Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
Reden is dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die aanleiding geven om van het besluit van 1 december 2008 terug te komen.
de expliciete verklaring van uw werkgever, dat u niet tevens buiten Nederland uw dienstbetrekking vervult of vervulde;
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
- Ondanks dat ik al diverse keren voor het Hof in persoon en als gemachtigde ben opgetreden, wordt telkens (ambtshalve) een machtiging bij mij opgevraagd, terwijl deze werkwijze niet wordt toegepast bij de Inspecteur. Bij de Inspecteur wordt volstaan met de constatering dat de namens de Inspecteur optredende persoon respectievelijk personen in die hoedanigheid reeds in andere zaken bij het Hof zijn opgetreden. Dit verschil in behandeling is een ontoelaatbare discriminatie. Hier doet niet aan af dat artikel 8:24, lid 2, van de Awb een “kan-bepaling” betreft.
- De door de Inspecteur overgelegde afschriften uit het Centraal bevoegdhedenregister zijn om meerdere redenen ontoereikend. De onderhavige procedure gaat immers ook over de heffing van premies. Er is geen bewijs dat de ambtenaren bevoegd zijn om op te treden ter zake van het sociale recht. Bovendien is geen “einddatum” in deze afschriften opgenomen. Voorts is onduidelijk of degene die deze afschriften hebben ondertekend daadwerkelijk bevoegd zijn om namens de (plaatsvervangend) directeur PDB kantoor Buitenland op te treden.
- Het is volstrekt onduidelijk waarom de Inspecteur zich in de onderhavige procedure op het standpunt stelt dat ik geen bewijs heb geleverd van werkzaamheden in het buitenland, terwijl de Inspecteur in de procedure Hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2018, nrs. 16/03815 en 16/03816, ECLI:NL:GHSHE:2018:2635 heeft erkend dat belanghebbende, in het kader van haar dienstbetrekking, een tuinreis in het buitenland heeft gemaakt. Nederland kan niet heffen over de ter zake van deze tuinreis genoten inkomsten. Ook in het onderhavige jaar heeft belanghebbende deelgenomen aan een dergelijk tuinreis.
- In hoger beroep betwist ik niet dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan. Voorts verzoek ik in de onderhavige procedure niet om veroordeling van belanghebbende in de door mij geleden proceskosten.
- De Hoge Raad heeft bij arrest van 8 maart 2019, nr. 18/02980, ECLI:NL:HR:2019:324 het cassatieberoep tegen de uitspraak Hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2018, nrs. 16/03815 en 16/03816, ECLI:NL:GHSHE:2018:2635 ongegrond verklaard.
- Belanghebbende heeft geen bewijsstukken overgelegd met betrekking tot een tuinreis die in het jaar 2011 heeft plaatsgevonden. Bovendien heeft belanghebbende geen inzicht verstrekt in het salaris dat toe te rekenen is aan deze reis.
- De werkgever van belanghebbende heeft telefonisch aan de Inspecteur medegedeeld dat belanghebbende louter werkzaamheden in Nederland heeft verricht. De werkgever heeft dit ook verklaard aan medewerkers van de SVB.
4.Gronden
5.Beslissing
- verklaarthet hoger beroep ongegrond;
- bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.