd door verminderingsbeschikkingen met dagtekening 30 november 2012, inzake alle in 1.1 vermelde (navorderings)aanslagen uitspraak op bezwaar gedaan. Ten aanzien van de toerekening aan belanghebbendes echtgenote heeft de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar van 22 november 2012 het volgende opgemerkt:
“Op grond van artikel 2:17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een bestanddeel van de rendementsgrondslag (grondslag sparen en beleggen) geacht bij de belanghebbende en de echtgenoot van belanghebbende, ieder voor de helft tot hun bezit te behoren. Betreffende de jaren waar tevens correcties in het kader van het Rekeningenproject zijn aangebracht bij de echtgenote van belanghebbende, reken ik de helft van het tegoed bij de kredietbank Luxemburg toe aan beide echtgenoten.”
2.39.
Op 3 mei 2001 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de heer [F] van de zijde van de Nederlandse belastingautoriteiten en de heer [H] , Belgisch opsporingsambtenaar.
2.40.
Op 20 juni 2007 heeft de heer [F] als getuige ter zitting van het gerechtshof Amsterdam onder meer het volgende verklaard:
Vraagsteller: “3.4. In uw proces-verbaal schrijft u vanaf pagina 4 over uw contacten met buitenlandse collegae. Deze contacten dateren van april, mei 2001 alsmede januari 2002. Zijn deze gesprekken vastgelegd? (…)”.
[F] : “Ik heb daar notities van gemaakt, op basis daarvan heb ik een ambtshandeling gemaakt na afloop van het bezoek. Die notities heb ik niet meer.
Vraagsteller: “3.7. Is het juist dat de BBI (Bijzondere belastinginspectie) fiscaal strafrechtelijke onderzoeken verricht in België (m.a.w. de tegenhanger is van de FIOD in Nederland)?”.
[F] : “Voor zover ik weet wel.”.
Vraagsteller: “3.8. Verschillende Belgische ambtenaren, waaronder de heer [H] , hebben u geattendeerd op een politieman die nauw bij het onderzoek betrokken was, de heer [K] . Waarom heeft u hem nooit gesproken? Zijn er wel pogingen ondernomen hem te spreken?”.
[F] : “Ik had daar geen behoefte aan. Hij was niet meer werkzaam op het kantoor in [plaats] waar ik toentertijd ben geweest. Op uw vraag waarom ik daar geen behoefte aan had, antwoord ik dat de personen met wie wel contact had, mij van voldoende informatie konden voorzien.”.
2.41.
Op 23 mei 2013 heeft de heer [H] als getuige ter zitting van de Rechtbank op vragen van de heer [G] onder meer het volgende verklaard:
[G] : “17. Herinnert u zich dat u, in het kader van KB-Lux op enig moment, met de heer [F] , ambtenaar van de Nederlandse Belastingdienst, hebt gesproken?”.
[H] : “Ja.”.
[G] : “18. Wanneer was dat? Als u geen herinnering aan een datum hebt, kunt u het gesprek met [F] plaatsen in het verloop van het KB-Lux onderzoek tot dan toe? Was er, toen u de heer [F] sprak, al gepubliceerd over de witwas van onrechtmatig verkregen bewijs?”.
[H] : “Dat was in 2001/2002.”.
[G] : “20. Hebt u hem telefonisch gesproken of hebt u hem ook ontmoet?”.
[H] : “Ik zal hem eerst wel telefonisch hebben gesproken en ik heb hem eenmalig ontmoet.”.
[G] : 21. “Wist u, vooraf, waarover hij met u wilde spreken?”.
[H] : “Hij was teamleider van Rekeningenproject en ik wist dat hij daarover wilde spreken.”.
[G] : “22. Hoe lang hebben die gesprekken ongeveer geduurd?”.
[H] : “Het was 1 gesprek en het duurde circa. 1 uur tot 1,5 uur.”.
[G] : 23. “Wat vroeg de heer [F] ?”.
[H] : “Hij had een aantal vragen over de stand van zaken over het strafrechtelijk onderzoek in België en over de discussie die er gaande was over de wijze waarop de documenten in handen waren gekomen van de Belgische justitie.”.
[G] : “24. Wat hebt u hem verteld?”.
[H] : “Ik kan mij niet precies herinneren wat wij hebben besproken.”.
[G] : “25. Hebt u de heer [F] geïnformeerd over het verloop van het KB-Lux-onderzoek tot dan toe? Wat hebt u hem daar over meegedeeld?”.
[H] : “Dat kan ik mij niet herinneren.”.
[G] : “26. Hebt u de heer [F] geïnformeerd over voornoemde ‘witwas’ van onrechtmatig verkregen bewijzen? Wat hebt u hem daar over meegedeeld?”
[H] : “nee de term witwassen is niet gevallen. Er is wel gesproken over de discussie die er was over de rechtmatigheid van het bewijs.”.
[G] : 27. “Hebt u, op enig moment, de heer [F] over de gang van zaken willen informeren en heeft de heer [F] gezegd: “Ik wil het niet weten”.?”.
[H] : “Dat kan ik mij niet herinneren.”.
[G] : “28. Zijn er andere punten die u over de besprekingen met de heer [F] wil zeggen?”.
[H] : “Nee.”.
[G] : “Is uw bekend dat er strafaangiften zijn gedaan tegen de onderzoeksrechter en een aantal van uw collega’s” en “was dat voor of na uw bespreking met de heer [F] ”.
[H] : “enkele jaren daarna”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft in hoger beroep het antwoord op de volgende vragen:
Is het gebruik van de door de Inspecteur verkregen inlichtingen onrechtmatig en heeft de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Zijn de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen ten onrechte aan belanghebbende opgelegd omdat zijn zus geheel gerechtigd is tot het in onderdeel 2.5 vermelde tegoed bij de KBL?
Ontbreken de voor de navorderingsaanslagen benodigde “nieuwe feiten”?
Is de bewijslast jegens belanghebbende ten onrechte verschoven en verzwaard?
Zijn de boeten ten onrechte opgelegd, dan wel dienen deze te worden verminderd?
Heeft de Rechtbank aan belanghebbende en zijn echtgenote een te laag bedrag aan vergoeding van immateriële schade (wegens overschrijding van de redelijke termijn) toegekend?
Heeft belanghebbende recht op een integrale vergoeding van proceskosten?
Belanghebbende is van mening dat de vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot:
 vernietiging van de in hoger beroep nog in geschil zijnde (navorderings)aanslagen en de bijbehorende boete- en heffingsrentebeschikkingen;
 integrale vergoeding van proceskosten; en
 hogere vergoeding van immateriële schade dan de Rechtbank heeft toegekend.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot:
 handhaving van de in hoger beroep nog in geschil zijnde (navorderings)aanslagen en de bijbehorende boete- en heffingsrentebeschikkingen; en
 forfaitaire vergoeding van proceskosten.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft hoger beroep aangetekend tegen de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1991 tot en met VB 1998. De Rechtbank heeft echter met betrekking tot deze navorderingsaanslagen geoordeeld dat deze worden vernietigd omdat de Inspecteur in strijd met de voortvarendheidseis (HvJ EU van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, HR 26 februari 2010, nr. 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9120) heeft gehandeld. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank geen hoger beroep dan wel tijdig incidenteel hoger beroep ingesteld.
4.2.
Belanghebbende heeft tevens hoger beroep aangetekend tegen de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2007. De Inspecteur heeft het tegen deze aanslag gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen de wettelijke termijn is ingediend. De Rechtbank heeft het tegen deze uitspraak gerichte beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft geen grieven gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Derhalve is het hoger beroep met kenmerk 15/00364 ongegrond.
Ten aanzien van het geschil
Vraag a: Is het gebruik van de door de Inspecteur verkregen inlichtingen onrechtmatig en heeft de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
4.3.
Belanghebbende beklaagt zich over de vaststelling van de feiten in eerdere zaken waarin het Hof uitspraak heeft gedaan. Het Hof overweegt in dat verband dat belanghebbende zijn eigen stellingen als feiten vastgesteld wil zien, maar dat die stellingen, voor zover niet onder de feiten opgenomen, door de Inspecteur zijn weersproken. Voor zover van belang voor de beoordeling van de onderhavige vraag, zal het Hof hierna bewijsoordelen geven over de desbetreffende stellingen van belanghebbende.
4.4.
Belanghebbende stelt dat de uit België ontvangen afschriften van microfiches niet door de Inspecteur mogen worden gebruikt. Daartoe neemt hij de volgende standpunten in:
 de Belgische autoriteiten hebben niet vermeld dat de gegevens in België onder onrechtmatige omstandigheden zijn verkregen;
 de Belgische autoriteiten hebben zodanig onrechtmatig gehandeld dat de gegevens om die reden van bewijs moeten worden uitgesloten;
 de Inspecteur heeft geen kennis willen nemen van de onrechtmatige verkrijging van de gegevens in België en handelt daarmee in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur tegenover belanghebbende; en
 de Inspecteur heeft, tegen beter weten in, gesteld niet van de onrechtmatige verkrijging door de Belgische autoriteiten en de verstrekking van de gegevens in strijd met de goede trouw op de hoogte te zijn.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunten enkele artikelen uit publicaties overgelegd alsmede verklaringen van de heer [F] (zie onderdeel 2.40 hiervóór) en de heer [H] (zie onderdeel 2.41 hiervóór). Volgens belanghebbende kunnen de microfiches niet tot bewijs dienen.
4.5.
De Inspecteur heeft hiertegen het volgende ingebracht:
 de heer [F] heeft wel degelijk gerapporteerd over de inhoud van het gesprek met de heer [H] en het feit dat met de heer [H] over de verkrijging en de juridische strijd in België is gesproken; en
 de Inspecteur heeft de voornoemde informatie wel degelijk aan het dossier toegevoegd.
4.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1992, nr. 26331, BNB 1992/306 (hierna: het arrest BNB 1992/306) een beoordelingskader gegeven voor het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak. De desbetreffende regels gelden nog steeds, gezien het arrest van 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173 (hierna: het arrest BNB 2015/173). Dat beoordelingskader is in het arrest BNB 2015/173 als volgt weergegeven:
“2.3.1. In BNB 1992/306 is in de eerste plaats geoordeeld dat het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak in ieder geval toelaatbaar is, indien de verkrijging van die bewijsmiddelen niet onrechtmatig was jegens de belanghebbende in die zaak.
2.3.2.
Voor het geval wel sprake is van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, heeft de Hoge Raad in BNB 1992/306 als regel vooropgesteld dat die omstandigheid voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om van die bewijsmiddelen gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal gebruik te maken.
2.3.3.
Van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan in het algemeen niet worden gesproken indien de inspecteur gebruik maakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen waarvan hij zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, ook indien de onrechtmatige handelingen van de betrokken strafrechtelijke instantie(s) niet hadden plaatsgevonden. Het gebruik van zodanige bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, aldus BNB 1992/306.”.
4.7.
Gelet op het in 4.5 weergegeven beoordelingskader acht het Hof beslissend of de Nederlandse overheid, meer in het bijzonder de Nederlandse belastingautoriteiten, de microfiches hebben verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat kader ziet het Hof zich voor de vraag gesteld of relevant is dat de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de overdracht van die afschriften door Belgische aan Nederlandse belastingautoriteiten kennis droegen van de onrechtmatige verkrijging in België. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat, zelfs indien de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse wisten van de onregelmatigheden in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek, de verkrijging van bewijsmateriaal in de vorm van de microfiches door de Nederlandse belastingautoriteiten nog niet zozeer in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur dat die afschriften niet voor de oplegging van belastingaanslagen en (boete)beschikkingen mogen worden gebruikt. De schending van beginselen van een behoorlijk strafproces die in de Belgische rechtsorde is uitgesproken, heeft zich voorgedaan in het kader van strafrechtelijk onderzoek dat belanghebbende niet heeft betroffen. Die schending behoefde de Inspecteur ook niet te weerhouden van het gebruik van de afschriften. Dat zou anders kunnen zijn indien zich op enig moment op of na de verkrijging van de afschriften aanwijzingen zouden hebben voorgedaan waaruit redelijke twijfel zou zijn voortgevloeid ten aanzien van de betrouwbaarheid en authenticiteit van het verkregen materiaal. Dat zou bijvoorbeeld aan de orde zijn indien de Inspecteur door voldoende concrete aanwijzingen rekening moet houden met de reële mogelijkheid dat de inhoud van de microfiches zou zijn gemanipuleerd. Alsdan zou de Inspecteur, gezien de zorgvuldigheidsnormen die hij bij zijn taakuitoefening in acht moet nemen, gehouden zijn tot een nader onderzoek naar de mate waarin de voornoemde ongeregeldheden in het kader van het Belgische opsporingsonderzoek van invloed konden zijn geweest op de betrouwbaarheid van (de inhoud van) de microfiches. De (kennis van de) onregelmatigheden die in het kader van het Belgische strafrechtelijke onderzoek zijn vastgesteld, zijn op zichzelf beschouwd echter nog geen aanwijzingen in de onderhavige zin.
4.9.
Het Hof acht overigens niet aannemelijk dat ten tijde van de verkrijging van de afschriften, dan wel op enig moment nadien, zodanige aanwijzingen hebben bestaan, onderscheidenlijk zijn ontstaan. Integendeel, gezien de vele gevallen waarin de in de afschriften vervatte gegevens van rekeninghouders na bekentenissen van laatstgenoemden juist bleken te zijn, mocht de Inspecteur ervan uitgaan dat de vorenbedoelde schendingen de betrouwbaarheid en authenticiteit van de in de microfiches vervatte gegevens onverlet hebben gelaten. Ook in de concrete belastingprocedure van belanghebbende is geenszins gebleken van enige grond voor redelijke twijfel aan de betrouwbaarheid van (de inhoud van) de microfiches.
4.10.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de verkrijging van de microfiches omtrent de onregelmatigheden die zich in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek hebben voorgedaan niet kan leiden tot bewijsuitsluiting.
4.11.
Louter ten overvloede overweegt het Hof nog als volgt. Het Hof acht niet aannemelijk dat de Nederlandse overheid wetenschap had van de onrechtmatige verkrijging van de gegevens in België. Het Hof acht wél aannemelijk:
dat Nederlandse belastingautoriteiten wisten dat de microfiches in Luxemburg waren ontvreemd;
dat er discussie was binnen de advocatuur en in de pers over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in België; en
dat ten tijde van de gegevensoverdracht in oktober/november 2000 alsook in mei 2001, ten tijde van het gesprek tussen de heren [F] en [H] , niet méér wetenschap bij de Nederlandse belastingautoriteiten aanwezig was dan wetenschap van hetgeen hiervóór onder a en b is vermeld.
4.12.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Nederlandse overheid in november 2000 wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de gegevens in België op onrechtmatige wijze waren verkregen. Hij heeft daartoe de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
De gegevens waren enkele jaren eerder door een Belgische crimineel tegen betaling aan de Nederlandse overheid aangeboden.
Ter gelegenheid van de verstrekking van de gegevens heeft de Belgische overheid laten weten dat vanwege Belgisch staatsbelang geen vragen zouden worden beantwoord over de wijze waarop de Belgische overheid in bezit was gekomen van de gegevens.
Reeds vóór de overhandiging van de gegevens waren regelmatig publicaties in de Belgische media, waaruit blijkt dat in België geprocedeerd werd over de (on)rechtmatige verkrijging van de gegevens door de Belgische overheid.
Voorts heeft belanghebbende er herhaaldelijk op gewezen dat de heer [F] zou hebben gezegd dat de discussie over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in België borrelpraat is en dat hij het niet wilde weten.
4.13.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee en met al het overige dat hij heeft aangevoerd niet meer dan speculaties heeft geuit over de wetenschap van de Nederlandse overheid. Feiten en omstandigheden waaruit zou volgen dat de Nederlandse belastingautoriteiten wetenschap hadden van de onrechtmatige verkrijging in België, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
4.14.
Ten aanzien van de grief van belanghebbende dat de Inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, overweegt het Hof als volgt. Voor zover belanghebbende meent dat de heer [F] (dan wel de Belastingdienst) schriftelijk verslag had moeten doen van de beweerdelijke wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht, stuit dit standpunt af op hetgeen onder 4.11 tot en met 4.13 is overwogen. Verder is er van het gesprek tussen de heren [F] en [H] verslag gedaan door de heer [F] aan zijn teamleider alsmede in het Proces-verbaal van ambtshandeling van 10 januari 2003, welke stukken tot de gedingstukken behoren. Voor zover belanghebbende bedoelt dat er nog andere stukken zijn die de Inspecteur in het geding had moeten brengen, stelt het Hof in de eerste plaats vast dat belanghebbende onvoldoende heeft gemotiveerd welke andere stukken van belang zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaak en de Inspecteur voorts heeft ontkend dat dergelijke stukken bestaan. Ook overigens zijn er naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd zodat de grief hieromtrent van belanghebbende dient te worden verworpen.
4.15.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof vraag a ontkennend.
Vraag b: Zijn de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen ten onrechte aan belanghebbende opgelegd omdat zijn zus geheel gerechtigd is tot het tegoed bij de KBL?
4.16.
Belanghebbende stelt dat de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen ten onrechte aan belanghebbende zijn opgelegd omdat belanghebbendes zus voor het gehele bedrag van de KBL-rekening is ingekeerd. Hij stelt voorts dat het belasten van het (inkomen uit het) KBL-vermogen bij zowel belanghebbende als zijn zus in strijd is met het recht op bescherming van het eigendom (artikel 1, eerste Protocol bij het EVRM).
4.17.
De Rechtbank heeft in onderdeel 4.5.3 van haar uitspraak ten aanzien van de gerechtigdheid tot het (inkomen uit) KBL-vermogen als volgt geoordeeld:
“De rechtbank acht de verklaring van belanghebbende en de zus, dat het saldo op rekening geheel zou toebehoren aan de zus, ongeloofwaardig gelet op de omstandigheid dat belanghebbende op het openingsformulier als eerste rekeninghouder is vermeld. De inspecteur heeft ter zitting onweersproken gesteld dat belanghebbende en de zus ook gezamenlijk eigenaar zijn van de voorheen door de gezamenlijke ouders gedreven ondernemingen. Nu niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende en de zus niet gelijkgerechtigd zijn tot de resultaten en het vermogen van deze ondernemingen, gaat de rechtbank ervan uit dat voor de rekening bij KBL hetzelfde geldt als voor de ondernemingen en dat belanghebbende en de zus dus ieder voor de helft gerechtigd waren tot het saldo van die rekening. Dit betekent dat de inspecteur terecht navorderingsaanslagen heeft opgelegd en correcties heeft aangebracht op het aangegeven vermogen in box 3.”
4.18.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbendes stelling dat het KBL-tegoed slechts zijn zus zou aangaan ongeloofwaardig is. De Rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat aannemelijk is dat zowel belanghebbende als zijn zus, ieder voor de helft, tot het KBL-saldo gerechtigd was. Dat voormeld saldo naar de zus van belanghebbende zou zijn teruggevloeid, zoals belanghebbende heeft gesteld, doet aan het vorenstaande niet af. Evenmin de verklaring van belanghebbende dat niet hij, maar zijn zus de rechthebbende van het saldo zou zijn. Zonder nader bewijs, dat ontbreekt, is deze verklaring, in het licht van de jarenlange ontkenning van belanghebbende dat hij rekeninghouder van de in geschil zijnde bankrekening is geweest en het door hem ondertekende in onderdeel 2.37 vermelde openingsformulier, naar het oordeel van het Hof eveneens ongeloofwaardig. Ditzelfde heeft te gelden voor de stelling van belanghebbende dat hij met betrekking tot de KBL-rekening slechts de gemachtigde van zijn zus was, aangezien uit het openingsformulier anders blijkt. Dat het geld van de KBL-rekening afkomstig zou zijn van een grootmoeder uit Duitsland, zoals door de zus van belanghebbende aan de Inspecteur is verklaard, acht het Hof, na weerspreking door de Inspecteur, zonder nader bewijs onaannemelijk.
4.19.
Met betrekking tot de in hoger beroep nog in geschil zijnde (navorderings)aanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2006 en VB 1998 tot en met 2000 heeft de Inspecteur (de inkomsten uit) het KBL-saldo ter behoud van rechten zowel bij belanghebbende (en vanaf 2001 aan belanghebbende en zijn echtgenote, ieder voor de helft) als zijn zus belast. Nadat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het KBL-saldo belanghebbende en zijn zus ieder voor de helft aanging en de Inspecteur tegen dit oordeel geen hoger beroep dan wel tijdig incidenteel hoger beroep heeft ingesteld staat vast dat ten aanzien van belanghebbende slechts de helft van (de inkomsten uit) het KBL-saldo kan worden belast. Van strijd met artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
4.20.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof vraag b ontkennend.
Vraag c: Ontbreken de navorderingsaanslagen benodigde “nieuwe feiten”?
4.21.
Uit het bepaalde in artikel 16, lid 1, van de AWR vloeit voort dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.22.
Belanghebbende stelt, althans zo begrijpt het Hof hem, dat bij het opleggen van alle in geschil zijnde navorderingsaanslagen en dus niet alleen ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2004 (zie de onderdelen 4.5.4 en 4.5.5 van de uitspraak van de Rechtbank) een dergelijk “nieuw feit” ontbreekt, zonder welke voornoemde navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd.
4.23.
Zo al het voor de onderwerpelijke navorderingsaanslagen benodigde “nieuwe feit” heeft ontbroken, is het Hof van oordeel dat belanghebbende (de inkomsten uit) het KBL-saldo met opzet niet in zijn aangifte heeft vermeld. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende namelijk niet betwist dat hij wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening in de onderwerpelijke aangiften hadden moeten worden aangegeven. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende de desbetreffende gegevens welbewust niet in die aangiften heeft verantwoord, met de bedoeling om belastingheffing ter zake daarvan te voorkomen.
4.24.
Overigens kan in een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en een aanzienlijke tegoed daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting dan wel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen (HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207). Belanghebbende kan derhalve bij het indienen van de onderhavige aangiften IB/PVV/VB kwade trouw worden verweten op grond waarvan de Inspecteur gerechtigd was om de in geschil zijnde navorderingsaanslagen op te leggen.
Vraag d: Is de bewijslast jegens belanghebbende ten onrechte verschoven en verzwaard?
4.25.
Vaststaat dat de Inspecteur, na de inkeer van de zus van belanghebbende en na overlegging door haar van de bankafschriften vanaf 31 december 1998 van de KBL-rekening, de navorderingsaanslagen heeft herzien overeenkomstig de daadwerkelijk ontvangen rente op die rekening. Voor het jaar 1998 is de Rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat ook voor dit jaar de Inspecteur uiteindelijk de werkelijk ontvangen rente heeft belast. De bankafschriften vermelden namelijk geen rente-ontvangsten voor het jaar 1998. Wel wordt het saldo per 31 december 1998 vermeld: ƒ 369.259.
4.26.
Door uit te gaan van de werkelijke rente-ontvangsten op de KBL-rekening heeft de Inspecteur - aangezien het Hof van oordeel is dat belanghebbende voor 50% gerechtigde is in het KBL-saldo - voor die aanslagen waarvoor de bankafschriften uiteindelijk als uitgangspunt zijn genomen, aannemelijk gemaakt dat de juiste (inkomsten uit) KBL-saldi, na vermindering met de helft door de Rechtbank (zie onderdeel 4.6.3 van de uitspraak van de Rechtbank) bij belanghebbende belast zijn geworden. Ditzelfde heeft te gelden voor de navorderingsaanslag IB/PVV 1998. Weliswaar ontbreken de gegevens over de werkelijk ontvangen rentebedragen voor dat jaar, maar desondanks is het Hof van oordeel dat het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag van ƒ 4.500 niet te hoog is vastgesteld. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het saldo per 31 januari 1994 van ƒ 312.878 is gestegen naar ƒ 369.259 per 31 december 1998 en de in 1999 genoten rente ƒ 4.686 bedroeg, terwijl het saldo per ultimo 1999 is gestegen naar ƒ 378.633. Aangezien de Inspecteur voor het jaar 1998 is uitgegaan van ƒ 4.500 is het Hof van oordeel dat hij de navorderingsaanslag in zoverre juist heeft vastgesteld.
4.27.
Tegen de vaststelling van deze bedragen heeft belanghebbende overigens geen verweer gevoerd. Gelet hierop zal het Hof aan de vraag of omkering van de bewijslast aan de orde is voorbij gaan. Met betrekking tot de stelling van de Inspecteur in dat verband dat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR stelt het Hof overigens vast dat een informatiebeschikking (artikel 52a van de AWR geldt vanaf 1 juli 2011) ontbreekt.
Vraag e: Zijn de boeten ten onrechte opgelegd, dan wel dienen deze te worden verminderd?
4.28.
Belanghebbende stelt dat niet bewezen is dat belanghebbende houder is van de KBL-rekening en dat hij onjuiste aangiften heeft gedaan. Voorts stelt hij dat het bewijs is geleverd met omkering van de bewijslast en dat dat in strijd is met artikel 6, lid 1, van het EVRM. Ook is hij van mening dat de boeten tot nihil, dan wel tot een symbolisch bedrag, dienen te worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.29.
Zoals het Hof hiervoor heeft overwogen acht het aannemelijk dat belanghebbende rekeninghouder van voornoemde KBL-rekening is geweest. Voor zover belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet heeft bewezen dat belanghebbende in elk in geschil zijnde jaar niet het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het beboetbare feit opzettelijk heeft begaan heeft het volgende te gelden.
4.30.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, (BNB 2013/207) blijkt dat de Inspecteur in beginsel met gebruik van een bewijsvermoeden kan voldoen aan de op hem rustende last te bewijzen dat het beboetbare feit is gepleegd.
4.31.
Met betrekking tot de jaren na het jaar waarin het microfiche is gedateerd (1995 en verder) heeft de Hoge Raad overwogen dat het bewijs dat te weinig VB en IB/PVV is geheven ter zake van tegoeden bij de KBL of rente-inkomsten daaruit, kan worden ontleend aan een niet-ontzenuwd bewijsvermoeden zoals in het arrest in onderdeel 3.5.1 ten aanzien van het jaar 1994 is omschreven. De overweging in voornoemd onderdeel luidt als volgt:
“Voor het restant van het jaar 1994 vanaf 31 januari 1994 kan in een geval als het onderhavige een bewijsvermoeden worden aangenomen dat ter zake van inkomsten uit tegoeden op KB-Luxrekening(en) te weinig inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is geheven. Het betreft dan een geval waarin vaststaat (i) dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was van een of meer bankrekeningen bij KB-Lux, (ii) dat die rekening(en) op 31 januari 1994 een aanzienlijk positief saldo vertoonde(n), (iii) dat die belanghebbende het saldo en de rente-inkomsten die op die rekening(en) zijn ontvangen niet in de aangifte over het desbetreffende jaar heeft betrokken, en (iv) hij de rentevrijstelling voor dat jaar reeds volledig had benut met de rente die in de aangifte is vermeld, dan wel de resterende ruimte van de rentevrijstelling niet toereikend is voor de rente waarvan kan worden aangenomen dat die is ontvangen op die KB-Lux-rekening(en). Een dergelijk vermoeden is gerechtvaardigd, in aanmerking genomen (a) dat een aanzienlijk tegoed op een bankrekening niet uit het vermogen van een belastingplichtige pleegt te verdwijnen en (b) een bank, naar van algemene bekendheid is, rente pleegt te vergoeden over een zodanig tegoed (vgl. HR 18 maart 2008, nr. 00974/07,
LJNBC6858,
NJ2008/182).”
4.32.
Aangezien met betrekking tot de onderwerpelijke boetebeschikkingen aan de voorwaarden (i) tot en met (iv) is voldaan, heeft de Inspecteur bewezen dat belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan.
4.33.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in onderdeel 4.24 is overwogen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende het beboetbare feit opzettelijk heeft begaan. Met de Inspecteur en de Rechtbank is het Hof van oordeel dat een boete van in beginsel 100% in onderhavig geval passend en geboden is omdat het tegoed bij de KBL en de inkomsten daaruit op een listige wijze, belanghebbende heeft er voor gekozen zijn tegoed te stallen op een bankrekening in een land met een bankgeheim, voor de Inspecteur verborgen is gehouden.
4.34.
In hoger beroep betreffen de in geschil zijnde boeten die van de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2003, IB/PVV 2005 en 2006 en VB 1999 en 2000. De Inspecteur heeft in zijn uitspraken op bezwaar de boeten verminderd in verband met de door belanghebbendes zus aangeleverde bankafschriften en heeft voorts de boeten met 20% verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft de verminderde boeten vervolgens met de helft verminderd omdat het KBL-tegoed voor de helft belanghebbendes zus aanging.
4.35.
Het Hof ziet geen aanleiding om de boeten nog verder te matigen vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Evenmin behoeven de boeten te worden verminderd omdat de boetegrondslag, aldus belanghebbende, aan de hand van omkering van de bewijslast zou zijn vastgesteld. In zijn uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de (navorderings)aanslagen verminderd naar het werkelijke tegoed en de werkelijke inkomsten uit dit tegoed. Daarmee is vast komen te staan dat de feitelijk geheven belasting even groot is als de verschuldigde belasting en bestaat er ook hierom geen aanleiding om de boeten verder te matigen (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, BNB 2008/165).
Vraag f: Heeft de Rechtbank aan belanghebbende en zijn echtgenote een te laag bedrag aan vergoeding van immateriële schade (wegens overschrijding van de redelijke termijn) toegekend?
4.36.
Belanghebbende stelt dat de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding van in totaal € 8.495 wegens de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep ten onrechte niet aan zowel belanghebbende als zijn echtgenote is toegekend. De Rechtbank heeft in onderdeel 4.9.2 van haar uitspraak overwogen dat gezien de samenhang tussen de (navorderings)aanslagen de lange behandelingsduur slechts eenmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbende en zijn echtgenote en heeft de Inspecteur en de Staat veroordeeld de schade in zijn geheel aan belanghebbende te vergoeden. Daarmee is komen vast te staan dat belanghebbende geen belang bij zijn stelling heeft omdat aan hem de totale schadevergoeding is toegekend.
Vraag g: Heeft belanghebbende recht op een integrale vergoeding van proceskosten?
4.37.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen volledige proceskostenvergoeding heeft toegekend. Volgens belanghebbenden is dat gerechtvaardigd, gelet op het onbehoorlijke optreden van de heer [F] en de Inspecteur.
4.38.
Gelet op hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen kan niet worden gezegd dat de heer [F] of de Inspecteur onbehoorlijk hebben gehandeld. De Rechtbank heeft in onderdeel 5.2 van haar uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om de Inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van integrale proceskosten.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.39.
Op grond van vaste jurisprudentie heeft voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (o.a. Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Belanghebbende heeft bij schrijven van 12 februari 2015, bij de griffie van het Hof op 13 februari 2015 ingekomen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof heeft heden, 7 december 2017, uitspraak gedaan. Dit betekent dat de hiervoor - als uitgangspunt - genoemde redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden.
4.40.
Belanghebbende heeft in de onderhavige zaak evenwel niet verzocht om vergoeding van immateriële schade. In onderdeel 3.13.2 van het hiervoor genoemde arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad echter tevens beslist dat een dergelijk verzoek niet wordt verlangd, indien de redelijke termijn eerst verstrijkt na afloop van zes weken voor het doen van uitspraak. In het onderhavige geval is de redelijke termijn welke het Hof in beginsel in acht dient te nemen verstreken op 12 februari 2017. Dit is na de op de mondelinge behandeling van de zaak aangezegde datum voor het doen van uitspraak van 2 juni 2016. Dit brengt met zich dat ambtshalve moet worden beoordeeld of de redelijke termijn is overschreden. Aangezien er naar het oordeel van het Hof geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding zijn voor verlenging van de termijn, is de redelijke termijn in dit geval met meer dan een half jaar overschreden. Het Hof zal aan belanghebbende ter zake daarvan een vergoeding van immateriële schade toekennen van € 1.000, te betalen door de Staat.
Slotsom
4.41.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Aan belanghebbende dient in verband met de lange duur van de procedure voor het Hof een vergoeding van immateriële schade te worden verleend.
Ten aanzien van het griffierecht
4.42.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.43.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de aan de hoger beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.000.
Aldus gedaan op 7 december 2017 door P.C. van der Vegt, voorzitter, A.J. Kromhout en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.