ECLI:NL:GHSHE:2019:1873

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
18/00261
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingplicht en premieplicht van belanghebbende in Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die zich verzet tegen de beslissing van de Rechtbank Zeeland-West Brabant. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij de behandeling van de zaak achter gesloten deuren had plaats laten vinden. Belanghebbende betwistte deze beslissing en stelde dat de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen was opgelegd door onbevoegde personen. Het Hof oordeelde dat de beslissing van de Rechtbank in overeenstemming was met de geldende nationale en Europese jurisprudentie. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende belastingplichtig was in Nederland, omdat zij in de onderhavige jaren werkzaamheden had verricht in het kader van haar dienstbetrekking. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het ook de stellingen van belanghebbende over het inzage- en hoorrecht verwierp. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de Inspecteur en de bewijslast die op belanghebbende rustte om aan te tonen dat zij niet belastingplichtig was in Nederland.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00261
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 mei 2018, nummer BRE 17/168, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 met dagtekening 19 augustus 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd van nihil (hierna: de aanslag).
1.2.
Na tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 4 januari 2017.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 maart 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende was in het jaar 2011 woonachtig in [plaats] (België). Uit de door belanghebbende overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat zij met ingang van 1 april 1999 als redactrice van het tijdschrift “ [tijdschrift] ” in dienst is bij [VOF 1] , nadien genaamd [VOF 2] (hierna: [VOF 2] ). [VOF 2] is gevestigd in [vestigingsplaats] . De overeengekomen arbeidsduur bedraagt 32 uur per week. In de arbeidsovereenkomst is niet opgenomen waar de arbeid verricht dient te worden.
2.2.
Belanghebbende heeft met betrekking tot voornoemde dienstbetrekking ter zake van het jaar 2011 een brutoloon van € 30.257 genoten. [VOF 2] heeft hierop een bedrag van € 7.199 aan loonheffing (loonbelasting en premie volksverzekeringen) ingehouden.
2.3.
Met betrekking tot het jaar 2011 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan, met dien verstande dat de door belanghebbende ingediende aangifte uitsluitend bestaat uit een gedateerd en ondertekend voorblad en een brief waarin belanghebbende toelicht waarom zij, haars inziens, niet belasting- en premieplichtig is.
2.4.
Met dagtekening 19 augustus 2016 heeft de Inspecteur, in de persoon van [A] , de onderhavige aanslag aan belanghebbende opgelegd naar een bedrag van nihil. Uit het aanslagbiljet kan niet afgeleid worden van welk belastbaar inkomen de Inspecteur is uitgegaan.
2.5.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 19 augustus 2016 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en heeft hierbij verzocht om gehoord te worden.
2.6.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 22 december 2016 het voornemen kenbaar gemaakt om het bezwaar af te wijzen. Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft de Inspecteur als volgt gereageerd op het verzoek van belanghebbende om gehoord te worden:
“(…) Indien u daar door mij nog gehoord wenst te worden kunt u hierover per email-een afspraak te mijner kantore maken. (…)
Zoals u bekend worden bij de Belastingdienst geen aparte bezwaardossiers aangelegd. Iets wat er niet is kan ook niet ingezien worden. Ik kan u slechts de mogelijkheid bieden de gegevens in de diverse systemen via het beeldscherm in te zien tijdens of voorafgaande aan het hoorgesprek. Eventueel kunnen dan ook kopieën voor u gemaakt worden. (…)”.
2.7.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief met dagtekening 27 december 2016 medegedeeld af te zien van een hoorgesprek. Belanghebbende heeft deze beslissing in voornoemde brief als volgt gemotiveerd:
“(…)Horen in de bezwaarfase
Het is u bekend dat wij menen dat inzage aan het horen vooraf dient te gaan en dat tussen inzage en horen een aanvaardbare tijdsruimte zit. Nu u horen en inzage wenst te combineren zonder deze tijdsruimte wordt van horen afgezien. Dit beleid dat de inspecteur hanteert wordt door ons als onbehoorlijk ervaren. (…)”.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 4 januari 2017 heeft de Inspecteur, in de persoon van [B] , overeenkomstig het aan belanghebbende kenbaar gemaakte voornemen, het bezwaar ongegrond verklaard. Voor zover in de onderhavige procedure relevant is in de uitspraak op bezwaar de navolgende uitleg gegeven met betrekking tot de berekening van de aanslag:
“In ons ABS-systeem voor aangiften en aanslagen is voor het jaar 2011 bij [belanghebbende] geen gegeven opgenomen inzake haar looninkomen van [VOF 2] en van de bijbehorende loonheffing. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat niet volgens de voorschriften aangifte is gedaan. Er zijn enkel een getekend voorblad van de aangifte en een aparte brief met de loongegevens 2011 en uw opvattingen over haar belasting- en premieplicht in Nederland ingezonden. In dat geval kan het ABS-systeem geen loongegevens uit een aangifte overnemen.
Mij is gebleken dat er op 19-08-2016 een systeemaanslag van nihil is opgelegd om binnen het ABS-systeem de openstaande aanslagprocedure te sluiten. Door het ontbreken van het loongegeven is dit in de nihilaanslag niet overgenomen. Namens de Inspecteur is steeds het standpunt ingenomen dat [belanghebbende] belasting- en premieplichtig is in Nederland over het volledige salaris van [VOF 2] .
Dit salaris bedroeg in 2011 bruto € 30.257, loonheffing € 7.199 en arbeidskorting € 1.838. Een dergelijk salaris betekent in 2011 een IB/PH bedrag van € 11.025. Hierop komt de AHK (1.987) en de arbeidskorting (1.838) in mindering. Dat betekent een IB/PH bedrag van € 7.200, te verrekenen met de loonheffing van € 7.199. Een te betalen bedrag van 1 euro wordt niet geïnd. Naast dat de nihilaanslag IB/PH 2011 formeel juist is is deze ook materieel juist.””.
2.9.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft bij de Rechtbank verzocht om openbare behandeling van de onderhavige zaak. De Rechtbank heeft – nadat de Inspecteur bezwaar heeft gemaakt tegen openbare behandeling – geweigerd om af te wijken van het in belastingzaken geldende uitgangspunt dat de mondelinge behandeling achter gesloten deuren plaatsvindt.
2.10.
Voor beantwoording van de vraag of belanghebbende belasting- en premieplicht is, zijn de navolgende feiten en omstandigheden relevant.
2.11.
Op 21 november 2008 heeft belanghebbende bij de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) verzocht om afgifte van een zogenoemde “E-205-NL-verklaring”. De SVB heeft dit verzoek bij brief met dagtekening 1 december 2008 afgewezen, met dien verstande dat de SVB deze beslissing, voor zover relevant, als volgt heeft toegelicht:
“(…)Beslissing
Uw verzoek om een verklaring E-205-NL wijst de SVB af.
Behoudens eventuele perioden waarin u voor 2 november 1992 uitsluitend buiten Nederland arbeid hebt verricht, bent u verzekerd geweest ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen vanaf uw 15e verjaardag tot heden.
Motivering van deze beslissing
Tenzij men op grond van een internationale regeling niet is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving is in beginsel verzekerd ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen de persoon die in Nederland woont (ingezetene is) of die niet in Nederland woont maar (o.a.) in Nederland aan de loonbelasting onderworpen substantiële beroepswerkzaamheden in dienstbetrekking verricht.
De SVB heeft vastgesteld dat u tot 2 november 1992, toen u naar België bent geëmigreerd, voldeed aan de eerstgenoemde verzekeringsvoorwaarde en sinds die datum tot heden aan de tweede verzekeringsvoorwaarde.
Een voorbehoud geldt voor perioden tot 2 november 1992 indien en voor zover u uitsluitend buiten Nederland arbeid hebt verricht omdat dan de Nederlandse wetgeving mogelijk niet van toepassing was. Van dergelijke perioden is de SVB thans niet gebleken. (…)”.
2.12.
In het slot van voornoemde brief is opgenomen dat belanghebbende binnen zes weken bezwaar kan instellen tegen deze beslissing. Belanghebbende heeft de bezwaartermijn ongebruikt laten verstrijken.
2.13.
Voorts heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 27 september 2011 de SVB verzocht om haar “historische sociale verzekeringspositie in Nederland” te beoordelen. De SVB heeft naar aanleiding van dit verzoek de navolgende beslissing genomen:
“De SVB wijst uw aanvraag van 27 september 2011 af voor zo gericht op een nieuw (gewijzigd) besluit over uw verzekeringspositie op grond van de Nederlandse volksverzekeringen over de periode tot 1 december 2008. U bent ook sinds 1 december 2009, en daarmee tussen uw 15e verjaardag tot heden onafgebroken verplicht verzekerd geweest op grond van de Algemene Oudersdomswet (AOW) en – voor zo ver die in die periode van kracht waren – de overige volksverzekeringen, waaronder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).”.
2.14.
De SVB heeft deze beslissing, voor zover relevant, als volgt toegelicht:

Reden is dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die aanleiding geven om van het besluit van 1 december 2008 terug te komen.
Voor de periode vanaf 1 december 2008 verklaart de SVB u eveneens verzekeringsplichtig omdat er geen wijzigingen in uw relevante omstandigheden zijn gesteld of gebleken.
De SVB legt u hierna uit op grond waarvan zij tot dit besluit is gekomen.
(…)
De SVB volgt overeenkomstig haar gepubliceerde beleid de beoordeling door het daartoe bevoegde Belgische orgaan en ziet geen reden om die alsnog in twijfel te trekken nu die beoordeling in lijn was en blijft met:
(…)

de expliciete verklaring van uw werkgever, dat u niet tevens buiten Nederland uw dienstbetrekking vervult of vervulde;
(…)”.
2.15.
In het slot van voornoemde brief is opgenomen dat belanghebbende binnen zes weken bezwaar kan instellen tegen deze beslissing. Belanghebbende heeft de bezwaartermijn ongebruikt laten verstrijken.
2.16.
De Inspecteur heeft met betrekking tot [B] en [C] afschriften uit het Centraal bevoegdhedenregister overgelegd ter zake van de bevoegdheid “procederen fiscaal (inspecteur)” en “inspecteur”. Met betrekking tot [inspecteur 1] , [D] en [E] behoren uitsluitend afschriften ter zake van de bevoegdheid “procederen fiscaal inspecteur” tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft met betrekking tot [A] een afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister ter zake van de bevoegdheid “inspecteur” overgelegd.
2.17.
Voornoemde afschriften zijn ondertekend door de plaatsvervangend directeur PDB kantoor Buitenland, in de persoon van [F] , [G] respectievelijk [H] .
2.18.
Met betrekking tot [inspecteur 2] behoort een afschrift uit het digitale systeem van de Belastingdienst tot de gedingstukken, waarop, voor zover in de onderhavige procedure relevant, het volgende is opgenomen:
“(…)Datums
Contractbegin: 01.01.2003 00:00
Contracteinde:
Posities
Product-ID
Product
Contractbegin
Contractei..
(…)
(…)
(…)
2 MB INSPECTEUR
Inspecteur
01.01.2003
3 MACHTIGING FP
Procederen fiscaal
01.03.2010
2.19.
Het onder 2.18 opgenomen stuk is niet ondertekend.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is het in strijd met het Unierecht dat de mondelinge behandeling bij de Rechtbank achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden? 2. Zijn hiertoe bevoegde respectievelijk gemandateerde ambtenaren in de procedure bij de Rechtbank en het Hof opgetreden? 3. Is de aanslag opgelegd door een hiertoe door de Inspecteur gemandateerde ambtenaar? 4. Is de uitspraak op bezwaar gedaan door een hiertoe door de Inspecteur gemandateerde ambtenaar? 5. Is het inzagerecht respectievelijk het hoorrecht geschonden? 6. Is belanghebbende belastingplichtig in Nederland? 7. Is belanghebbende premieplichtig in Nederland? 8. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van door haar geleden (immateriële) schade? 9. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van in bezwaar, beroep en hoger beroep werkelijk gemaakte (proces)kosten?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de vragen 1, 5, 8 en 9 bevestigend en de vragen 2 tot en met 4, 6 en 7 ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Belanghebbende heeft hier ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:
  • Ondanks dat ik al diverse keren voor het Hof in persoon en als gemachtigde ben opgetreden, wordt telkens (ambtshalve) een machtiging bij mij opgevraagd, terwijl deze werkwijze niet wordt toegepast bij de Inspecteur. Bij de Inspecteur wordt volstaan met de constatering dat de namens de Inspecteur optredende persoon respectievelijk personen in die hoedanigheid reeds in andere zaken bij het Hof zijn opgetreden. Dit verschil in behandeling is een ontoelaatbare discriminatie. Hier doet niet aan af dat artikel 8:24, lid 2, van de Awb een “kan-bepaling” betreft.
  • De door de Inspecteur overgelegde afschriften uit het Centraal bevoegdhedenregister zijn om meerdere redenen ontoereikend. De onderhavige procedure gaat immers ook over de heffing van premies. Er is geen bewijs dat de ambtenaren bevoegd zijn om op te treden ter zake van het sociale recht. Bovendien is geen “einddatum” in deze afschriften opgenomen. Voorts is onduidelijk of degene die deze afschriften hebben ondertekend daadwerkelijk bevoegd zijn om namens de (plaatsvervangend) directeur PDB kantoor Buitenland op te treden.
  • Het is volstrekt onduidelijk waarom de Inspecteur zich in de onderhavige procedure op het standpunt stelt dat ik geen bewijs heb geleverd van werkzaamheden in het buitenland, terwijl de Inspecteur in de procedure Hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2018, nrs. 16/03815 en 16/03816, ECLI:NL:GHSHE:2018:2635 heeft erkend dat belanghebbende, in het kader van haar dienstbetrekking, een tuinreis in het buitenland heeft gemaakt. Nederland kan niet heffen over de ter zake van deze tuinreis genoten inkomsten. Ook in het onderhavige jaar heeft belanghebbende deelgenomen aan een dergelijk tuinreis.
3.5.
De Inspecteur heeft hier ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:
  • In hoger beroep betwist ik niet dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan. Voorts verzoek ik in de onderhavige procedure niet om veroordeling van belanghebbende in de door mij geleden proceskosten.
  • De Hoge Raad heeft bij arrest van 8 maart 2019, nr. 18/02980, ECLI:NL:HR:2019:324 het cassatieberoep tegen de uitspraak Hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2018, nrs. 16/03815 en 16/03816, ECLI:NL:GHSHE:2018:2635 ongegrond verklaard.
  • Belanghebbende heeft geen bewijsstukken overgelegd met betrekking tot een tuinreis die in het jaar 2011 heeft plaatsgevonden. Bovendien heeft belanghebbende geen inzicht verstrekt in het salaris dat toe te rekenen is aan deze reis.
  • De werkgever van belanghebbende heeft telefonisch aan de Inspecteur medegedeeld dat belanghebbende louter werkzaamheden in Nederland heeft verricht. De werkgever heeft dit ook verklaard aan medewerkers van de SVB.
3.6.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de aanslag althans teruggaaf van de geheven loonbelasting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Na het onderzoek ter zitting is gebleken dat een brief van belanghebbende van 20 februari 2019 per abuis in een ander dossier is gevoegd. Op het in deze brief gedane verzoek is derhalve voorafgaande aan de sluiting van het onderzoek niet door het Hof gereageerd. Het betreft een herhaling van het verzoek van 22 januari 2019 om voorafgaand aan het onderzoek ter zitting kenbaar te maken of degenen die de Inspecteur vertegenwoordigen een rechtmatige volmacht hebben overgelegd. Op het verzoek van 22 januari 2019 heeft het Hof in de brief met dagtekening 11 februari 2019 meegedeeld dat voorafgaand aan de mondelinge behandeling geen mededelingen hierover worden gedaan. Aangezien een herhaling van dit verzoek niet tot een andere beslissing zou kunnen leiden, heeft het Hof in de brief van 20 februari 2019 geen aanleiding gezien tot heropening van het onderzoek. Dit is telefonisch door de griffier met de gemachtigde van belanghebbende besproken. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 3 april 2019 verzocht om heropening van het onderzoek. De aanleiding van dit verzoek is niet de brief van 20 februari 2019 maar het verzoek van 22 januari 2019 en een aantal verzoeken opgenomen in een stuk van 1 maart 2019. Aangezien de gronden waarop deze verzoeken zien in de uitspraak besproken zullen worden, ziet het Hof ook hierin geen aanleiding voor heropening van het onderzoek. Er is geen rechtsregel die het Hof verplicht om tijdens het onderzoek ter zitting de beslissingen reeds te motiveren. Ook een goede procesorde verplicht daar niet toe. Het Hof merkt nog op dat, anders dan belanghebbende in het stuk van 1 maart 2019 veronderstelt, door het Hof niet aan de Inspecteur is verzocht om nadere stukken te overleggen, zodat een daartoe strekkende brief niet tot de gedingstukken behoort.
4.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij – mede gelet op de omstandigheid dat hij een afschrift heeft ontvangen van een bij de Hoge Raad aanwezige soortgelijke lijst – het vermoeden heeft dat ook bij het Hof een lijst aanwezig is waaruit opgemaakt kan worden welke ambtenaren bevoegd zijn om namens de Inspecteur bij het Hof op te treden. Belanghebbende heeft voorts kenbaar gemaakt geïnteresseerd te zijn in inzage van deze lijst. De voorzitter heeft belanghebbende hierop ter zitting medegedeeld dat momenteel geen gebruik meer wordt gemaakt van deze lijst, aangezien deze al geruime tijd niet is bijgewerkt.
4.3.
De omstandigheid dat het Hof voorbij is gegaan aan voornoemd verzoek levert, naar het oordeel van het Hof, geen strijd op met de goede procesorde. Het bij het Hof aanwezige verouderde overzicht kan immers geen opheldering verschaffen over de vraag of in de onderhavige procedure hiertoe bevoegde ambtenaren zijn opgetreden.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte geweigerd heeft om de onderhavige zaak in het openbaar te behandelen. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom het belang van de Inspecteur bij behandeling achter gesloten deuren – bestaande uit het voorkomen van een eventuele schending van zijn geheimhoudingsplicht – zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende bij een openbare behandeling respectievelijk het recht van belanghebbende op een openbare behandeling.
4.5.
Het Hof stelt voorop dat de Rechtbank het juiste toetsingskader heeft gehanteerd. In zaken – zoals de onderhavige – waarin geen boetebeschikking aan de orde is, is het immers zowel op grond van het nationale als op grond van het Unierechtelijke wettelijke systeem aan de rechter om een afweging te maken tussen de belangen van partijen bij behandeling in het openbaar respectievelijke behandeling achter gesloten deuren. Hier doet, naar het oordeel van het Hof, niet aan af dat in het nationale wettelijke systeem (artikel 27c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR)) het uitgangspunt te gelden heeft dat belastingzaken achter gesloten deuren worden behandelend en in het Unierechtelijke wettelijke systeem het uitgangspunt dat (belasting)zaken in de openbaarheid worden behandeld.
4.6.
Uit de bestreden uitspraak van de Rechtbank valt af te leiden dat de Rechtbank een afweging heeft gemaakt tussen het door belanghebbende gestelde belang bij openbare behandeling en het door de Inspecteur gestelde belang bij behandeling achter gesloten deuren. De beslissing van de Rechtbank dat in het onderhavige geval het belang van de Inspecteur zwaarder weegt, is, naar het oordeel van het Hof, in lijn met de vigerende nationale en Unierechtelijke jurisprudentie. Het Hof acht hierbij relevant dat belanghebbende haar belang bij behandeling in het openbaar niet nader heeft geconcretiseerd en de Inspecteur, daarentegen, zijn bezwaren tegen openbare behandeling nader heeft onderbouwd door te wijzen op een mogelijke schending van zijn geheimhoudingsplicht. De beslissing van de Rechtbank om de mondelinge behandeling achter gesloten deuren te doen plaatsvinden, is voorts, naar het oordeel van het Hof, voldoende gemotiveerd.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het Hof vraag 1 ontkennend.
Vragen 2 tot en met 4
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zowel de aanslag als de uitspraak op bezwaar door een hiertoe onbevoegde persoon is opgelegd respectievelijk gedaan. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat zowel in de procedure bij de Rechtbank als in de procedure bij het Hof hiertoe onbevoegde personen gedingstukken hebben ingebracht respectievelijk tijdens de mondeling behandeling bij de Rechtbank en het Hof zijn opgetreden.
4.9.
De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat uitsluitend hiertoe gemandateerde respectievelijk bevoegde ambtenaren namens hem zijn opgetreden respectievelijk rechtshandelingen hebben verricht. De Inspecteur heeft ter onderbouwing van dit standpunt diverse stukken overgelegd (zie onder 2.16 tot en met 2.19).
4.10.
Het Hof stelt bij behandeling van voornoemde stelling voorop dat in artikel 8:24, lid 2, van de Awb is opgenomen dat een bestuursrechter ervoor kan kiezen om te verlangen dat een persoon die zich als gemachtigde presenteert een schriftelijk machtiging dient over te overleggen. De wetgeschiedenis van deze bepaling levert geen aanwijzingen op dat deze bepaling – in strijd met de heldere wettekst – aldus verstaan dient te worden dat deze bevoegdheid begrensd wordt in die zin dat een bestuursrechter met betrekking tot alle partijen op gelijke wijze gebruik dient te maken van deze bevoegdheid. Ook het gelijkheidsbeginsel zoals gewaarborgd in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR noopt, naar het oordeel van het Hof, niet tot een andere invulling van deze keuzevrijheid.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur door overlegging van de onder 2.16 tot en met 2.19 opgenomen afschriften uit het Centraal bevoegdhedenregister aannemelijk gemaakt dat de aanslag is opgelegd en de uitspraak op bezwaar is gedaan door hiertoe bevoegde personen en dat hiertoe bevoegde personen namens de Inspecteur bij de Rechtbank en het Hof zijn opgetreden.
4.12.
Aan dit oordeel doet, volgens het Hof, niet af dat er geen bewijsstukken zijn overgelegd met betrekking tot de mandatering van [F] , [G] respectievelijk [H] die de met betrekking tot [A] , [inspecteur 1] , [B] , [D] , [E] en [C] overgelegde afschriften uit het Centraal bevoegdhedenregister hebben ondertekend. Het Hof ziet geen enkele reden om te betwijfelen of zij bevoegd zijn om namens de Inspecteur op te treden. Het Hof heeft derhalve geen aanleiding gezien om met betrekking tot hun mandatering nadere bewijsstukken op te vragen. Zoals het Hof onder 4.10 heeft overwogen valt deze keuze binnen de aan haar op grond van artikel 8:24, lid 2, van de Awb toekomende bevoegdheid.
4.13.
Voorts leidt de omstandigheid dat – mede gelet op het ontbreken van een ondertekening – op het met betrekking tot [inspecteur 2] overgelegde bewijsstuk (zie onder 2.18 en 2.19) een en ander valt af te dingen, niet tot een ander oordeel. [inspecteur 2] is immers tezamen met [inspecteur 1] ter zitting bij het Hof verschenen. Aangezien voornoemde gebreken niet kleven aan het met betrekking tot [inspecteur 1] overgelegde afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister, is het Hof voldoende overtuigd van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [inspecteur 2] . Het Hof heeft derhalve ook met betrekking tot de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [inspecteur 2] geen aanleiding gezien om nadere bewijsstukken op te vragen.
4.14.
Ook indien er formele gebreken zouden kleven aan (de wijze van bekendmaking van) de met betrekking tot [A] en [B] afgegeven mandaatbesluiten – hetgeen het Hof in het midden laat – ziet het Hof, gelet op artikel 6:22 van de Awb, geen reden om de aanslag en de uitspraak op bezwaar louter vanwege dit formele gebrek te vernietigen (zie onder andere Hoge Raad 16 maart 2012, nr. 10/03753, ECLI:NL:HR:2012:BV8937 en Hoge Raad 13 maart 2015, nr. 13/04052, ECLI:NL:HR:2015:550). Niet gebleken is immers dat belanghebbende benadeeld is door dit formele gebrek.
4.15.
Voor zover belanghebbende betoogt dat het Hof niet kan volstaan met beantwoording van de vraag of voornoemde ambtenaren bevoegd zijn om namens de Inspecteur op te treden aangezien de Belastingdienst niet het bevoegde bestuursorgaan is met betrekking tot de heffing van premies, faalt dit betoog gelet op het bepaalde in artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
4.16.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het Hof de vragen 2 tot en met 4 bevestigend.
Vraag 5
Inzagerecht
4.17.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur het inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4, lid 2, van de Awb heeft geschonden. Volgens belanghebbende is het onvoldoende dat de Inspecteur haar, bij brief met dagtekening 22 december 2016, in de gelegenheid heeft gesteld om gebruik te maken van de mogelijkheid om gegevens in te zien, aangezien deze gegevens uitsluitend aan haar getoond zullen worden indien zij concreet aangeeft welke stukken zij wenst in te zien en deze gegevens uitsluitend ingezien kunnen worden door raadpleging van diverse digitale systemen.
4.18.
De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat hij niet onredelijk of onzorgvuldig heeft gehandeld door belanghebbende op de wijze zoals omschreven in voornoemde brief in de gelegenheid te stellen om gebruik te maken van haar inzagerecht.
4.19.
Het Hof stelt voorop dat de omstandigheid dat stukken uitsluitend in digitale vorm raadpleegbaar zijn er niet aan in de weg staat om deze aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken welke voorafgaande aan een hoorgesprek ter inzage gelegd dienen te worden. De Inspecteur kan ervoor kiezen om dergelijke stukken in uitgeprinte vorm ter inzage te leggen, doch kan deze stukken ook in digitale vorm ter inzage leggen. In beide gevallen wordt echter de voorwaarde gesteld dat de terinzagelegging op geschikte wijze dient plaats te vinden (zie onder andere het arrest Hoge Raad 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182 juncto het arrest Hoge Raad 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164).
4.20.
Tussen partijen is niet geschil dat in de bezwaarfase het dossier van de Inspecteur uitsluitend bestond uit digitale stukken, welke op dat moment (nog) niet in geprinte vorm beschikbaar waren.
4.21.
De enkele omstandigheid dat uit de brief van de Inspecteur met dagtekening 22 december 2016 afgeleid kan worden dat de Inspecteur het voorstel doet om deze stukken “in diverse systemen op te zoeken” is, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de door de Inspecteur voorgestelde wijze van terinzagelegging niet voldoet aan de hieraan gestelde voorwaarden. Uit de parlementaire geschiedenis en jurisprudentie ter zake van artikel 7:4 van de Awb kan immers niet afgeleid worden dat digitale bestanden samengevoegd dienen te worden in één bestand respectievelijk in één systeem.
4.22.
Voorts kan, naar het oordeel van het Hof, uit de bewoording van voornoemde brief niet afgeleid worden dat de Inspecteur heeft miskend dat op hem de verplichting rust om alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen en dat deze verplichting ook bestaat indien een belanghebbende niet nader heeft geconcretiseerd welke stukken hij exact wenst in te zien. Gelet op de bewoordingen van deze brief en het ontbreken van aanwijzingen die duiden op het tegendeel gaat het Hof er derhalve vanuit dat de Inspecteur voornemens was om uit eigen beweging belanghebbende inzage te geven in alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
4.23.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan de ex artikel 7:4 van de Awb op hem rustende verplichting doordat hij verzuimd heeft om, voorafgaande aan de terinzagelegging, een inventarislijst van de ter inzage gelegde stukken aan haar te doen toekomen, faalt deze stelling. Een Inspecteur is niet verplicht om voorafgaande aan de terinzagelegging (al dan niet in schriftelijke vorm) opgave te doen van de ter inzage gelegde stukken.
4.24.
Indien belanghebbende aldus verstaan dient te worden dat zij zich op het standpunt stelt dat zij van uitoefening van het inzagerecht heeft afgezien omdat de Inspecteur heeft geweigerd om de inzage op een voor haar meer gunstigere locatie te doen plaatsvinden, faalt dit betoog. Indien de Inspecteur reeds geëist zou hebben dat de inzage op kantoor Heerlen zou plaatsvinden – hetgeen het Hof niet uit de gedingstukken, waaronder de brief met dagtekening 22 december 2016, kan afleiden – dan rechtvaardigt deze omstandigheid, naar het oordeel van het Hof, niet de conclusie dat de Inspecteur onevenredig gebruik heeft gemaakt van de aan hem toekomende bevoegdheden om de plaats waarop de inzage zal plaatsvinden te bepalen. Het Hof laat hierbij meewegen dat belanghebbende niet onderbouwd heeft waarom inzage op kantoor Heerlen voor haar tot onoverkomelijke bezwaren zou leiden.
4.25.
De gedingstukken leveren ook overigens geen aanwijzingen op dat de Inspecteur voornemens was om het inzagerecht te schenden.
4.26.
Dat belanghebbende, mede gelet op eerdere ervaringen en het bij haar levende vermoeden dat toch niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage zullen worden gelegd, een andere conclusie heeft getrokken – hetgeen haar ertoe heeft gebracht om af te zien van uitoefening van het aan haar toekomende inzagerecht – dient voor haar rekening en risico te komen.
Hoorrecht
4.27.
Voor zover belanghebbende aan haar standpunt dat de Inspecteur het hoorrecht heeft geschonden ten grondslag legt dat, gelet op de schending van het inzagerecht, het niet zinvol was om een hoorgesprek te houden, faalt dit gelet op het overwogene onder 4.17 tot en met 4.26.
4.28.
Indien belanghebbende aan dit standpunt ten grondslag legt dat er onvoldoende tijd was gelegen tussen de door de Inspecteur voorgestelde datum waarop de terinzagelegging aanving en de datum waarop het hoorgesprek zou plaatsvinden, overweegt het Hof als volgt.
4.29.
Uit artikel 7:4, lid 2, van de Awb volgt dat er ten minste een periode van één week in acht genomen dient tussen het moment waarop een belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om gebruik te maken van het inzagerecht en het moment waarop het hoorgesprek plaatsvindt.
4.30.
Naar het oordeel van het Hof duidt de brief met dagtekening 22 december 2016 er – mede gelet op het ontbreken van een voorstel met betrekking tot het tijdstip waarop de inzage respectievelijk het hoorgesprek zal plaatsvinden – er niet op dat de Inspecteur voornemens was om deze bepaling te veronachtzamen. Ook overigens leveren de gedingstukken geen aanwijzingen in deze richting op.
4.31.
Dat voornoemde brief voor belanghebbende (kennelijk) voldoende reden is geweest om af te zien van een hoorgesprek dient voor haar rekening en risico te blijven.
4.32.
Ook overigens leiden de gedingstukken niet tot het oordeel dat de Inspecteur voornemens was om het hoorgesprek onder dusdanige omstandigheden te doen plaatsvinden dat dit strijd zou opleveren met het hoorrecht.
4.33.
Het Hof concludeert op grond van het vorenoverwogene dat vraag 5 – zelfs indien deze vraag bezien wordt vanuit Unierechtelijk perspectief – ontkennend beantwoord dient te worden.
Vraag 6
4.34.
Belanghebbende verzet zich in hoger beroep tegen het oordeel van de Rechtbank dat niet aannemelijk is dat zij haar dienstbetrekking bij [VOF 2] (gedeeltelijk) buiten Nederland heeft vervuld. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank de bewijslast in dit kader ten onrechte op haar gelegd.
4.35.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in rechtsoverweging 4.15. terecht en op goede gronden overwogen dat zowel de tekst van artikel 15 van het Belastingverdrag Nederland-Belgie als het commentaar bij het OESO-modelverdrag er niet op duiden dat de bewijslast op de door belanghebbende voorgestane wijze verdeeld dient te worden:
“4.15. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat dit betoog geen steun vindt in het recht. Paragraaf 1 van artikel 15 van het Verdrag brengt, in zijn geheel en in samenhang bezien, het beginsel tot uitdrukking dat (in de bewoordingen van paragraaf 1 van het OESO-commentaar van 2010 van artikel 15 van het OESO-modelverdrag waarmee het onderhavige artikel van het Verdrag overeenstemt) “income from employment other than (…) pensions is taxable in the State where the employment is actually exercised”. In voormelde paragraaf uit het commentaar is voorts als aanwijzing gegeven: “Employment is exercised in the place where the employee is physically present when performing the activities for which the employment income is paid”. Noch aan het OESO-commentaar noch aan enige andere rechtsbron valt een bewijsvoorschrift te ontlenen zoals door belanghebbende wordt bepleit. Daarom is er geen reden om af te wijken van de vrije bewijsleer met redelijke bewijslastverdeling zoals die in het algemeen geldt bij de toepassing van het Nederlandse belastingrecht.”.
4.36.
Het Hof maakt deze overweging tot de zijne.
4.37.
Gelet op de omstandigheid dat niet in geschil is dat belanghebbende aangemerkt dient te worden als buitenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onderdeel b, van de Wet IB 2001 heeft toepassing van de redelijke verdeling van de bewijslast, naar het oordeel van het Hof, tot gevolg dat de Inspecteur aannemelijk dient te maken dat belanghebbende in de onderhavige jaren in het kader van haar dienstbetrekking bij [VOF 2] werkzaamheden heeft verricht in Nederland (artikel 7.2, lid 2, onderdeel b, van de Wet IB 2001). De Inspecteur dient immers aannemelijk te maken dat er gronden waren om belanghebbende in de belastingheffing te betrekken.
4.38.
Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur hierin geslaagd.
4.39.
Het Hof wijst in dit kader op de omstandigheid dat [VOF 2] een onderneming is die in Nederland is gevestigd en dat in de tussen belanghebbende en [VOF 2] gesloten arbeidsovereenkomst geen specifieke bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de plaats waar de werkzaamheden verricht dienen te worden. Voorts wijst het Hof op de omstandigheid dat belanghebbende ter onderbouwing van haar stelling dat het onaannemelijk is dat haar werkgever tegenover medewerkers van de Belastingdienst respectievelijk medewerkers van de SVB verklaard zou hebben dat zij uitsluitend werkzaamheden in Nederland heeft verricht – alhoewel zij hier alle tijd toe heeft gehad – geen andersluidende verklaring van de werkgever heeft overgelegd. Indien voornoemde omstandigheden in samenhang worden bezien, leiden deze tot de conclusie dat belanghebbende met betrekking tot de onderhavige jaren ter zake van haar dienstbetrekking bij [VOF 2] in Nederland aan de heffing van IB/PVV respectievelijk loonheffing onderworpen kan worden. Het Hof vindt bevestiging voor dit oordeel in de omstandigheid dat de werkgever met betrekking tot de onderhavige jaren loonheffing heeft ingehouden en dat belanghebbende de onder 2.11 en 2.14 opgenomen beslissingen van de SVB niet heeft aangevochten.
4.40.
Het is vervolgens – als meest gerede partij – aan belanghebbende om het tegendeel aannemelijk te maken. Belanghebbende dient derhalve aannemelijk te maken dat zij voornoemde werkzaamheden (gedeeltelijk) buiten Nederland heeft verricht, hetgeen tot gevolg heeft dat Nederland voornoemde inkomsten (gedeeltelijk) niet in de belastingheffing kan betrekken (zie artikel 7.2, lid 2, onderdeel b van de Wet IB 2001, artikel 7.2, lid 7, van de Wet IB 2001 en artikel 15, paragraaf 1, van het Belastingverdrag Nederland-België).
4.41.
Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof, geen begin van bewijs geleverd met betrekking tot haar stelling dat zij in de onderhavige jaren in het kader van haar dienstbetrekking bij [VOF 2] werkzaamheden in het buitenland heeft verricht. De Rechtbank heeft, naar het oordeel van het Hof, met betrekking tot de door belanghebbende gestelde werkzaamheden in België – bestaande uit een zogenoemde tuinreis, besprekingen met de hoofdredacteur, het bezoeken van tuinen en kerstshows en thuiswerken – terecht overwogen dat deze activiteiten niet onderbouwd worden met bewijsstukken. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende met betrekking tot dit punt geen nadere bewijsstukken overgelegd. Naar het oordeel van het Hof is hiertoe onvoldoende dat belanghebbende heeft gesteld dat zij in België aangifte personenbelasting heeft gedaan, aangezien zij geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit afgeleid zou kunnen worden dat zij een dergelijke aangifte heeft gedaan, laat staan dat hierin (een gedeelte van) het door haar in het kader van de dienstbetrekking bij [VOF 2] genoten inkomen is aangegeven.
4.42.
Belanghebbende heeft derhalve, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat zij de in het kader van haar dienstbetrekking bij [VOF 2] te verrichten werkzaamheden (gedeeltelijk) in België heeft verricht. Naar het oordeel van het Hof is hierbij irrelevant of in een procedure met betrekking tot een voorgaand jaar vast is komen te staan dat belanghebbende in het kader van haar dienstbetrekking tuinreizen heeft gemaakt, aangezien elk jaar op zijn eigen merites beoordeeld dient te worden en belanghebbende in de onderhavige procedure, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, geen begin van bewijs heeft geleverd dat zij in het onderhavige jaar heeft deelgenomen aan een dergelijke tuinreis.
4.43.
Het Hof komt, gelet op het vorenoverwogene, niet toe aan toepassing van artikel 7.2, lid 7, van de Wet IB 2001, aangezien uitsluitend toegekomen wordt aan toepassing van dit lid indien er sprake is van een gedeeltelijk buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, waarvan, naar het oordeel van het Hof, in het onderhavige geval juist geen begin van bewijs is geleverd. Belanghebbendes stelling dat zij ter zake van het onderhavige jaar onderworpen is aan Belgische gemeentebelasting behoeft derhalve geen behandeling.
4.44.
Het Hof beantwoordt vraag 6 derhalve bevestigend.
Vraag 7
4.45.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of belanghebbende ter zake van het jaar 2011 premieplichtig is, naar het oordeel van het Hof, terecht en op goede gronden als volgt overwogen:
“4.19. Op grond van artikel 13 van de Verordening 883/2004 geldt dat degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, de wetgeving van de lidstaat waar hij woont alleen van toepassing is indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.
4.20.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende haar werkzaamheden voor haar Nederlandse werkgever mede in België uitoefende en zeker niet dat zij dat voor een substantieel gedeelte deed (zie ook 4.16 en 4.17). Belanghebbende is daarom premieplichtig in Nederland.
4.21.
Belanghebbende heeft in dit kader nog bezwaren geuit tegen de SVB-verklaringen (zie 2.2) en het ontbreken van overleg tussen de SVB en de inspecteur.
De rechtbank is niet bevoegd om te oordelen over de juistheid van de inhoud of de totstandkoming van de SVB-verklaringen. Daarbij wordt opgemerkt dat belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt tegen de SVB-verklaringen, waardoor deze onherroepelijk vast zijn komen te staan. Ook handelde de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig door ervan af te zien de bezwaren van belanghebbende tegen de premieheffing met de SVB te bespreken, nu de SVB-verklaringen niet in strijd zijn met het oordeel van de inspecteur en belanghebbende niets nieuws heeft aangedragen en ook overigens niets erop duidt dat in de feitelijke situatie met betrekking tot de werkzaamheden van belanghebbende relevante wijzigingen van enige betekenis ten opzichte van eerdere jaren zijn opgetreden.”
4.46.
Het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne en voegt hier het navolgende aan toe.
4.47.
Het Hof stelt voorop dat de belastingrechter, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende heeft betoogd, bevoegd is om te oordelen over de vraag of premies volksverzekeringen geheven mogen worden. Gelet op de aard van de door de SVB afgegeven beschikkingen (zie onder 2.11 tot en met 2.15) mag de belastingrechter, in het onderhavige geval, ter zake van de premieplicht zelfstandig een beslissing nemen.
4.48.
Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat zij aanvoert dat de Rechtbank ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de beslissingen van de SVB zoals bedoeld onder 2.11 tot en met 2.15 terwijl deze instantie – ondanks hiertoe strekkende verzoeken – geen inzage heeft verstrekt in de feiten en omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan voornoemde beslissingen, hetgeen, volgens belanghebbende, in de weg staat aan de onherroepelijkheid van deze beslissingen. Voor zover een dergelijk standpunt in belanghebbendes hoger beroepschrift gelezen dient te worden, getuigt dit van een onjuiste interpretatie van de uitspraak van de Rechtbank.
4.49.
Uit rechtsoverweging 4.20 van haar uitspraak blijkt immers dat de Rechtbank zelfstandig, op grond van de in de onderhavige procedure overgelegde gedingstukken, tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een situatie waarin in twee of meer lidstaten werkzaamheden uitgeoefend plegen te worden. Naar het oordeel van het Hof volgt uit deze overweging dat de Rechtbank de door de SVB afgegeven beslissingen niet van doorslaggevend belang heeft geacht. Indien de SVB voornoemde beslissingen onvoldoende onderbouwd zou hebben – hetgeen het Hof in het midden laat te meer omdat dit, zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, buiten de aan de belastingrechter toekomende bevoegdheden valt en derhalve in de onderhavige procedure niet beoordeeld kan worden – doet dit, derhalve, niet af aan de juistheid van de beslissing van de Rechtbank.
4.50.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep betoogt dat van haar – ondanks de door de SVB afgegeven verklaringen waaruit blijkt dat zij premieplichtig is – geen premies volksverzekeringen geheven mogen worden aangezien haar situatie gelijk is aan die van een aantal derden ter zake waarvan geoordeeld is dat er geen sprake is van premieplicht, faalt dit betoog reeds vanwege de omstandigheid dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure gelijk zijn aan die in de procedures met betrekking tot voornoemde derden.
4.51.
Het Hof ziet overigens ook geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende premieplichtig is.
4.52.
Het Hof beantwoordt vraag 7 derhalve bevestigend.
Vraag 8
4.53.
Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding. Belanghebbende legt aan dit verzoek de door haar geconstateerde gebreken met betrekking tot de mandatering en het inzage- en hoorrecht en de omstandigheid dat de Inspecteur verzuimd heeft om contact op te nemen met de SVB ten grondslag.
4.54.
Naar het oordeel van het Hof faalt dit verzoek reeds vanwege de omstandigheid dat het Hof hierboven heeft overwogen dat er geen sprake is van gebreken ter zake van de mandatering respectievelijk vertegenwoordigingsbevoegdheid van de ambtenaren die in de onderhavige procedure namens de Inspecteur zijn opgetreden (vragen 2 tot en met 4), dat het inzage- respectievelijk hoorrecht niet is geschonden (vraag 5) en dat de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door geen contact op te nemen met de SVB (vraag 7).
4.55.
Voor zover belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade, vanwege overschrijding van de redelijke termijn, wordt dit verzoek afgewezen, aangezien een dergelijke overschrijding zich in het onderhavige geval niet heeft voorgedaan.
4.56.
Het Hof beantwoordt vraag 8 derhalve ontkennend.
Vraag 9
4.57.
Het Hof acht geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de (werkelijk gemaakte) kosten van bezwaar en proceskosten in beroep en hoger beroep, aangezien het Hof het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond verklaart en de handelwijze van de Inspecteur in de onderhavige procedure niet noopt tot een dergelijke kostenveroordeling.
4.58.
Het Hof beantwoordt vraag 9 derhalve ontkennend.
Slotsom
4.59.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.60.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.61.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 2 mei 2019 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, A.J. Kromhout en J.W. de Tombe, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.