ECLI:NL:GHSHE:2019:3093

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 augustus 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
200.262.490/01 - Wr 290-13-2019
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking in strafrechtelijke procedure met betrekking tot appelverbod

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 augustus 2019 uitspraak gedaan in een wrakingsprocedure. De appellant, geboren in voormalig Zaïre en thans gedetineerd, had een verzoek tot wraking ingediend tegen de rechters van de rechtbank Limburg. Dit verzoek volgde op een eerdere afwijzing van wrakingsverzoeken door de rechtbank. De appellant stelde dat zijn fundamentele rechtsbeginselen waren geschonden en dat het appelverbod, zoals vastgelegd in artikel 515 van het Wetboek van Strafvordering, doorbroken diende te worden. Het hof oordeelde echter dat doorbreking van het appelverbod in strafrechtelijke wrakingszaken niet mogelijk is. De wrakingskamer van de rechtbank had de verzoeken tot wraking afgewezen, en het hof verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof benadrukte dat de procedure in de hoofdzaak voortgezet zal worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting. De beslissing werd genomen na een zorgvuldige afweging van de ingediende verzoeken en de argumenten van de advocaat-generaal, die stelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Wrakingskamer
Rolnummer : 200.262.490/01
Wrakingsnr. : Wr 290-13-2019
Uitspraak : 19 augustus 2019
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gegeven op het hoger beroep tegen de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 juli 2019 (zaaknummers C/03/265508 HA RK 19-129, C/03/265616 HA RK 19-136 en C/03/265762 HA RK 19-138), waarbij de namens:
[verzoeker in eerste aanleg/appellant in hoger beroep],
geboren te [geboorteplaats] (voormalig Zaïre) op [geboortedatum in het jaar] 1995,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rijnmond –
het Huis van Bewaring ‘De Schie’ te Rotterdam,
verzoeker in eerste aanleg, appellant in hoger beroep,
raadsman: mr. R.F. Nelisse, advocaat te Schiedam,
ingediende verzoeken, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, strekkende tot wraking van mr. V.P. van Deventer, mr. R.A.M.M. Gijselaers en mr. D.C.I. van Delft, respectievelijk voorzitter en leden in de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de rechtbank Limburg, hierna gezamenlijk te noemen: ‘de rechters’, zijn afgewezen.

1.Procesverloop in eerste aanleg

1.1.
Door de officier van justitie zijn tegen verzoeker bij de rechtbank Limburg twee strafzaken aanhangig gemaakt onder de parketnummers 03/721713-17 en 03/661063-18. Genoemde strafzaken zijn ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van voornoemde rechtbank van 17 juni 2019 behandeld. Bij die gelegenheid is het verzoek van de verdediging om ter zitting geluidsopnamen van het verhoor van de getuige [getuige] te beluisteren, door de rechtbank afgewezen. Daarop is door de raadsman van verzoeker een eerste verzoek tot wraking van de rechters gedaan. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens geschorst.
1.2.
De rechters hebben allen niet in de wraking berust en gezamenlijk schriftelijk gereageerd. Naar aanleiding van deze schriftelijke reactie is op 21 juni 2019 namens verzoeker een tweede wrakingsverzoek tegen de rechters ingediend.
1.3.
De rechters hebben allen ook in die tweede wraking niet berust en gezamenlijk schriftelijk gereageerd. Naar aanleiding van die schriftelijke reactie is op 25 juni 2019 een derde wrakingsverzoek tegen de rechters ingediend.
1.4.
De rechters hebben allen ook in die derde wraking niet berust en gezamenlijk schriftelijk gereageerd.
1.5.
De wrakingsverzoeken zijn behandeld ter zitting van de wrakingskamer van de rechtbank van 27 juni 2019, alwaar verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman mr. Nelisse, alsmede mr. Van Deventer en mr. Gijselaers zijn verschenen.
1.6.
De raadsman van verzoeker heeft gesteld dat hij ten laatste ter zitting van de wrakingskamer van 27 juni 2019 een vierde wrakingsverzoek, gedateerd 26 juni 2019, tegen de rechters heeft ingediend.
1.7.
Bij beslissing van 10 juli 2019 heeft de wrakingskamer van de rechtbank verzoeken tot wraking afgewezen.
1.8.
Namens verzoeker is bij akte van 11 juli 2019 tegen voormelde beslissing hoger beroep ingesteld.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met als productie een vierde wrakingsverzoek, ingekomen ter griffie van het hof op 11 juli 2019, heeft appellant het hof verzocht het vierde wrakingsverzoek van 26 juni 2019 alsnog te behandelen en de rechters te wraken.
2.2.
Bij schrijven van 1 augustus 2019, tezelfdertijd ingekomen ter griffie van het hof, heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat in de visie van het Openbaar Ministerie sprake is van kennelijke niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep, zodat het beroep zonder behandeling ter zitting aanstonds niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2.3.
De wrakingskamer van het hof heeft het wrakingsverzoek ter openbare zitting van 5 augustus 2019 behandeld. Daarbij zijn mr. Nelisse, raadsman van appellant, alsmede advocaat-generaal mr. L.E.J. van Tilburg verschenen. Appellant heeft schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om te worden gehoord.
2.3.1.
Mr. Nelisse heeft het verzoek aan de hand van een schriftelijke notitie nader toegelicht, gepersisteerd bij de in het beroepschrift ingenomen standpunten en geconcludeerd tot behandeling van het vierde wrakingsverzoek en wraking van de rechters.
2.3.2.
Het Openbaar Ministerie heeft bij monde van de advocaat-generaal geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
2.4.
Na sluiting van de behandeling ter zitting heeft de voorzitter van de wrakingskamer van het hof medegedeeld dat op 19 augustus 2019 op het wrakingsverzoek zal worden beschikt. De wrakingskamer zal recht doen op grond van de tot het procesdossier in hoger beroep behorende stukken, te weten de bestreden beslissing, de akte hoger beroep, het beroepschrift met als productie het vierde wrakingsverzoek en de schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie. Voorts heeft de wrakingskamer bij de hierna te geven beslissing acht geslagen op hetgeen ter zitting van 5 augustus 2019 namens appellant en door de advocaat-generaal naar voren is gebracht.

3.Het standpunt van appellant

3.1.
Op 26 juni 2019 heeft verzoeker een vierde wrakingsverzoek ingediend. Bij de beslissing waarvan beroep heeft de wrakingskamer overwogen dit vierde wrakingsverzoek niet te hebben ontvangen, dit verzoek te hebben aangemerkt als een aanvulling op het derde wrakingsverzoek en het verzoek als zodanig bij de beoordeling te hebben betrokken.
3.2.
Namens appellant wordt gesteld dat de fundamentele rechtsbeginselen dan wel beginselen van een goede procesorde zijn geschonden, om welke reden doorbreking van het appelverbod dient plaats te vinden. Daartoe zijn in het bijzonder de volgende gronden aangevoerd.
3.2.1.
De wrakingskamer van de rechtbank heeft in de bestreden beslissing overwogen het vierde wrakingsverzoek niet te hebben ontvangen, doch desalniettemin dit verzoek, nadat het ter zitting was overgelegd, te hebben aangemerkt als aanvulling op het derde wrakingsverzoek en het verzoek als zodanig bij de behandeling te hebben betrokken. Dit is in de visie van appellant in strijd met de elementaire beginselen van een goede procesorde, aangezien een niet ontvangen verzoek niet bij de behandeling kan worden betrokken, daar het verzoek – zijnde niet ontvangen – niet tot het dossier behoort.
3.2.2.
De vaststelling van de wrakingskamer van de rechtbank dat het vierde wrakingsverzoek niet is ontvangen is in strijd met de waarheid. Het vierde wrakingsverzoek is namelijk in ieder geval op de zitting van 27 juni 2019 aan die wrakingskamer overgelegd.
3.2.3.
Het aanmerken van het vierde wrakingsverzoek als aanvulling op het derde wrakingsverzoek is in strijd met de partijautonomie van appellant. Het staat de wrakingskamer van de rechtbank niet vrij een zelfstandig wrakingsverzoek te denatureren, om hiermee de weg vrij te maken het verzoek vervolgens volledig te negeren.
3.2.4.
De wrakingskamer van de rechtbank is ex artikel 515, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wettelijk verplicht om uitspraak te doen op het vierde wrakingsverzoek. Door zulks na te laten is rechtsweigering gepleegd.
3.2.5.
De overweging van de wrakingskamer van de rechtbank waarin is vermeld dat het vierde wrakingsverzoek als aanvulling op het derde wrakingsverzoek bij de behandeling is betrokken, is in strijd met de waarheid. In de bestreden beslissing is immers inhoudelijk geen woord gewijd aan het vierde wrakingsverzoek, laat staat dat daarop gemotiveerd is beslist.
3.2.6.
De wrakingskamer van de rechtbank heeft verzuimd om de wettelijke procedurele regels van de artikelen 513 en verder van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het vierde wrakingsverzoek in acht te nemen. Door na sluiting van de zitting van 27 juni 2019 zonder hoor en wederhoor het vierde verzoek te denatureren (door dit verzoek als een aanvulling op het derde verzoek aan te merken), is ernstig in strijd gehandeld met de beginselen van een goede procesorde.
3.2.7.
Door het vierde wrakingsverzoek niet als zelfstandig wrakingsverzoek te behandelen, maar als een aanvulling op het derde wrakingsverzoek, heeft de wrakingskamer van de rechtbank appellant de facto de toegang tot de rechter ontzegd ten aanzien van het vierde wrakingsverzoek, dat gericht was op hetgeen de rechters naar aanleiding van het derde wrakingsverzoek hebben opgemerkt en als een op zichzelf staand verzoek heeft te gelden. De wrakingskamer van de rechtbank mag niet zelf een wrakingsverzoek ‘onschadelijk’ maken door dit verzoek te denatureren.
3.2.8.
Het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden omdat de rechters wier wraking was verzocht niet in de gelegenheid zijn gesteld om op het vierde wrakingsverzoek te worden gehoord en om in de wraking te berusten. Dat geldt temeer nu één van de gewraakte rechters niet ter zitting van 27 juni 2019 aanwezig was.
3.3.
Op voormelde gronden verzoekt appellant de wrakingskamer van het hof om alsnog het vierde wrakingsverzoek van 26 juni 2019 te behandelen en de rechters te wraken.

4.Het requisitoir van de advocaat-generaal

4.1.
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat ingevolge artikel 515, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering tegen de beslissing op een wrakingsverzoek geen rechtsmiddel open staat. Dit appelverbod kan volgens het Openbaar Ministerie onder geen beding worden doorbroken. In dat verband heeft de advocaat-generaal gewezen op de conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2005 [1] en hetgeen A.L. Melai, M.S. Groenhuijsen e.a. hebben geschreven in aantekening 10 bij artikel 515 van het Wetboek van Strafvordering.
4.2.
Het hoger beroep tegen de bestreden beslissing dient daarom in de visie van het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard.

5.Ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek

5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 515, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat tegen een beslissing op een verzoek tot wraking van één of meer rechters die een zaak behandelen geen gewoon rechtsmiddel open.
5.2.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of dit appelverbod tegen wrakingsbeslissingen in strafzaken absoluut is. [2] Hoewel in het civiele recht [3] en het bestuursrecht [4] eveneens een appelverbod tegen wrakingsbeslissingen bestaat [5] , kunnen appellanten namelijk op grond van bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder omstandigheden tegen een wrakingsbeslissing in civiele zaken en bestuursrechtelijke zaken wél in hun hoger beroep worden ontvangen. Dat is het geval indien de rechter de regeling met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken. [6]
5.3.
Appellant stelt dat deze uitzondering op het appelverbod ook in de onderhavige strafrechtelijke wrakingszaak toepassing zou moeten vinden, omdat de wrakingskamer van de rechtbank – kort gezegd – de hiervoor genoemde fundamentele rechtsbeginselen dan wel beginselen van een goede procesorde heeft geschonden, hetgeen volgens appellant doorbreking van het appelverbod in dit geval rechtvaardigt.
5.4.
Het hof stelt vast dat de Hoge Raad tot op heden niet in vergelijkbare zin – als in civiel- en bestuursrechtelijke zaken aan de orde, zoals hiervoor is overwogen – over doorbreking van het appelverbod in een strafrechtelijke wrakingszaak heeft geoordeeld. De Hoge Raad heeft daarentegen in verschillende uitspraken cassatieberoepen die gericht waren tegen beslissingen in strafzaken van wrakingskamers met een korte en krachtige motivering niet-ontvankelijk verklaard. [7] Anders dan in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke uitspraken van de Hoge Raad en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State pleegt te gebeuren, ontbreekt in die strafrechtelijke uitspraken telkens enige verwijzing naar de mogelijkheid van doorbreking van het appelverbod.
5.5.
Verder geldt in het strafrecht het in artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering opgenomen systeem, terwijl het civiele recht en het bestuursrecht een dergelijk systeem niet kennen. In het geval dat het gerechtshof in het hoger beroep van een strafzaak een door de verdediging gedaan beroep op schending in eerste aanleg van het in artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het IVBPR neergelegde aan de verdachte toekomende recht op behandeling van zijn zaak door een onpartijdige rechter mocht aanvaarden, [8] zal het gerechtshof het strafvonnis waarvan beroep moeten vernietigen en dan – tenzij prorogatie wordt verlangd – de zaak op verzoek van de verdachte of het Openbaar Ministerie moeten terugwijzen naar de rechtbank. In het civiele recht en het belastingrecht is evenwel uitgangspunt dat de appelrechter na vernietiging van een einduitspraak, de zaak – ook als een partij daarom vraagt – niet zal terugwijzen naar de rechter in eerste aanleg, maar zelf zal afdoen. [9]
5.6.
Onder voormelde omstandigheden moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat doorbreking van het appelverbod, welk verbod is gecodificeerd in artikel 515, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, rechtens niet mogelijk is. Het hof is derhalve niet bevoegd in de beoordeling te treden van de bestreden beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank. Dat neemt evenwel niet weg dat de namens verzoeker in het vierde wrakingsverzoek gestelde vooringenomenheid van de rechters in een eventueel hoger beroep in de strafzaak ten toets kan komen in het verband van een beroep door de verdediging op eerdergenoemde verdragsbepalingen.
5.7.
Het hof overweegt voorts dat, voor zover appellant in het beroepschrift heeft willen betogen dat geen sprake is geweest van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het vierde wrakingsverzoek door de wrakingskamer van de rechtbank, het in een dergelijk geval de aangewezen weg is om tegen de wrakingskamer een wrakingsverzoek in te dienen en niet om in hoger beroep te komen tegen de wrakingsbeslissing.
5.8.
De raadsman van appellant heeft ter zitting van 5 augustus 2019 verwezen naar twee beschikkingen van de wrakingskamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [10] , waarin inhoudelijk is getoetst aan de doorbrekingsgronden voor het appelverbod. Namens appellant is betoogd dat het hof zulks eveneens behoort te doen in de onderhavige appelprocedure. Deze vergelijking kan hem echter niet baten. Het hof stelt namelijk vast dat genoemde appelprocedures voor de wrakingskamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zien op een wrakingsverzoek in een zaak waarin de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) toepassing vindt. Dat volgens artikel 17 van de Wahv de artikelen 512 tot en met 518 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn, doet er niet aan af dat Wahv-zaken niet als strafzaken kwalificeren maar op bijzondere bestuursrechtelijke wijze worden afgedaan. Om die reden is geen sprake van gelijkenis met het onderhavige strafrechtelijke geval en kon in die zaken – anders dan in de onderhavige strafrechtelijke wrakingszaak – getoetst worden aan de doorbrekingsgronden voor het appelverbod.
5.9.
Namens appellant is ter zitting van 5 augustus 2019 ten slotte naar voren gebracht dat diverse bepalingen van het wrakingsprotocol van de rechtbank niet in acht zouden zijn genomen. Het hof is van oordeel dat, wat daar ook van zij, zulks niets afdoet aan de hierna te geven beslissing.
5.10.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat appellant niet in zijn hoger beroep tegen de bestreden beslissing kan worden ontvangen. Mitsdien zal het hof appellant daarin niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
Het hof:
verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de bestreden beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 juli 2019;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting nadat het eerste wrakingsverzoek was gedaan;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan appellant, diens raadsman, het Openbaar Ministerie, de rechtbank Limburg en de rechters wier wraking was verzocht.
Aldus gegeven door mr. M.G.W.M. Stienissen, voorzitter, mr. A.M.G. Smit en mr. R.R.M. de Moor, leden, bijgestaan door mr. J.N. van Veen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 augustus 2019.

Voetnoten

1.Conclusie van advocaat-generaal A.J.M. Machielse, ECLI:NL:PHR:2005:AT7031, bij HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7031.
2.Het hof merkt volledigheidshalve op dat op grond van artikel 78 van de Wet op de rechterlijke organisatie tegen een wrakingsbeslissing voor de procureur-generaal bij de Hoge Raad wel het buitengewone rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet open staat.
3.Art. 39, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.Art. 8:18, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.De wetgever heeft blijkens de parlementaire geschiedenis bij de harmonisering van de bepalingen over wraking en verschoning van rechters in het civiele recht, strafrecht en bestuursrecht niet kunnen instemmen met een zelfstandig rechtsmiddel tegen de beslissing op een wrakingsverzoek. Zie
6.Vgl. HR 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824,
7.Vgl. o.a. HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0819,
8.De wetgever heeft deze mogelijkheid eveneens onder ogen gezien. Vide
9.Vgl. HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, r.o. 3.5.2. en 3.5.3. en HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4012, r.o. 3.2.
10.Hof Arnhem-Leeuwarden 25 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1017 en Hof Arnhem-Leeuwarden 20 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3081.