ECLI:NL:GHSHE:2019:3829

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
18/00493, 18/00494,18/00495, 18/00496, 18/00497 en 18/00498
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en boetes voor een eenmanszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende, die een eenmanszaak drijft en belastingadvies verleent, tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (IB) en opgelegde boetes door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Inspecteur heeft een boekenonderzoek uitgevoerd naar de aangiften IB van de belanghebbende over de jaren 2010 tot en met 2014, waarbij hij constateerde dat de belanghebbende personenauto's ter beschikking had die niet in de aangiften waren vermeld. Dit leidde tot navorderingsaanslagen en boetes wegens grove schuld. De belanghebbende betwistte de uitbreiding van de controle naar 2010, de schending van het vertrouwensbeginsel, de opgelegde boetes en de berekening van heffings- en belastingrente. De Rechtbank had de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard voor wat betreft de boetes, maar de Inspecteur ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om de controle uit te breiden en dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel was. De opgelegde boetes werden als terecht beoordeeld, maar het Hof matigde de boetes vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, met een vermindering van de boetes voor de jaren 2010, 2011 en 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00493, 18/00494,18/00495, 18/00496, 18/00497 en 18/00498
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 juli 2018, nummers BRE 17/6934, 17/6936, 17/6937, 17/6938, 17/6939 en 17/6941 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
inzake na te noemen (navorderings-)aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende aanslagen opgelegd:
- een navorderingsaanslag over het jaar 2010 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.297 en uit sparen en beleggen van € 1.635 en bij beschikking een boete van € 452 en heffingsrente van € 420;
- een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2011 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.126 en uit sparen en beleggen van € 688 en bij beschikking een boete van € 693 en heffingsrente van € 450;
- een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.712 en bij beschikking een boete van € 187 en belastingrente van € 94;
- een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.617 en bij beschikking een boete van € 484 en belastingrente van € 180;
- een aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.992 en bij beschikking belastingrente van € 54;
- een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2014 naar een bijdrage inkomen van € 1.433 en bij beschikking belastingrente van € 4.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur:
- de navorderingsaanslag over het jaar 2010 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.311 met handhaving van de overige elementen van de aanslag, de boete verminderd naar € 426 en de heffingsrente naar € 337;
- de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag over het jaar 2011 verminderd naar € 495 en de aanslag voor het overige gehandhaafd;
- de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en belastingrente over het jaar 2012 gehandhaafd.
- de navorderingsaanslag over het jaar 2013 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.754, de boete verminderd naar € 412 en de belastingrente naar € 162;
- de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.880 en de belastingrente naar € 53;
- de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het jaar 2014 verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 1.322 en de belastingrente verminderd naar € 3.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover deze de boeten betreffen, de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover deze de boeten betreffen, de boeten als volgt verminderd: de boete IB 2010 tot € 161, de boete IB 2011 tot € 188, de boete IB 2012 tot € 70 en de boete IB 2013 tot € 155 en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgehad op 1 augustus 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestaan uit het verzorgen van boekhouding, het verstrekken van belastingadvies en de beoefening van podiumkunst.
2.2.
Belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2014 achtereenvolgens de volgende personenauto’s ter beschikking gehad:
Merk
Periode
Cataloguswaarde
Opel Antara
van 26 februari 2009 tot 23 juli 2011
€ 41.383
Subaru Forester
23 juli 2011 tot 20 september 2012
€ 32.789
Hyundai Santa Fe
na 14 september 2012
€ 40.972
De kosten van deze personenauto’s zijn ten laste van de eenmanszaak gekomen.
2.3.
Bij belanghebbende heeft eind 2015/begin 2016 een boekenonderzoek plaatsgevonden waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB over de jaren 2011 tot en met 2014 is beoordeeld. In het concept van het controlerapport heeft de Inspecteur vermeld dat hij tijdens het onderzoek de reikwijdte voor de IB heeft uitgebreid naar het jaar 2010. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit boekenonderzoek zijn de onderhavige aanslagen en beschikkingen opgelegd.
2.4.
In het concept van het controlerapport zijn voor de jaren 2010 tot en met 2013 vergrijpboeten van 25% aangekondigd, op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), in samenhang met de paragrafen 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. In de uitspraken op bezwaar zijn de boeten beperkt tot de correcties die hebben plaatsgevonden met betrekking tot het privégebruik van de auto van de zaak. De boete IB 2010 is aldus verlaagd van € 452 naar € 426, de boete IB 2011 van € 693 naar € 495 en de boete IB 2013 van € 484 naar € 412. De boete IB 2012 is gehandhaafd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur bij het boekenonderzoek onzorgvuldig gehandeld door de controle uit te breiden naar 2010?
II. Heeft de Inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden?
III. Heeft de Inspecteur bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2013 terecht een boete wegens grove schuld opgelegd?
IV. Zo ja, bestaat er dan aanleiding de boete te matigen?
V. Is de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase overschreden?
VI. Heeft de Inspecteur terecht heffings- en belastingrente op de aanslagen berekend?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag, de tweede, de vierde en vijfde vraag, bevestigend en de derde en zesde vraag ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de boete- en rentebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I: Zorgvuldigheidsbeginsel
4.1.
Belanghebbende klaagt erover dat gedurende het boekenonderzoek de Inspecteur het onderzoek heeft uitgebreid naar het jaar 2010, zonder dat hij daarbij de administratie van belanghebbende heeft geraadpleegd. Verder klaagt belanghebbende erover dat zijn computer was gecrasht en dat de Inspecteur daarmee geen rekening heeft gehouden. Ook heeft de Inspecteur een afspraak geschonden om te wachten met afronden van het boekenonderzoek tot na 1 november 2016. Dat alles is, zo begrijpt het Hof, volgens belanghebbende in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.2.
Deze klachten slagen niet. De Inspecteur heeft in het algemeen de bevoegdheid om op grond van artikel 47 van de AWR een al begonnen boekenonderzoek uit te breiden naar een eerder jaar indien daartoe aanleiding bestaat. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de Inspecteur dat in dit geval niet had mogen doen. Verder betreffen de correcties over 2010 alleen het privégebruik auto en de afschrijving voor de auto. Daarvoor hoefde de Inspecteur de administratie van belanghebbende over 2010 niet te raadplegen. De klacht van belanghebbende dat de Inspecteur het onderzoek naar 2010 heeft uitgebreid maar daarbij niet zijn administratie heeft geraadpleegd, faalt daarom ook. De omstandigheid dat de computer van belanghebbende het kennelijk tijdens het boekenonderzoek heeft begeven, brengt niet mee dat de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door daarmee geen rekening te houden. Dit is namelijk een omstandigheid die in de risicosfeer van belanghebbende ligt. De klachten falen daarom in zoverre.
4.3.
Verder betoogt belanghebbende dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij de afspraak om te wachten met het afronden van het boekenonderzoek tot na 1 november 2016 niet is nagekomen. Met hetgeen belanghebbende naar voren brengt, waaronder e-mailverkeer met de Inspecteur, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat tussen hem en de Inspecteur een afspraak is gemaakt om met de afhandeling van het controlerapport te wachten totdat belanghebbende op 1 november 2016 was teruggekeerd in Nederland. Bovendien zou een dergelijke onzorgvuldigheid, zo daar al sprake van zou zijn, niet kunnen leiden tot het vernietigen of verminderen van de opgelegde naheffingsaanslagen. Daarbij komt dat het Hof niet is gebleken dat belanghebbende in zijn belangen is geschaad door niet tot 1 november 2016 te wachten met afhandeling van het rapport. Belanghebbende heeft namelijk op het conceptrapport gereageerd en in de bezwaarfase hebben meerdere besprekingen plaatsgevonden. Belanghebbendes klachten slagen ook dit punt niet.
4.4.
Vraag I moet daarom ontkennend worden beantwoord.
Vraag II: Vertrouwensbeginsel
4.5.
Belanghebbende voert aan dat de aanslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel zijn opgelegd. De Rechtbank heeft daarover geoordeeld:
“2.7. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan het enkele volgen van de aangifte – ook al gebeurt dit meerdere jaren achtereen — geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. Er zijn door belanghebbende geen omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat bij hem de indruk is gewekt dat de inspecteur bewust een standpunt heeft ingenomen over een kwestie die belanghebbende uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld (vgl. HR 21 september 2007, nr. 42 180, ECLI:NL:HR:2007:AY8999).”
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met betrekking tot dit geschilpunt op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze beslissing van de Rechtbank daarom tot de zijne. Vraag II moet daarom ook ontkennend worden beantwoord.
Vragen III en IV: Vergrijpboeten
4.6.
De Inspecteur heeft op basis van artikel 67e van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB) aan belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2013 vergrijpboeten opgelegd van 25% wegens grove schuld. Van grove schuld kan alleen worden gesproken indien de handelwijze van een belastingplichtige als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd (zie Hoge Raad 19 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4481). De bewijslast op dit punt rust op de Inspecteur.
4.7.
De Inspecteur betoogt dat het aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld omdat belanghebbende het privégebruik van de auto van de zaak niet heeft aangegeven. Hij voert daartoe aan dat belanghebbende zichzelf presenteert als [A] en dat hij als activiteiten onder meer fiscale dienstverlening heeft. Bovendien heeft belanghebbende wel kladberekeningen gemaakt van het privégebruik auto, maar dat privégebruik niet aangegeven. Matiging naar een lager bedrag dan 25% past, naar de mening van de Inspecteur, niet bij het verwijt dat belanghebbende kan worden gemaakt. De Inspecteur voert daarbij aan dat hij de boete al heeft gematigd door in de uitspraak op bezwaar de boete te beperken tot de correctie wegens het niet opnemen van het privégebruik auto. Tot slot is, aldus de Inspecteur, voor een matiging op grond van overschrijding van de redelijke termijn geen plaats.
4.8.
Belanghebbende voert aan dat de inspecteur geen grove schuld of fraude heeft bewezen. Verder is hij van mening dat sprake is van een repeterende fout die bij tijdige controle door de Belastingdienst had kunnen worden voorkomen.
4.9.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan. Vaststaat dat belanghebbende zich beroepsmatig heeft beziggehouden met onder meer het verzorgen van belastingaangiften voor derden. Naar het oordeel van het Hof is mede gelet op het beroep dat belanghebbende uitoefent, sprake van een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid aan de kant van belanghebbende. Hij heeft namelijk wel ieder jaar berekeningen gemaakt van de hoogte van de bijtelling wegens het privégebruik auto maar heeft vervolgens in geen van de jaren dat privégebruik in zijn aangiften IB/PVV verwerkt. Naar het oordeel van het Hof is algemeen bekend dat ten aanzien van een personenauto waarvan de kosten ten laste van de onderneming komen en waarin privé wordt gereden, een bijtelling voor privégebruik auto in de aangiften IB/PVV moet worden verantwoord. Belanghebbende heeft, door desondanks aangifte IB/PVV te doen zonder de bijtelling daarin op te nemen dermate lichtvaardig gehandeld dat hem grove schuld kan worden verweten. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat dit zeker geldt voor een belastingplichtige, als belanghebbende, die zich ten tijde van het doen van de aangiften IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2013 beroepsmatig bezig hield met het verzorgen van belastingaangiften voor derden. Het betoog van belanghebbende dat geen sprake is van grove schuld faalt.
4.10.
De Inspecteur heeft vanwege de aanwezigheid van grove schuld op grond van paragraaf 25 van het BBBB aanleiding gezien voor een boete van 25%, dit komt neer op een boete van in totaal € 1.333 over de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013. Naar het oordeel van het Hof is een boete van 25%, gelet op het verwijt dat belanghebbende kan worden gemaakt, passend en geboden. Het Hof weegt hierin mee, dat belanghebbende zich beroepsmatig bezighoudt met het verzorgen van aangiften. Belanghebbende voert nog aan dat de boete moet worden verminderd omdat deze fout zich ieder jaar heeft herhaald en hij telkens een boete krijgt wegens dezelfde fout. Deze omstandigheid is naar het oordeel van het Hof geen reden om de boete te matigen. Voor ieder jaar is namelijk opnieuw sprake van een beboetbaar feit. Belanghebbende heeft de kladberekening ieder jaar gemaakt en ieder jaar het privégebruik niet in zijn aangifte IB/PVV opgenomen. De omstandigheid dat belanghebbende achteraf wel erkent dat hij daarmee een fout heeft gemaakt, geeft het Hof evenmin aanleiding tot een matiging van de boeten.
4.11.
Voor zover belanghebbende aanvoert dat hij geen fraude heeft gepleegd, stelt het Hof voorop dat hem geen opzet wordt verweten. Het verwijt aan belanghebbende betreft grove schuld, voor een verwijt van opzet of van fraude is geen plaats.
4.12.
Dit betekent dat het incidentele hoger beroep slaagt en dat vraag III bevestigend en vraag IV ontkennend moet worden beantwoord.
Vraag V: Overschrijding redelijke termijn
4.13.
Op grond van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006) heeft voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak is gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Tot die bijzondere omstandigheden wordt onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.5.1 en HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:263).
4.14.
De Inspecteur betoogt dat de Rechtbank ten onrechte de boeten heeft verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vertraging bij de behandeling van het bezwaar werd, aldus de Inspecteur, veroorzaakt door veelvuldige afwezigheid van belanghebbende. Daarom is, aldus de Inspecteur, geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
4.15.
Dit betoog gaat niet op. Vanaf het eerste moment dat belanghebbende ervan op de hoogte werd gesteld dat de Inspecteur een boete ging opleggen, namelijk 7 maart 2016, heeft de behandeling van de zaak niet langer dan gebruikelijk stil gelegen door toedoen van belanghebbende. Zo heeft belanghebbende geen herhaalde verzoeken gedaan om verlenging van termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen, en heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om afhandeling van het controlerapport uit te stellen tot na 1 november 2016 afgewezen. Van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in 4.13. is daarom naar het oordeel van het Hof geen sprake.
4.16.
Op 7 maart 2016 heeft de Inspecteur in de begeleidende brief bij het concept controlerapport belanghebbende meegedeeld dat hij boeten ging opleggen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 27 juli 2018. Daarmee is een termijn verstreken van ruim twee jaar en is de redelijke termijn van twee jaar met (afgerond) een half jaar overschreden. Een dergelijke overschrijding leidt tot vermindering van de boete met 5 % met een maximum van € 2.500 wanneer de boete meer bedraagt dan € 200. Indien de boete minder bedraagt dan € 200 wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, zie Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298.
4.17.
Het Hof zal daarom de boeten over 2010, 2011 en 2013 met 5% als volgt verminderen:
IB/PVV 2010 € 426 minus € 22 naar € 404
IB/PVV 2011 € 495 minus € 25 naar € 470
IB/PVV 2013 € 412 minus € 21 naar € 391
Voor 2012 volstaat het Hof met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
4.18.
Dit betekent dat vraag V bevestigend moet worden beantwoord.
Vraag VI: Belastingrente/heffingsrente
4.19.
Belanghebbende klaagt over de berekening van heffings- en belastingrente, maar voert geen afzonderlijke beroepsgronden aan tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente. Het hoger beroep inzake de beschikkingen heffings- en belastingrente moet daarom ongegrond worden verklaard. Vraag VI moet bevestigend worden beantwoord.
Slotsom
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en het incidenteel hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur is gegrond, de uitspraak van de Rechtbank blijft daarom niet in stand en het beroep van belanghebbende is ongegrond. Het Hof is daarom van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
-
vernietigtde uitspraak van de Rechtbank voor zover die de boeten en het griffierecht betreft;
-
verklaarthet beroep ongegrond;
-
vernietigtde uitspraken op bezwaar voor 2010, 2011 en 2013 voor zover die de boeten betreffen, en
-
vermindertde boete IB 2010 tot € 404, de boete IB 2011 tot € 470 en de boete IB 2013 tot € 391.
Aldus gedaan op 17 oktober 2019 door J.M. van der Vegt, voorzitter, L.B.M. Klein Tank, en H.A. Wiggers in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.