ECLI:NL:GHSHE:2020:2214

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
15/01349
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboete en ontvankelijkheid beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzuimboete die aan belanghebbende, een naamloze vennootschap, was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van belanghebbende tegen de verzuimboete niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof oordeelt dat de uitspraak op bezwaar tegen de verzuimboete niet op de juiste wijze bekend was gemaakt, waardoor de beroepstermijn pas aanvangt op het moment dat belanghebbende de uitspraak onder ogen heeft gekregen. Het Hof wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor een nieuwe behandeling en kent belanghebbende een vergoeding toe voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade van € 1.000 en de Minister van Justitie en Veiligheid tot € 3.000. Tevens wordt het griffierecht van in totaal € 825 aan belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01349
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 29 oktober 2015, kenmerk AWB 14/3109, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslag en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 27 april 2013 voor het jaar 2011 de aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: de aanslag) naar een belastbaar bedrag van nihil en bij beschikking een boete (hierna: de verzuimboete) van € 2.460 opgelegd. Gelijktijdig hiermee is bij beschikking het verlies vastgesteld (hierna: de verliesvaststellingsbeschikking) op nihil. Naar aanleiding van de ingediende aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 heeft de Inspecteur bij besluit van 25 mei 2013 (hierna: besluit van 25 mei 2013) de aanslag herrekend naar een belastbaar bedrag van negatief € 281, de verliesvaststellingsbeschikking op € 281 bepaald en de verzuimboete in stand gelaten.
1.2.
Met de brief van 5 augustus 2013, door de Inspecteur ontvangen op 8 augustus 2013 en door hem, bij brief van 19 mei 2014, doorgezonden aan de Rechtbank, heeft belanghebbende tegen het besluit van 25 mei 2013 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De Rechtbank heeft bij haar uitspraak het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat op 26 november 2015 is ontvangen. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 497. In zijn verweerschrift in hoger beroep volstaat de Inspecteur met de verwijzing naar zijn processtukken in eerste aanleg.
1.4.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft in zijn conclusie van dupliek de verwijzing naar de eerder door hem ingezonden stukken herhaald.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting, bij brief met een bijlage van 21 juni 2018, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 juli 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [A] , tot bijstand vergezeld van [B] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van het onderzoek ter zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is een op [datum] 2000 opgerichte naamloze vennootschap. Haar activiteiten bestaan uit het verwerven en vervreemden van deelnemingen of andere belangen in rechtspersonen, vennootschappen en ondernemingen zomede het samenwerken daarmee.
2.2.
Bij de Inspecteur is geregistreerd dat op verzoek van belanghebbende alle correspondentie van de Belastingdienst wordt verzonden aan haar postbusadres te [vestigingsplaats] .
2.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 (hierna: de aangifte) voor 1 juni 2012 te doen.
2.4.
Aan belanghebbende is bij brief van 22 juni 2012 een herinnering tot het doen van de aangifte (vóór 7 juli 2012) gestuurd. Bij brief van 12 juli 2012 verzoekt belanghebbende om uitstel voor het indienen van de aangifte, dat de Inspecteur bij brief van 9 augustus 2012 afwijst.
2.5.
Op 26 juni 2012 heeft het kantoor [de accountant] B.V. te [plaats] (hierna: de accountant) namens belanghebbende uitstel voor het doen van de aangifte tot 1 mei 2013 aangevraagd. De Inspecteur heeft de accountant geïnformeerd dat uitstel tot 1 februari 2013 wordt verleend.
2.6.
Belanghebbende is bij brief van 7 maart 2013 een aanmaning gezonden tot het doen van de aangifte voor 22 maart 2013 en daarbij is vermeld dat het uitstel tot 1 februari 2013 liep.
2.7.
In het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst is geregistreerd dat op 11 april 2013 de aanslag en de verzuimboete zijn vastgesteld. Het daarvan opgemaakte aanslagbiljet is gedagtekend 27 april 2013 en aan belanghebbende bekendgemaakt.
2.8.
Tot de stukken behoort een e-mailwisseling van 3 mei 2013 tussen belanghebbende en de accountant over het aan belanghebbende verleende uitstel voor het indienen van de aangifte, de door belanghebbende ontvangen aanslag en de daarbij opgelegde verzuimboete.
2.9.
Op 15 april 2013 heeft de accountant de aangifte, naar een belastbaar bedrag van negatief € 281, digitaal ingediend (hierna: de ingediende aangifte). De ingediende aangifte is verstuurd onder vermelding van het zogeheten beconnummer van de accountant.
2.10.
De Inspecteur heeft de ingediende aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag en bij besluit van 25 mei 2013 de aanslag, zoals onder 1.1 vermeld, herrekend.
2.11.
Door de Inspecteur is een duplicaat van het besluit van 25 mei 2013 overgelegd, dat is geadresseerd aan de accountant. Dit duplicaat heeft als opschrift, eerste pagina, rechtsboven, “Vennootschapsbelasting” en, daaronder is, onder het kopje “Berekening”, opgenomen, dat de belastbare winst en het belastbaar bedrag zijn vastgesteld op -/- € 281 en de verzuimboete, het bedrag van de aanslag en “Nieuw vastgesteld: te betalen” € 2.460 bedragen. Op de daarachter gevoegde pagina ontbreekt de nummering en zijn onder het kopje “Uitspraak op bezwaarschrift” de naam en het adres van belanghebbende vermeld en is verder opgenomen:
“De Belastingdienst komt aan uw bezwaar tegemoet. De aanslag wordt hierbij verminderd. De nieuwe berekening van de aanslag vindt u elders op dit formulier”.
Een rechtsmiddelverwijzing ontbreekt op (het duplicaat van) het besluit van 25 mei 2013.
2.12.
Volgens het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst zijn aan belanghebbende gestuurd bij kennisgeving van 18 juni 2013 een betalingsherinnering en van 16 juli 2013 een aanmaning tot betaling van het bedrag van de aanslag, zijnde de verzuimboete, van € 2.460.
2.13.
Bij brief van 5 augustus 2013, bij de Inspecteur ingekomen op 8 augustus 2013, deelt belanghebbende de Inspecteur mee op 16 juli 2013 een aanmaning inzake de aanslag te hebben ontvangen, maar dat zij reeds op 3 mei 2013 bezwaar tegen de aanslag heeft gemaakt en dat daarop nog geen reactie van de Inspecteur is ontvangen. Belanghebbende heeft daarbij een kopie van haar brief van 3 mei 2013 (hierna: bezwaarschrift van 3 mei 2013) gevoegd.
In het bezwaarschrift van 3 mei 2013 maakt belanghebbende bezwaar tegen de ambtshalve aanslag VPB 2011, onder vermelding van het aanslagnummer daarvan, en stelt zij dat uitstel voor het doen van de aangifte is verleend tot 1 mei 2013, dat de aangifte door de accountant op 15 april 2013 is verstuurd en dat de opgelegde verzuimboete incorrect is. Verder is in het bezwaarschrift van 3 mei 2013 verzocht om uitstel van betaling van de aanslag, dat volgens het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst op 15 augustus 2013 wordt verleend.
2.14.
De Inspecteur geeft aan het bezwaarschrift van 3 mei 2013 niet eerder te hebben ontvangen dan als bijlage bij de brief van 5 augustus 2013 van belanghebbende.
2.15.
Bij zijn brief van 19 mei 2014, bij de Rechtbank binnengekomen op 20 mei 2014, heeft de Inspecteur voornoemde brieven van 5 augustus 2013 en 3 mei 2013 van belanghebbende doorgezonden aan de Rechtbank en daarin het volgende opgemerkt. Tegen de aanslag is
“al een bezwaarschrift ingediend op 15 april 2013. Op dit bezwaar heeft belanghebbende
een uitspraak ontvangen met dagtekening 27 april 2013. De aanslag is toen verminderd.ˮ
De Inspecteur deelt mee de brief van 5 augustus 2013 aan te merken “als een bezwaar tegen de uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2013” en dus als beroepschrift tegen die uitspraak.
2.16.
Naar aanleiding van het aan de Rechtbank doorzenden van de brieven van 5 augustus 2013 en 3 mei 2013 van belanghebbende verzoekt de Rechtbank haar om toezending van een aantal bescheiden en de motivering van het beroep. In antwoord hierop deelt belanghebbende de Rechtbank bij brief van 16 juni 2014 mee, dat belanghebbende de beschikking van 27 april 2013, waarbij volgens de Inspecteur de aanslag is verminderd, niet heeft ontvangen en “Wel beschikt belanghebbende thans over de aanslag VPB 2011 van 25 mei 2013ˮ.
De door de Rechtbank bij belanghebbende opgevraagde kopie van de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende niet toegezonden en is geen onderdeel van de gedingstukken.
2.17.
De Inspecteur heeft navraag gedaan naar de verzending van het besluit van 25 mei
2013. Tot de stukken behoort een rapport van 14 oktober 2014 aangaande het verzoek te verklaren op welke datum het document “vermindering aanslag [nummer] betreffende belanghebbende aan een postbedrijf ter bezorging is aangeboden. In het rapport is vermeld dat dit document als dagtekening 25 mei 2013 heeft en op 22 mei 2013 ter postverzending is aangeboden. Bij het rapport is geen kopie van het daarin bedoelde document gevoegd.
2.18.
De onder 1.5 vermelde nadere stukken betreffen een brief van 24 januari 2018 van de Belastingdienst en een daarbij gevoegde lijst van de aan belanghebbende voor het jaar 2012 en van de aan haar gelieerde vennootschappen over de jaren 2010 tot en met 2014 opgelegde verzuimboetes wegens het niet of niet tijdig doen van de aangifte vennootschapsbelasting, waartegen bezwaar is gemaakt. In voornoemde brief bevestigt de Belastingdienst de tussen belanghebbende en de Belastingdienst gemaakte afspraak de opgelegde verzuimboetes, betreffende bij de Inspecteur in behandeling zijnde bezwaarschriften, vast te stellen op € 250.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Na de verklaring van partijen ter zitting bij het Hof dat het geschil alleen de verzuimboete betreft, dienen in hoger beroep de volgende vragen te worden beantwoord:
I Heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de verzuimboete ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard?
II Heeft belanghebbende tijdig de aangifte ingediend en dient de aan haar opgelegde verzuimboete te worden vernietigd?
III Is sprake van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat de Inspecteur de verzuimboete voor te laat ingediende aangiften voor meerdere jaren opgelegd aan haar gelieerde vennootschappen wel heeft verminderd?
IV Dient aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden verleend?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hun standpunten toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en van de boetebeschikking en vergoeding van schade en van proceskosten. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
Het Hof stelt voorop dat partijen ter zitting hebben verklaard dat het geschil betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen alleen nog de verzuimboete betreft.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat tegen de verzuimboete bezwaar is gemaakt.
I Ontvankelijkheid beroep
4.2.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 Awb). Deze termijn vangt aan met ingang van de dag ná die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking (artikel 26c Algemene wet inzake rijksbelastingen). Bekendmaking van een besluit (zoals een uitspraak op bezwaar) geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende (artikel 3:41, lid 1, Awb). Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, zendt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde (artikel 6:17 Awb).
4.3.
Een beroepschrift is tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, lid 1, Awb). Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen (artikel 6:10, lid 1, letter a, Awb).
4.4.
Het Hof ziet zich eerst geplaatst voor de vraag of en wanneer de uitspraak op bezwaar tegen de verzuimboete is gedaan. De Inspecteur heeft de ingediende aangifte aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag en de verzuimboete en daarop, zo betoogt de Inspecteur, uitspraak gedaan bij het besluit van 25 mei 2013. Onder verwijzing naar het onder 2.17 vermelde rapport betoogt de Inspecteur verder dat zijn uitspraak op 22 mei 2013 ter post is bezorgd.
Het Hof stelt vast dat (het door de Inspecteur overgelegde duplicaat van) het besluit van 25 mei 2013 de opmaak van een aanslagbiljet heeft, geen motivering van de beslissing bevat en evenmin een rechtsmiddelverwijzing. Gezien echter de omstandigheid dat bij het besluit van 25 mei 2013 de aanslag is herrekend naar een negatief belastbaar bedrag overeenkomstig de (als bezwaar aangemerkte) ingediende aangifte en dat daarin is vermeld “Uitspraak op bezwaarschrift” (zie 2.10), komt het Hof tot het oordeel dat het besluit van 25 mei 2013 de uitspraak op bezwaar bevat.
4.5.
Het Hof stelt vast dat de uitspraak op bezwaar tegen de verzuimboete is gedagtekend op 25 mei 2013. De beroepstermijn eindigt dan op (maandag) 8 juli 2013, tenzij die uitspraak later is bekendgemaakt dan de dagtekening van de uitspraak.
4.6.
Belanghebbende betwist dat de uitspraak op bezwaar van 25 mei 2013 op de juiste wijze is bekendgemaakt zodat de beroepstermijn nog niet of later dan 25 mei 2013 is aangevangen. In de in 2.16 vermelde brief van 16 juni 2014 deelt belanghebbende mee dat zij “thans” wel beschikt over de uitspraak, door haar aangeduid als “aanslag VPB 2011 van 25 mei 2013ˮ.
Het Hof stelt in dit kader voorop dat het in beginsel aan de inspecteur is om aannemelijk te maken dat de uitspraak op bezwaar op het adres van de belanghebbende (of in voorkomend geval diens gemachtigde) is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de uitspraak de belanghebbende anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van de uitspraak op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende voormeld vermoeden te ontzenuwen (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41.882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).
4.7.
Over de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur aangevoerd dat, “Overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht werd, voor zover kon worden vastgesteld, de uitspraak op bezwaar verzonden aan het [vestigings]adres van de belastingadviseur/gemachtigde” (zie zijn nota van dupliek bij de Rechtbank van 11 maart 2015, pagina 3, 5e alinea). Het door de Inspecteur overgelegde duplicaat van de uitspraak is gericht aan de accountant met vermelding van diens (vestigings)adres. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard, dat (i) het voor hem niet mogelijk is een kopie van de verstuurde, originele uitspraak op bezwaar te overleggen, (ii) het verstrekte duplicaat is vervaardigd aan de hand van gegevens uit het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst en (iii) die gegevens op een aanslagbiljet zijn geprint. De Inspecteur heeft verder het onder 2.17 vermelde rapport van de postverzending van (het document van) de uitspraak op bezwaar verstrekt. Hierin zijn opgenomen de dagtekening van de uitspraak en de data van registratie en aanbieding voor de terpostbezorging daarvan, maar in dat rapport ontbreken de gegevens van de gehanteerde adressering van de uitspraak.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet is geslaagd te bewijzen dat de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze is bekendgemaakt op 25 mei 2013. Allereerst blijft twijfel bestaan of de uitspraak op bezwaar is toegezonden aan de accountant, als de gemachtigde van belanghebbende. Uit de door de Inspecteur ingebrachte bewijsmiddelen is niet af te leiden dat de uitspraak op bezwaar daadwerkelijk is verzonden naar het adres van de accountant. De omstandigheid dat de Inspecteur een duplicaat van de uitspraak heeft opgemaakt aan de hand van de gegevens uit het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst, waarvan hij schermafdrukken heeft overgelegd, zegt te weinig over het antwoord op de vraag of de (verstuurde originele) uitspraak op bezwaar aan het juiste adres van de accountant is verzonden. Daarenboven acht het Hof van belang dat bij de Inspecteur is geregistreerd dat op verzoek van belanghebbende alle correspondentie van de Belastingdienst wordt verzonden aan haar postbusadres te [vestigingsplaats] (zie 2.2). Hieruit volgt dat de Inspecteur niet kan volstaan de uitspraak op bezwaar, zoals hij betoogt te hebben gedaan, alleen aan de accountant te zenden. Hij was verplicht de uitspraak op bezwaar eveneens naar dat postadres van belanghebbende te zenden. Omdat de Inspecteur dit heeft nagelaten, heeft belanghebbende de uitspraak op bezwaar niet zelf (kunnen) ontvangen.
4.9.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak op bezwaar op 25 mei 2013 tot stand is gekomen, maar niet op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende is bekendgemaakt. Dit leidt ertoe dat de beroepstermijn pas aanvangt op de dag waarop belanghebbende de uitspraak onder ogen heeft gekregen of op de dag waarop die uitspraak of een kopie daarvan door haar is ontvangen (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.999, ECLI:NL:HR:2000:AA5141). In het hier aanhangige geding is de dag waarop de uitspraak op bezwaar belanghebbende onder ogen is gekomen of door haar is ontvangen niet komen vast te staan.
4.10.
In het onderhavige geval staat vast dat de uitspraak op bezwaar tegen de verzuimboete niet op de juiste wijze bekend was gemaakt op het moment waarop belanghebbende bij brief van 5 augustus 2013 tegen het opleggen van de verzuimboete een rechtsmiddel aanwendde. De Inspecteur heeft de brief van 5 augustus 2013 aangemerkt als (tweede) bezwaar waarop al (eerder) was beslist en voornoemde brief als beroepschrift doorgezonden aan de Rechtbank. Het Hof stelt vast dat de gedingstukken geen aanwijzingen bevatten dat belanghebbende vóór de indiening van de brief van 5 augustus 2013 de uitspraak op bezwaar of een kopie daarvan heeft ontvangen. Onder die omstandigheden brengt hetgeen hiervoor in 4.9 is overwogen mee dat ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een voor het begin van de beroepstermijn ingediend beroepschrift. Verder staat vast dat op het moment waarop (het beroep middels het aan de Rechtbank doorzenden van) de brief van 5 augustus 2013 werd ingediend de uitspraak op bezwaar (op 25 mei 2013) tot stand was gekomen. Alsdan is er op grond van artikel 6:10, lid 1, letter a, Awb geen plaats voor de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens het voortijdige karakter daarvan. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op enige andere grond heeft het Hof evenmin aanleiding gevonden (vgl. HR 29 juni 2012, nr. 11/03759, ECLI:NL:HR:2012:BW0194).
4.11.
Omdat de Rechtbank belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het beroep tegen de verzuimboete en terzake niet aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen, vindt het Hof aanleiding de zaak op voet van artikel 8:115, lid 1, aanhef en letter a, Awb terug te wijzen naar de Rechtbank voor een nieuwe behandeling van de zaak.
4.12.
Met betrekking tot het antwoord op de eerste vraag is het gelijk aan belanghebbende.
II en III Verzuimboete en algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.13.
In verband met hetgeen is overwogen onder 4.11 komt het Hof niet toe aan een behandeling van de tweede en derde in geschil zijnde vraag. Deze vragen zal de Rechtbank bij de nieuwe behandeling dienen te beantwoorden.
IV Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.14.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar bij de Rechtbank gedane verzoek om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak en verzoekt de vergoeding te berekenen vanaf het moment van indienen van het bezwaarschrift tot en met, thans, de datum van de uitspraak van het Hof. In haar uitspraak heeft de Rechtbank over dit verzoek, naar het oordeel van het Hof ten onrechte, geen beslissing gegeven. Het Hof zal deze omissie van de Rechtbank herstellen en overweegt met betrekking tot het verzoek van belanghebbende als volgt.
4.15.
Het Hof stelt voorop dat in de onderhavige zaak in de bezwaarfase de aanslag, de verliesvaststellingsbeschikking en de verzuimboete onderwerp van geschil waren en dat in de gerechtelijke procedures het geschil de ontvankelijkheid van het beroep en de verzuimboete betreft. In het overzichtsarrest (HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) heeft de Hoge Raad de uitgangspunten gegeven over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken, voor zover het daarin niet om een bestuurlijke boete gaat. Voor zover zaken een bestuurlijke boete betreffen, wordt de overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd met een matiging van de boete (HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006) en is naast de boetematiging wegens overschrijding van de redelijke termijn, geen plaats voor een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb wegens overschrijding van diezelfde termijn (vgl. ABRvS 4 mei 2010, nr. 200906243/1/V6, ECLI:NL:RVS:2010:BM3243). Omdat het Hof in de onderhavige zaak niet toekomt aan een boetematiging wegens overschrijding van de redelijke termijn, acht het Hof een schadevergoeding wegens overschrijding van een dergelijke termijn op zijn plaats.
4.16.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, geldt het uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, voor de behandeling van een zaak
een redelijke termijn voor de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase van in totaal vier jaar in aanmerking moet worden genomen. Die termijn vangt aan op het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift. Voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg, bezwaar en beroep, geldt dat de rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. De termijn voor behandeling van het bezwaar door de inspecteur bedraagt zes maanden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.17.
Aangezien reeds bij de Rechtbank om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is verzocht, dient eerst de overschrijding in de bezwaar- en beroepsfase te worden vastgesteld. De totale termijn, die is gemoeid met de behandeling van het bezwaar en het beroep, aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 april 2013 en geëindigd met de uitspraak van de Rechtbank op 29 oktober 2015, heeft 2 jaren en bijna 6,5 maand belopen. De redelijke termijn voor de behandeling in eerste aanleg van 2 jaren is derhalve met (afgerond) 7 maanden overschreden. De beroepsfase is aangevangen met de ontvangst van de onder 2.15 vermelde brief bij de Rechtbank op 20 mei 2014 en is geëindigd met de uitspraak van de Rechtbank op 29 oktober 2015. Daaruit volgt dat de beroepsperiode niet langer heeft geduurd dan 18 maanden, zodat aan de beroepsfase geen termijnoverschrijding kan worden toegerekend. De termijnoverschrijding in eerste aanleg van (afgerond) 7 maanden vindt zijn oorzaak in de niet eerdere doorzending dan op 19 mei 2014 door de Inspecteur van de door hem op 8 augustus 2013 ontvangen brieven van belanghebbende aan de Rechtbank. Dit brengt het Hof ertoe de termijnoverschrijding in eerste aanleg van (afgerond) 7 maanden geheel toe te rekenen aan de Inspecteur.
4.18.
Het Hof stelt vast dat de termijn, die is gemoeid met de behandeling van het hoger beroep 4 jaren en ruim 6 maanden bedraagt. Die termijn is aangevangen bij de ontvangst van het hoger beroepschrift op 26 november 2015 en geëindigd met de uitspraak van het Hof op 16 juli 2020. De redelijke termijn voor de hoger beroepsfase van twee jaren is derhalve met 2 jaren, 7 maanden en 20 dagen (afgerond 3 jaren) overschreden.
4.19.
Het Hof heeft in deze zaak zelf geen aanknopingspunten gevonden dat met betrekking tot de lange behandelduur van de onderhavige procedures sprake is van bijzondere omstandigheden, die tot een beperking van de aan belanghebbende toe te kennen vergoeding van immateriële schade aanleiding geven.
4.20.
Hetgeen is overwogen onder 4.14 tot en met 4.19 brengt het Hof tot het oordeel dat de overschrijding van (afgerond) 7 maanden in eerste aanleg grond vormt voor een vergoeding van immateriële schade van 2 x € 500 = € 1.000, waartoe de Inspecteur wordt veroordeeld. De overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase van (afgerond) 3 jaren vormt grond voor een vergoeding van immateriële schade van 6 x € 500 = € 3.000, waartoe de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) wordt veroordeeld.
4.21.
Voor het antwoord op de vierde vraag is het gelijk aan de zijde van belanghebbende.
Slotsom
4.22.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak terug aan de Rechtbank en kent aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toe.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
Omdat het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond is betreffende het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase (4.17 en 4.20) ziet het Hof aanleiding het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 328 door de Inspecteur aan haar te laten vergoeden (HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660).
4.24.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 497 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Gelet op de omstandigheid dat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
4.26.
Het Hof bepaalt de tegemoetkoming in deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zitting 1 (punt wegens proceshandelingen) x € 525 (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak), is € 525.
Betreffende de reiskosten van [A] voor het bijwonen van de zitting, treinretour [vestigingsplaats] - ’s-Hertogenbosch van € 34,10, is een vergoeding verleend in de eveneens ter zitting van de onderhavige zaak behandelde zaak ten name van [bedrijf] B.V. te [vestigingsplaats] , kenmerk 15/01010, en komt een vergoeding in de onderhavige zaak niet meer aan de orde.
4.27.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaarthet beroep tegen de verzuimboete ontvankelijk;
  • wijstde zaak
    terugnaar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagtde griffier
    opna het onherroepelijk worden van deze uitspraak de gedingstukken met een afschrift van deze uitspraak te zenden aan de Rechtbank;
  • veroordeeltde Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de immateriële schade tot het bedrag van € 1.000;
  • veroordeeltde Minister tot vergoeding aan belanghebbende van de immateriële schade tot het bedrag van € 3.000;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze betaalde griffierecht bij de Rechtbank van € 328 en bij het Hof van € 497, tezamen € 825, vergoedt; en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 525.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, P.C. van der Vegt en W.A. Sijberden, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2. ( Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.