ECLI:NL:GHSHE:2017:77

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 januari 2017
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
15/01022 tot en met 15/01031
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die zijn opgelegd aan de belanghebbende, die in Frankrijk woont. De Inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van informatie van de Belgische belastinginspectie over bankrekeningen bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KBL). De belanghebbende betwistte de identificatie als rekeninghouder en stelde dat de Inspecteur niet aan zijn stelplicht had voldaan. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende terecht was geïdentificeerd als rekeninghouder en dat de Inspecteur de KBL-correcties aannemelijk had gemaakt. De Inspecteur had echter niet voldaan aan de stelplicht met betrekking tot de omkering van de bewijslast, waardoor deze niet kon worden toegepast. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de navorderingsaanslagen, maar bevestigde de uitspraak met betrekking tot de boetebeschikkingen. De navorderingsaanslagen werden verminderd tot de door het Hof vastgestelde bedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01022 tot en met 15/01031
Uitspraak op de hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 juni 2015, nummers AWB 13/1764 en 13/2237 tot en met 13/2245 in het geding tussen
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] (Frankrijk),
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 mei 2003 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging (hierna ook: boete). Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen inzake heffingsrente:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer 1]
Kenmerk
Hof
Belasting
(navordering)
Boete
Heffings-
rente
IB/PVV
1991
H18
15/01022
f
12.105
12.105
4.727
IB/PVV
1992
H28
15/01023
f
11.666
11.666
3.861
IB/PVV
1993
H38
15/01024
ƒ
10.316
10.316
2.895
IB/PVV
1994
H48
15/01025
ƒ
8.617
8.617
2.035
IB/PVV
1995
H58
15/01026
ƒ
8.55
8.549
1.79
VB
1992
K28
15/01027
ƒ
3.828
3.828
1.453
VB
1993
K38
15/01028
ƒ
3.84
3.84
1.268
VB
1994
K48
15/01029
ƒ
3.88
3.88
1.087
VB
1995
K58
15/01030
ƒ
3.802
3.802
897
VB
1996
K68
15/01031
ƒ
4.32
4.32
903
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.1 vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen bezwaar ingediend.
1.3.
Met dagtekening 1 februari 2013 heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen verminderd, de boeten met betrekking tot de navorderingsaanslagen VB vernietigd en de overige boeten verminderd met 20%.
1.4.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslagen, de boeten en de beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 672 en teruggave van het door belanghebbende betaalde griffierecht gelast.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 augustus 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] , de heer [B] en mevrouw [C] .
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
De voornaam van belanghebbende is [naam 1] . De voornaam van zijn vader was [naam 2] . De vader is in 1985 overleden. De geboortenaam van de moeder van belanghebbende (hierna: de moeder) is [naam 6] . Belanghebbende heeft verklaard dat de voornaam van de moeder [naam 4] is.
2.2.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL). Op basis van de inlichtingen hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld (hierna: het Rekeningenproject). Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
[nummer 1] TER LDO [belanghebbende] OU MME [naam 6] 71.008,09
(…)
[nummer 2] VUE [belanghebbende] OU MME [naam 6] 3,80”
2.3.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 23 oktober 2002 belanghebbende geïnformeerd dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat hij houder is (geweest) van een buitenlandse bankrekening en dat van de opbrengsten en saldi geen opgaaf is gedaan in de aangiften IB/PVV en VB. De Inspecteur heeft voorts belanghebbende gevraagd opgave te doen van de door hem na 1 januari 1990 aangehouden bankrekeningen middels een bijgesloten “verklaring buitenlandse bankrekeningen”. De Inspecteur heeft belanghebbende daarbij gewezen op zijn informatieplicht en op de sanctie van omkering van de bewijslast indien niet volledig aan de verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen wordt voldaan.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 5 november 2002 geantwoord dat hij enkel beschikt over een Franse bankrekening, aangezien hij in Frankrijk woonachtig is.
2.5.
Bij brief van 6 november 2002 heeft de Inspecteur geantwoord dat de niet aangegeven inkomsten/vermogen zien/ziet op de periode vóór emigratie namelijk van 1990 tot met 21 december 1996 en dat dit vermogen op een bankrekening staat van de KBL. Vervolgens heeft de Inspecteur verzocht alle gegevens met betrekking tot de bankrekening en de hoogte van het vermogen en de inkomsten daaruit over de betreffende periode te verstrekken.
2.6.
In de brief van 3 december 2002 geeft de Inspecteur aan dat hij voldoende aanwijzingen heeft dat de moeder eigenaar is van twee bankrekeningen bij de KBL met nummer [rekeningnummer] . Daarbij heeft hij belanghebbende verzocht om de “verklaring buitenlandse bankrekeningen” namens de moeder ingevuld te retourneren.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 januari 2003 ontkend dat de moeder of hijzelf een bankrekening hadden in het buitenland. De Inspecteur heeft bij brief van 20 januari 2003 aan de FIOD-ECD verzocht om een nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de identificatie.
2.8.
[D] , verbalisant van de FIOD-ECD/kantoor [plaats 2] , heeft op 24 februari 2003 een proces-verbaal (hierna: PV) opgesteld waarin hij ambtsedig het volgende heeft verklaard (voor zover hier van belang):
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[belanghebbende] OU [naam 6]
2. Uit informatie van de Gemeente [gemeente] blijkt dat [naam 2] een zoon heeft met de naam [belanghebbende] , geboren op [geboortedatum 1] 1946, en dat [naam 2] is overleden op [datum 1] 1985 (volgens [belanghebbende] moet dit zijn: [datum 2] 1985)
3. Volgens BVR is [naam 2] gehuwd geweest met mw. [naam 6] , geboren op [geboortedatum 2] 1922, met sofinummer [aanslagnummer 2] .
4. [belanghebbende] woont volgens zijn aangiften inkomstenbelasting in Frankrijk. Zijn sofinummer is [aanslagnummer 1] .
5. Volgens informatie van de Gemeente [gemeente] blijkt dat de eerste voornaam van mw. [naam 6] is: [naam 5] .”
2.9.
Bij brief van 1 mei 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 en VB 1992 tot en met 1996 op te leggen, alsmede vergrijpboeten. Voorts heeft hij een afschrift van het PV bijgevoegd en een overzicht van de berekende correcties.
2.10.
Met dagtekening 31 mei 2003 zijn de navorderingsaanslagen, met boeten van 100%, opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van modelmatige berekende correcties (hierna: de modelmatige correcties). Bij de modelmatige correcties is onder andere een zogenoemde 1.5-factor toegepast.
2.11.
Bij onder meer een brief van 18 november 2003 heeft belanghebbende een afschrift van een brief gestuurd naar de Inspecteur. Deze laatste brief, gedateerd 7 juli 2003, vermeldt belanghebbende als adressant, is ondertekend met de naam KREDIETBANK S.A. LUXEMBOURGEOISE, en bevat ook overigens allerlei verwijzingen (logo, onderschrift) naar KBL. In de begeleidende brief vermeldt belanghebbende dat het om een brief gaat die hij van KBL heeft ontvangen toen hij daar op bezoek is geweest (hierna: de “KBL”-brief). Bij de brief van 18 november 2003 is tevens een afschrift gevoegd van een brief, gedateerd 27 juni 2003, die volgens belanghebbende door hem aan KBL is gestuurd.
2.12.
De “KBL”-brief vermeldt onder meer het volgende:
“Geachte Heer,
Wij bevestigen u de goede ontvangst van uw schrijven van 27 juni jongstleden.
In antwoord op de door u gestelde vragen kunnen wij u het volgende mededelen:
Na verificatie van de door u verstrekte gegevens en vergelijking van de handtekening is de gevolgtrekking dat het vernoemde banknummer niet met uw persoon verbonden is.”
2.13.
Op 18 juni 2004 en 28 november 2012 hebben er hoorgesprekken plaatsgevonden. Tijdens deze hoorgesprekken heeft belanghebbende aangegeven dat de identificatie onjuist is en dat de naam van zijn moeder niet [naam 5] doch [naam 4] is. Voorts heeft hij aangegeven dat zijn eerdere verklaring aan de FIOD over het originele exemplaar van de “KBL”-brief (te weten dat de katten het originele exemplaar hebben verscheurd en opgegeten) een ‘lulverhaal’ is. Belanghebbende heeft tijdens het hoorgesprek verklaard dat hij het origineel van die brief dus nog wel had, maar dat hij dat origineel niet aan de Inspecteur wenste te geven maar het alleen zal overdragen aan het gerechtshof.
2.14.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 1 februari 2013 de navorderingsaanslagen alsmede de beschikkingen heffingsrente verminderd, omdat de in 2.8 vermelde 1.5-factor – naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6350 – diende te worden geëlimineerd bij de modelmatige correcties. Verder zijn de in 2.8 [Hof: 2.10] vermelde boeten bij de navorderingsaanslagen VB vernietigd en de boeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV verminderd met 20% in verband met undue delay.
2.15.
Tijdens het onderzoek ter zitting [van de Rechtbank] van 26 maart 2015 heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard inzake de “KBL”-brief:
“Ik werd door de heer [D] van de FIOD gebeld met de vraag of ik de originele brief wilde overleggen. Ik heb toen gezegd dat mijn katten er aan hadden gezeten. Het was toen een raar verhaal, maar ik wilde de brief toen nog niet overleggen. Maar de brief is echter wel door de katten aangetast. Ik heb de originele brief niet meer. Ik ontken dat de brief vervalst is. Ik had de brief nooit kunnen vervalsen.”
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof nog het volgende vast:
2.16.
Tijdens het onderzoek ter zitting van de Hof van 18 augustus 2016 heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard inzake de “KBL”-brief:
“Dan komt het verhaal van de katten weer tevoorschijn.
De brief was naar de knoppen, kapot en vervuild, maar niet opgegeten.
Ik had jonge, verwilderde, katten die uit de doos zijn gekomen waar ze in zaten. De katten hebben het hele bureau verbouwd. Gelukkig had ik nog kopieën gemaakt. Ik heb eerst wat gebluft en tegen de Belastingdienst gezegd dat ik het origineel alleen aan een rechter zou laten zien. Maar toen ik dat zei was het origineel al door de katten aangetast. Ik heb altijd nog gehoopt dat de Inspecteur nog tot inkeer zou komen en het niet zover zou komen dat ik het origineel nodig zou hebben.”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof de hoger beroepen inzake de navorderingsaanslagen VB en de desbetreffende beschikkingen inzake heffingsrente ingetrokken. Ten aanzien van de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en 1995 behorende boetebeschikkingen heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof verklaard dat deze moeten worden vernietigd. Ten aanzien van de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en 1992 behorende boetebeschikkingen heeft de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank verklaard dat deze moeten worden vernietigd zodat het hoger beroep niet is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank ter zake van deze boetebeschikkingen.
3.2.
Gelet op 3.1. betreft het geschil in hoger beroep uitsluitend nog de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995, de desbetreffende beschikkingen inzake heffingsrente en de boetebeschikking behorend bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1994. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Is belanghebbende terecht als rekeninghouder van de KBL-rekeningen geïdentificeerd?;
Dient de bewijslast te worden omgekeerd?;
Zijn de door de Inspecteur in aanmerking genomen correcties die verband houden met het aanhouden van de KBL-rekeningen (hierna: de KBL-correcties) te hoog?;
Is de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1994 terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
De Inspecteur is van mening dat vragen a, b en d bevestigend en vraag c ontkennend moet worden beantwoord. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en:
 Primair bevestiging van de uitspraken op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 en de daarbij bijbehorende beschikkingen heffingsrente, subsidiair vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 en de daarbij bijbehorende beschikkingen heffingsrente;
 Vernietiging van de boetebeschikkingen IB/PVV 1993 en 1995 en
 Primair bevestiging van de uitspraak op bezwaar ter zake van de boetebeschikking IB/PVV 1994, subsidiair vermindering van de boetebeschikking IB/PVV 1994.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van vraag a
4.1.1.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“4.2. De rechtbank stelt voorop dat de op de microfiche vermelde informatie omtrent de rekeninghouder zeer summier is. De informatie is zo summier dat extra zorgvuldigheid geboden is bij de identificatie van de rekeninghouders. Voorkomen moet immers worden dat personen, wier gegevens wel overeenkomen met de vermelde informatie maar die met KBL niets van doen hebben, met navorderingsaanslagen worden geconfronteerd.
4.2.1.
Op de inspecteur rust de bewijslast van de juistheid van de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder van de in 2.1 vermelde rekeningen met rekeningnummer [rekeningnummer] (hierna: de KBL-rekeningen). De inspecteur heeft daartoe verwezen naar het PV. Belanghebbende betwist dat hij rekeninghouder is geweest van de bankrekening.
4.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de door de Belastingdienst gehanteerde methode van identificatie in het kader van het Rekeningproject over het algemeen aan te merken is als betrouwbaar (vgl. uitgebreider Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU5693, met name r.o. 4.2.1). Dat neemt niet weg dat in elke zaak beoordeeld dient te worden of de in die zaak gehanteerde methode betrouwbaar is.
4.2.3.
Met hetgeen de inspecteur ter zitting in aanvulling op het PV heeft verklaard, acht de rechtbank de gehanteerde onderzoeksmethode betrouwbaar. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat een onderzoekstraject vooraf is gegaan aan het onderzoek (zie 2.6) bij de gemeente [gemeente] . Volgens de inspecteur is eerst het BVR geraadpleegd op de naamcombinatie [achternaam 1] en [achternaam 2] . Hieruit volgde de combinatie van de vader en de moeder van belanghebbende. Vervolgens is het RDW geraadpleegd en daarbij bleek dat de voornaam van de vader niet overeenkwam met de naam op het microfiche. Daarna is pas bij de gemeente [gemeente] onderzocht op familierelaties en daaruit bleek dat belanghebbende [belanghebbende] de zoon was van [naam 6] . Deze verklaringen zijn ter zitting door belanghebbende niet bestreden. De rechtbank heeft evenmin reden om te twijfelen aan de juistheid ervan.
4.2.4.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, het microfiche en hetgeen de inspecteur ter zitting heeft verklaard met betrekking tot de identificatie van belanghebbende een zodanige bewijskracht hebben dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende (mede)rekeninghouder van de in 2.1. vermelde KBL-rekeningen was op 31 januari 1994.
4.2.5.
Bij haar bewijsoordeel heeft de rechtbank ook acht geslagen op het verweer van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer onvoldoende is om de in 4.2.5 [Hof: 4.2.4 genoemde] bewijskracht aan te tasten.
Belanghebbende heeft in het kader van zijn verweer een afschrift van de “KBL”-brief overgelegd. De inspecteur heeft de echtheid van deze brief gemotiveerd betwist door overlegging van een brief die afkomstig is van de advocaat van KBL. Deze laatste brief heeft – naar de rechtbank heeft geconstateerd – een bladspiegel die grotendeels vergelijkbaar is met de “KBL”-brief, heeft dezelfde dagtekening en hetzelfde referentienummer, maar heeft een andere tekst. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur lag het, naar het oordeel van de rechtbank op de weg van belanghebbende de originele brief over te leggen. Belanghebbende heeft wisselende verklaringen gegeven over de reden waarom hij het origineel niet kon overleggen. (zie 2.13 en 2.15). De rechtbank acht die verklaringen niet geloofwaardig. De rechtbank heeft daarom aan de inhoud van de “KBL”-brief geen gewicht toegekend.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de identificatie onjuist is, aangezien de naam van zijn moeder niet [naam 5] maar [naam 4] is. Ook indien dat juist is, leidt dat niet tot de conclusie dat de bij KBL vermelde naam niet die van de moeder zou zijn. Het verschil van één letter, bovendien aan het einde van de voornaam die verder wel identiek is aan de naam van de moeder, is daarvoor onvoldoende belangrijk. De overige stellingen van belanghebbende leiden evenmin tot een ander oordeel.”.
4.1.2.
Het Hof onderschrijft deze overwegingen en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt het Hof toe dat ook de verklaring van belanghebbende ter zitting van het Hof niet heeft bijgedragen aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring omtrent (het bestaan van) de originele “KBL”-brief. Ten aanzien van de voornaam van de moeder merkt het Hof nog op dat bij de gemeente [gemeente] de moeder bekend was onder de voornaam “ [naam 5] ” (zie 2.8 onder punt 5 van het PV). Gelet ook hierop acht het Hof de beweerdelijke afwijking met één laatste letter van onvoldoende gewicht om de identificatie voor onjuist te houden. De omstandigheid ten slotte dat de namen [achternaam 1] en [naam 6] veel voorkomende namen zijn, zoals belanghebbende onweersproken heeft gesteld, maakt ’s Hofs oordeel evenmin anders, omdat het te dezen immers gaat om de combinatie van de namen [achternaam 1] en [naam 6] en die combinatie slechts één treffer opleverde.
4.1.3.
Vraag a moet bevestigend worden beantwoord.
Ten aanzien van vraag b
4.2.1.
In hoger beroep heeft de Inspecteur zijn stelling laten varen dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR en dat bijgevolg ingevolge artikel 27e van de AWR de bewijslast moet worden omgekeerd.
4.2.2.
In zijn in 1.6 bedoeld nader stuk heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op die grond de bewijslast moet worden omgekeerd.
4.2.3.
De Inspecteur stelt dat sprake is van één of meer gebreken, doordat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren beschikte over een of meer buitenlandse bankrekeningen die hij niet in de aangifte heeft opgenomen. Het Hof stelt voorop dat inhoudelijke gebreken in de aangifte slechts in aanmerking worden genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083, BNB 2015/176). Dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47). Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur evenwel niet voldaan aan de stelplicht ten aanzien van vorenbedoelde wetenschap of bewustheid van belanghebbende. Eerst in zijn in 1.6 bedoeld nader stuk heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. In dat stuk heeft de Inspecteur niet gesteld dat belanghebbende vorenbedoelde wetenschap of bewustheid had. De Inspecteur heeft evenmin verwezen naar de stukken in eerste aanleg, nog daargelaten of de Inspecteur in die stukken wél heeft voldaan aan die stelplicht, gezien het feit dat de onderwerpelijke stelling van het niet doen van de vereiste aangifte eerst in hoger beroep door de Inspecteur is betrokken.
4.2.4.
Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur niet voldaan aan zijn stelplicht. Omkering en verzwaring van de bewijslast is in dat geval niet aan de orde. Vraag b moet daarom ontkennend worden beantwoord.
Ten aanzien van vraag c
4.3.1.
De Inspecteur is van mening dat hij (ook) op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast de zogenoemde KBL-correcties aannemelijk heeft gemaakt.
4.3.2.
In hoger beroep heeft de Inspecteur de KBL-correcties voor de belastingaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 herrekend. Deze berekeningen zijn neergelegd in de bijlage bij zijn in 1.6 bedoeld nader stuk. De Inspecteur heeft de daarmee verband houdende na te vorderen IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 1995 berekend als volgt (in ƒ):
IB/PVV
1991
1992
1993
1994
1995
Vastgesteld belasting bedrag
24.047
25.468
25.596
25.899
25.986
Gecorrigeerd belasting bedrag
26.064
27.816
27.698
27.312
28.762
Na te vorderen IB
2.017
2.349
2.102
1.413
2.777
4.3.3.
De Inspecteur heeft de in 4.3.2 bedoelde berekeningen als volgt toegelicht. Gelet op de in 2.2 bedoelde microfiches kan ervan worden uitgegaan dat de KBL-rekeningen op 31 januari 1994 bestonden. Omdat onbekend is in welk jaar de KBL-rekeningen zijn geopend, heeft de Inspecteur de gegevens van de “meewerkers” in het (KBL-) rekeningenproject als uitgangspunt genomen. Uit deze gegevens is volgens de Inspecteur gebleken dat in een groot deel van de gevallen de rekeningen al in de periode vanaf 1990 aanwezig waren:
Jaar
Percentage van de rekeninghouders/meewerkers,
dat in bezit was van een buitenlandse bankrekening
1990
39
1992
77,2
1993
>95
1995
>95
1996
86
Blijkens de uitspraak op bezwaar (pag. 5) bedraagt het percentage rekeninghouders/meewerkers dat in 1991 over een KBL-rekening beschikte 58,3.
De Inspecteur heeft gesteld dat het onwaarschijnlijk is dat het bedrag van
f71.011,89 in één keer is gestort en dat het bedrag in de loop der jaren moet zijn opgebouwd. Voorts heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende het tegoed nagenoeg geheel in een termijndeposito heeft gestort en dat daaruit volgt dat hij het tegoed voor langere tijd heeft willen wegzetten. Verder heeft de Inspecteur gesteld dat de “meewerkers” voor het overgrote deel in de jaren na 1994 nog beschikken over een rekening waardoor de Inspecteur aannemelijk acht dat belanghebbende ook na 1994 nog over de KBL-rekeningen beschikte.
De Inspecteur is bij zijn berekening van de rente-inkomsten uitgegaan van dezelfde berekening als die in het KBL-project werd toegepast bij de schatting van correcties bij saldi hoger dan
f500.000, van het zichtsaldo per 31 januari 1994 van
f71.011,89 en van de volledige rentevrijstelling voor ongehuwden (
f1.000). Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat bij de correctie over 1995 is verzuimd rekening te houden met de rentevrijstelling en dat die correctie daarom met ƒ 500 moet worden verlaagd tot een bedrag aan na te vorderen IB/PVV van ƒ 2.277.
4.3.4.
Het Hof overweegt als volgt. Gelet op de aan de microfiches ontleende gegevens (zie 2.2), de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder en rechthebbende van de tegoeden (zie 4.1.1. tot en met 4.1.3), en de gegevens waaruit volgt dat van de “meewerkers” meer dan de helft in de jaren 1991 tot en met 1995 over een of meer KBL-rekeningen beschikte (zie 4.3.3), bestaat er naar het oordeel van het Hof een bewijsvermoeden dat belanghebbende in de jaren 1991 tot en met 1995 rekeninghouder was van de KBL-rekeningen, dat hij daaruit rente-inkomsten heeft genoten ter hoogte van de bedragen als door de Inspecteur berekend en dat die rente-inkomsten niet in zijn aangiften IB/PVV zijn verantwoord. Belanghebbende, aan wie ter zitting van het Hof dit vermoeden is voorgehouden, heeft dit niet ontzenuwd. Hij heeft gesteld dat zijn ouders noch hijzelf in staat waren een dergelijk groot bedrag te sparen en dat hij de navorderingsaanslagen niet kan betalen. Deze stellingen acht het Hof onvoldoende ter ontzenuwing van het bewijsvermoeden. Belanghebbende heeft ook overigens onvoldoende aangevoerd waardoor gerede twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van het bewijsvermoeden.
4.3.5.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.3.4 heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de KBL-correcties voor de navorderingsaanslagen IB/PVV betreffende de jaren 1991 tot en met 1995 in aanmerking mogen worden genomen tot de bedragen als door hem vermeld in de bijlage bij zijn stuk van 14 juli 2016. De na te vorderen IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1995 dient te worden verminderd tot de volgende bedragen:
IB/PVV
1991
1992
1993
1994
1995
Na te vorderen IB (
f)
2.017
2.349
2.102
1.413
2.277
In €
915
1.065
953
641
1.033
De beschikkingen inzake heffingsrente dienen overeenkomstig te worden verminderd.
Ten aanzien van vraag d
4.4.1.
De Inspecteur heeft in zijn hoger beroep geen afzonderlijke grief aangevoerd tegen de vernietiging door de Rechtbank van de boetebeschikking behorend bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1994. De Rechtbank is niet toegekomen aan de beoordeling van de opzet en de hoogte van de boete.
4.4.2.
In het arrest van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207, heeft de Hoge Raad een aantal uitgangspunten geformuleerd voor de bewijsvoering ten behoeve van bestuurlijke beboeting. Voor het via een bewijsvermoeden leveren van bewijs van het beboetbare feit is - onder meer - vereist een aanzienlijk saldo op 31 januari 1994, welk bedrag is bepaald op ƒ 100.000. Belanghebbende had een tegoed van ƒ 71.011,89.
Aangezien het tegoed van belanghebbende bij de KBL op 31 januari 1994 minder bedroeg dan ƒ 100.000, is er geen sprake van een aanzienlijk saldo als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest. Gevolg is dat de Inspecteur het bewijs van het beboetbare feit niet (enkel) met een bewijsvermoeden kan leveren. Nu de stukken van het geding geen aanwijzingen bevatten dat de Inspecteur het bewijs op een andere wijze dan via een bewijsvermoeden heeft geleverd, kan de boete niet in stand blijven (Hoge Raad 13 juni 2014, 13/01624, ECLI:NL:HR:2014:1377).
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat de hoger beroepen met kenmerk 15/01022 tot en met 15/01026 gegrond zijn. De uitspraak van de Rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd. Het Hof zal de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 alsmede de desbetreffende beschikkingen inzake heffingsrente verminderen. Aangezien de boetebeschikkingen niet in stand kunnen blijven zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank in zoverre bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake de hoger beroepen geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Aangezien de door de Inspecteur ingestelde hoger beroepen gegrond zijn acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de hoger beroepen bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

5.Beslissing

Ten aanzien van het hoger beroep met kenmerk 15/01022 (IB/PVV 1991)
5.1.
Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre, behoudens de beslissing inzake de boetebeschikking;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 915;
  • vermindert de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig.
Ten aanzien van het hoger beroep met kenmerk 15/01023 (IB/PVV 1992)
5.2.
Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre, behoudens de beslissing inzake de boetebeschikking;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 1.065;
  • vermindert de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig.
Ten aanzien van het hoger beroep met kenmerk 15/01024 (IB/PVV 1993)
5.3.
Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre, behoudens de beslissing inzake de boetebeschikking;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 953;
  • vermindert de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig.
Ten aanzien van het hoger beroep met kenmerk 15/01025 (IB/PVV 1994)
5.4.
Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre, behoudens de beslissing inzake de boetebeschikking;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 641;
  • vermindert de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig.
Ten aanzien van het hoger beroep met kenmerk 15/01026 (IB/PVV 1995)
5.5.
Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre, behoudens de beslissing inzake de boetebeschikking;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 1.033;
  • vermindert de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig.
Ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht
5.6.
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beslissingen omtrent de proceskosten en de griffierechten.
Aldus gedaan op 12 januari 2017 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van H.J. van den Helm, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.