ECLI:NL:GHSHE:2019:3041

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
200.256.631_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenten tot opheffing beslag en toegang tot e-mailbox in ontslag-op-staande-voet-zaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 augustus 2019, gaat het om incidentele verzoeken van [verzoeker] in het kader van een hoger beroep tegen een ontslag op staande voet door [verweerster]. [Verzoeker] verzoekt om opheffing van het conservatoire beslag dat door [verweerster] is gelegd op zijn bankrekeningen en om toegang tot zijn e-mailbox bij [verweerster]. Het hof oordeelt dat er onvoldoende samenhang is tussen het verzoek tot opheffing van het beslag en de hoofdvordering, waardoor [verzoeker] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek tot opheffing van het beslag. Daarnaast wordt het verzoek om toegang tot de e-mailbox afgewezen, omdat [verzoeker] niet voldoende heeft gespecificeerd welke bescheiden hij wenst in te zien en op welke rechtsgrond [verweerster] gehouden zou zijn om deze toegang te verlenen. Het hof benadrukt dat het verzoek niet voldoet aan de eisen van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat vereist dat de gevraagde bescheiden voldoende concreet moeten worden omschreven. De proceskosten worden aan [verzoeker] opgelegd, aangezien hij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 15 augustus 2019
Zaaknummer : 200.256.631/01
Zaaknummers eerste aanleg : 7322141 (hierna I) en 7299495 (hierna II)
in de incidenten tot opheffing van beslag en tot verschaffing toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox [verzoeker] in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.256.631/01 van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
verzoeker in de incidenten,
hierna aan te duiden als [verzoeker] ,
advocaat: mr. M. Straus te Amsterdam,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in de hoofdzaak,
verweerster in de incidenten,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. Y.A.E. Vlassenroot te Haarlem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen in de zaken I en II van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 20 december 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift in de hoofdzaak met producties, ingekomen ter griffie op 20 maart 2019;
  • het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 5 april 2019;
  • de memorie van de zijde van [verzoeker] houdende incidentele verzoeken tot opheffing van beslag en tot verschaffing toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox [verzoeker] , met producties, ingekomen ter griffie op 10 mei 2019;
  • de zittingsaantekeningen van de zitting in eerste aanleg op 26 november 2018, ingekomen ter griffie op 10 mei 2019;
  • het verweerschrift in de hoofdzaak met producties ingekomen ter griffie op 6 juni 2019;
  • het verweerschrift tegen de incidentele verzoeken tot opheffing van beslag en tot verschaffing toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox [verzoeker] , met producties, ingekomen ter griffie op 6 juni 2019;
  • de akte overlegging nadere stukken van [verzoeker] met producties 44 t/m 51, ingekomen ter griffie op 11 juli 2019;
  • de brief van [verzoeker] met het verzoekschrift ex artikel 7:677 lid 2 en 3 met producties dat [verweerster] in eerste aanleg heeft ingediend, ingekomen ter griffie op 11 juli 2019;
  • [verzoeker] is in de gelegenheid gesteld om ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in de hoofdzaak te reageren op de bij verweerschrift in de incidenten door [verweerster] in het geding gebrachte producties;
  • de op 18 juli 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [verzoeker] , bijgestaan door mr. M. Straus en mr. A. Tekinerdogan;
- namens [verweerster] de heer [directeur] , directeur, bijgestaan door mr. Y.A.E. Vlassenroot;
- de door mr. Straus en mr. Vlassenroot overgelegde pleitnotities voor zover betrekking hebbend op de incidenten. Voor zover passages uit die pleitnotities niet zijn voorgedragen zijn deze door het hof doorgehaald en is daarvan geen kennis genomen door het hof.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald in de incidenten tot opheffing van beslag en tot verschaffing toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox [verzoeker] .
2.3.
Op verzoek van [verzoeker] en met instemming van [verweerster] worden deze incidenten beschouwd te zijn ingesteld in (alleen) de zaak met zaaknummer 200.256.631/01.
2.4.
Op 29 augustus 2019 zal een beschikking worden gegeven in de tussen partijen aanhangige hoger beroepsprocedure (de hoofdzaak).

3.De beoordeling

3.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1963, is op 1 februari 2012 voor bepaalde tijd in dienst getreden bij [verweerster] . Sinds 1 juni 2013 heeft [verzoeker] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 12 augustus 2013 is die overeenkomst gewijzigd. De laatste functie die [verzoeker] vervulde, is die van directeur verkoop. Tevens was hij verpakkingsadviseur.
3.2.
In de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (beroepschrift, productie 2) is onder meer een geheimhoudingsbeding overeengekomen, alsmede een verbod op nevenactiviteiten, een non-concurrentiebeding, een relatiebeding, een eigendomsbeding, een intellectueel of industrieel eigendomsrechtsbeding en een boetebeding voor de overtreding van voornoemde bedingen (artikelen 13 tot en met 18 en 20 van de arbeidsovereenkomst).
3.3.
[verweerster] heeft [verzoeker] op 27 augustus 2018 op staande voet ontslagen. Dit ontslag is bevestigd per brief van 28 augustus 2018.
3.4.
Beide partijen zijn vervolgens een procedure bij de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant begonnen. [verzoeker] heeft onder meer verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen en [verweerster] te veroordelen tot doorbetaling van zijn loon (zaak I). Subsidiair heeft hij verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding. [verweerster] heeft verzocht [verzoeker] te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging ad € 9.857,09 bruto (zaak II).
3.5.
De kantonrechter heeft in de beschikkingen in de zaken I en II de verzoeken van [verzoeker] afgewezen, met uitzondering van een veroordeling van [verweerster] tot betaling van het salaris over de periode van 1 tot 27 augustus 2018 en tot toezending aan [verzoeker] van de loonstroken over de gehele duur van zijn dienstverband, en het verzoek van [verweerster] tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toegewezen.
3.6.
Op 26 februari 2019 is op verzoek van [verweerster] conservatoir derdenbeslag gelegd op de bankrekeningen van [verzoeker] bij de Rabobank en de ING Bank (hierna: de banken).
3.7.
[verzoeker] heeft bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 20 maart 2019 tegen voormelde beschikkingen van de kantonrechter in de zaken I en II hoger beroep ingesteld.
3.8.
[verzoeker] heeft twee incidentele verzoeken gedaan. [verzoeker] verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- het door [verweerster] gelegde beslag onder de banken op te heffen en [verweerster] te veroordelen binnen twee dagen na het wijzen van het vonnis aan de banken door middel van een schriftelijke verklaring de opheffing van het beslag te verklaren op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag na afloop van genoemde twee dagen dat [verweerster] daarmee in gebreke zal zijn;
- [verweerster] te gebieden [verzoeker] toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox van [verzoeker] bij [verweerster] te verschaffen per de datum van zijn ontslag op staande voet op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag na afloop van genoemde twee dagen dat [verweerster] daarmee in gebreke zal zijn;
- [verweerster] te veroordelen in de kosten van het incident.
3.9.
[verweerster] voert verweer tegen de incidentele verzoeken en verzoekt het hof, voor zover mogelijk bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
-
Primair
[verzoeker] in de incidentele verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren.
-
Subsidiair
het incidentele verzoek tot opheffing beslag af te wijzen en het incidentele verzoek tot
verschaffing toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox [verzoeker] slechts toe te wijzen conform het door [verweerster] onder 81. van haar verweerschrift tegen de incidentele verzoeken geformuleerde alternatief.
-
Zowel primair als subsidiair
[verzoeker] te veroordelen in de proceskosten van het incident, het salaris gemachtigde daaronder begrepen.
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
Het incidentele verzoek tot opheffing van beslag
3.11.
Het hof stelt voorop dat de bij wege van incident door [verzoeker] verzochte opheffing van het gelegde conservatoire beslag op zijn bankrekeningen, een provisionele vordering is als bedoeld in artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
3.12.
Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv, dat op grond van artikel 353 lid 1 Rv ook van toepassing is in hoger beroep, kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige (provisionele) voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. De voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv is een ordemaatregel en geldt (slechts) voor de duur van de procedure. Het lot van de voorlopige voorziening is daarmee verbonden aan de hoofdzaak. Met het oog op deze lotsverbondenheid moet er samenhang zijn met de hoofdzaak.
3.13.
Bij uitspraak van 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3533) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in artikel 261 e.v. Rv zich niet verzetten tegen overeenkomstige toepassing van artikel 223 Rv op verzoekschriftprocedures. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever, door alleen in zaken van echtscheiding en scheiding van tafel en bed voorlopige voorzieningen wettelijk te regelen, daarbuiten de mogelijkheid van een voorlopige voorziening in de verzoekschriftprocedure heeft willen uitsluiten. De Hoge Raad heeft dan ook geoordeeld dat ook in andere gevallen in een verzoekschriftprocedure een incidenteel verzoek kan worden gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding overeenkomstig hetgeen artikel 223 Rv bepaalt voor de dagvaardingsprocedure.
3.14.
De hoofdvordering in de zin van lid 2 van artikel 223 Rv is in dit geval de vordering ter verzekering waarvan het conservatoire beslag, waarvan in dit incident de opheffing wordt gevorderd, is gelegd. Ingevolge het beslagrekest (productie 24 bij incidentele memorie van [verzoeker] ) betreft dit de door [verweerster] gepretendeerde vordering op [verzoeker] uit hoofde van verbeurde boetes op grond van artikel 20 van de arbeidsovereenkomst wegens overtreding van de artikelen 13 tot en met 18 van de arbeidsovereenkomst (zie rechtsoverweging 3.2 van deze beschikking). Vast staat dat [verweerster] haar (gepretendeerde) vordering op [verzoeker] heeft ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kamer voor kantonzaken, locatie Middelburg (hierna: de rechtbank), dat [verzoeker] in die (hoofd)zaak niet is verschenen en dat op 17 april 2019 een verstekvonnis is gewezen. In hoger beroep legt [verzoeker] de verzetdagvaarding over die namens [verzoeker] bij de rechtbank is ingediend. [verweerster] wordt daarin opgeroepen om te verschijnen ter zitting van de rechtbank van 28 augustus 2019 (productie 44 bij akte overlegging nadere stukken van [verzoeker] ).
3.15.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vereiste samenhang in de zin van artikel 223 lid 2 Rv tussen het verzoek ex artikel 223 Rv tot opheffing van het beslag en de hoofdvordering in de hoofdzaak in hoger beroep ontbreekt. De hoofdprocedure waarbij de verschuldigdheid van de boetes onderwerp van geschil is, is aanhangig bij de rechtbank, terwijl [verzoeker] in de door hem bij dit hof aanhangig gemaakte hoger beroepsprocedure over het ontslag op staande voet (zaaknummer 200.256.631/01) bij wege van incident om voormelde voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv tot opheffing van het beslag verzoekt.
3.16.
Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat [verzoeker] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn incidentele verzoek tot opheffing van het beslag. Hetgeen door partijen overigens nog is aangevoerd behoeft dan ook geen nadere bespreking meer.
Het incidentele verzoek tot verschaffing toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox [verzoeker]
3.17.
[verzoeker] verzoekt bij wege van incidenteel verzoek hem toegang te verschaffen tot, dan wel een kopie te verstrekken van zijn zakelijke e-mailbox bij [verweerster] , waartoe hij sinds zijn ontslag op staande voet geen toegang meer heeft; door [verzoeker] kortweg genoemd: ‘de
e-mailbox [verzoeker] ’. [verzoeker] heeft niet gesteld op welke rechtsgrond [verweerster] gehouden is hem toegang te verschaffen tot dan wel een kopie te verstrekken van deze e-mailbox. Artikel 25 Rv draagt de rechter op om de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen, dus om toepassing te geven aan rechtsgronden waarop een partij niet (duidelijk) een beroep heeft gedaan. Het hof zal, onder toepassing van artikel 25 Rv en op basis van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, het door [verzoeker] jegens [verweerster] gedane incidentele verzoek met betrekking tot de
e-mailbox beoordelen op grond van artikel 843a Rv, dat op grond van artikel 353 lid 1 Rv ook van toepassing is in hoger beroep.
3.18.
Op grond van artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Onder bescheiden worden mede verstaan: gegevens op andere gegevensdragers dan papier, zoals e-mail.
3.19.
Het hof stelt voorop dat artikel 843a Rv geen algemeen inzagerecht schept. De partij die op grond van deze bepaling informatie verlangt, dient de inhoud van de gevraagde gegevens zodanig concreet te omschrijven dat duidelijk is waarop wordt gedoeld en dat getoetst kan worden of die partij een rechtmatig belang bij inzage heeft. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat het verzoek tot verschaffing van toegang tot dan wel een kopie van ‘de e-mailbox [verzoeker] ’ onvoldoende gespecificeerd is om als ‘bepaalde bescheiden’ in de zin van artikel 843a Rv gekwalificeerd te worden. [verzoeker] heeft nagelaten met betrekking tot ‘de e-mailbox [verzoeker] ’ een zo concreet mogelijke beschrijving te geven van de zich daarin bevindende e-mails waarvan hij afschrift of inzage verlangt, naar tijdsperiode, van wie deze e-mails afkomstig zijn, en aan wie deze
e-mails zijn gezonden. Het moet voor [verzoeker] redelijkerwijs mogelijk zijn om de relevante bescheiden nauwkeuriger te omschrijven dan hij heeft gedaan, omdat het gaat om zijn eigen e-mailbox waartoe hij tot aan het moment van zijn ontslag op staande voet toegang had. Deze nauwkeurige omschrijving is hier mede nodig, omdat [verweerster] onbetwist heeft gesteld dat zich in de mailbox van [verzoeker] veel vertrouwelijke informatie bevond (bedrijfsgevoelige informatie over producten, prijzen en klantrelaties, alsmede gegevens van personeel die uit hoofde van de AVG bescherming genieten).
3.20.
Voor de beoordeling of [verzoeker] , zoals verzocht, recht heeft op toegang tot, dan wel een kopie van ‘de e-mailbox [verzoeker] ’, is het voorts noodzakelijk dat hij in voldoende mate beschrijft welke stellingen hij met de zich daarin bevindende e-mails denkt te kunnen onderbouwen. Dat heeft hij evenwel niet gedaan. Hij heeft volstaan met de algemene stelling dat aan de hand van de inhoud van de e-mailbox kan worden aangetoond dat [verweerster] “volledig was geïnformeerd over het handelen en activiteiten van [verzoeker] in het belang van en voor [verweerster] ”. Deze stelling evenals de omvang van de bescheiden waar het verzoek betrekking op heeft is evenwel onvoldoende bepaald. [verzoeker] heeft zijn stelling tijdens de mondelinge behandeling ook niet nader geconcretiseerd.
3.21.
Reeds omdat aan het vereiste van artikel 843a lid 1 Rv dat het moet gaan om ‘bepaalde bescheiden’ niet is voldaan, terwijl dit één van de drie cumulatieve eisen is waaraan moet worden voldaan om tot toewijzing van de vordering ex artikel 843a Rv te komen, moet het incidentele verzoek van [verzoeker] worden afgewezen en kunnen de overige stellingen en verweren verder onbesproken blijven.
De proceskosten
3.22.
[verzoeker] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten van de incidenten als hierna onder de beslissing te vermelden.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn incidentele verzoek tot opheffing van beslag;
wijst af het incidentele verzoek van [verzoeker] tot verschaffing toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox [verzoeker] ;
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van de incidenten, welke kosten aan de zijde van [verweerster] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 1.074,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, H.K.N. Vos en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2019.