ECLI:NL:GHSHE:2020:2983

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
18/00649
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag accijns en heffingsbevoegdheid Nederland in geval van onregelmatigheden tijdens overbrenging accijnsgoederen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag accijns die aan belanghebbende was opgelegd. De zaak betreft de vraag of de brief van de inspecteur van de Belastingdienst van 8 juli 2015 kan worden aangemerkt als een naheffingsaanslag. Het hof oordeelt dat de brief alle noodzakelijke gegevens bevatte en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat Nederland heffingsbevoegd is, omdat de onregelmatigheden met betrekking tot de accijnsgoederen zich in Nederland hebben voorgedaan. Belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat de overbrenging van de goederen overeenkomstig de wet is geëindigd of dat de onregelmatigheid in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden. Het hof concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat er geen recht op schadevergoeding of proceskostenvergoeding bestaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 18/00649
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 oktober 2018, nummer BRE 16/2633 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 8 juli 2015 een brief doen toekomen, waarin is vermeld dat een naheffingsaanslag wordt opgelegd en dat belastingrente in rekening wordt gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zaak is gelijk na ontvangst van het verweerschrift in handen gesteld van de geheimhoudingskamer.
1.7.
Belanghebbende heeft gereageerd op het verweerschrift van de inspecteur.
1.8.
De inspecteur heeft gereageerd op het in 1.7 bedoelde geschrift van belanghebbende.
1.9.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.10.
Belanghebbende heeft met dagtekening 6 juni 2019 en 2 juli 2019 stukken ingediend.
1.11.
Op 20 augustus 2019 heeft de geheimhoudingskamer de zaak verwezen naar de kamer die de hoofdzaak behandelt en het procesdossier in handen gesteld van die kamer. De geheimhoudingskamer heeft met instemming van partijen geen tussenuitspraak gedaan; belanghebbende heeft op de voet van artikel 8:29, lid 5, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toestemming verleend aan het hof om kennis te nemen van de ongeschoonde versies van desbetreffende stukken terwijl zij alleen kennis kan nemen van de geschoonde versies.
1.12.
Belanghebbende heeft met dagtekening 28 augustus 2019, 7 november 2019, 15 mei 2020 en 20 mei 2020 stukken ingediend.
1.13.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 3] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.14.
De inspecteur en belanghebbende hebben tijdens de zitting achtereenvolgens een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.15.
Aan het einde van de zitting heeft het hof het onderzoek gesloten.
1.16.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de opslag en distributie van gekoelde en bevroren (accijns)goederen voor rekening en onder eigendom van derden. Zij beschikt in Nederland over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (hierna: AGP).
2.2.
Volgens het Excise Movement and Control System (hierna: EMCS) heeft belanghebbende in oktober en november 2013 dertien maal een elektronisch administratief document (hierna: e-AD) ingediend voor de verzending van accijnsgoederen onder schorsing van accijns vanuit haar AGP naar [D] , [adres 1] te [plaats 1] Italië (hierna: [D] ). Het betreft de volgende zendingen (hierna: de 13 zendingen):
Administratieve referentie code (ARC)
Status
Indiening
e-AD
Vertrekdatum
Voltooiing
e-AD
[nummer 1]
Afgeleverd
23-10-2013
16:04
23-10-2013
24-10-2013
08:50
[nummer 2]
Afgeleverd
04-11-2013
16:20
04-11-2013
05-11-2013
13:03
[nummer 3]
Afgeleverd
06-11-2013
07:44
06-11-2013
07-11-2013
07:26
[nummer 4]
Afgeleverd
08-11-2013
16:31
08-11-2013
09-11-2013
11:47
[nummer 5]
Afgeleverd
08-11-2013
17:00
08-11-2013
09-11-2013
11:47
[nummer 6]
Afgeleverd
15-11-2013
12:00
15-11-2013
16-11-2013
12:31
[nummer 7]
Afgeleverd
15-11-2013
16:14
15-11-2013
18-11-2013
06:28
[nummer 8]
Afgeleverd
15-11-2013
17:03
15-11-2013
18-11-2013
06:28
[nummer 9]
Afgeleverd
19-11-2013
10:59
19-11-2013
21-11-2013
07:24
[nummer 10]
Afgeleverd
20-11-2013
12:52
20-11-2013
21-11-2013
14:10
[nummer 11]
Afgeleverd
25-11-2013
09:52
25-11-2013
26-11-2013
10:01
[nummer 12]
Afgeleverd
25-11-2013
10:07
25-11-2013
26-11-2013
10:01
[nummer 13]
Afgeleverd
27-11-2013
15:50
27-11-2013
28-11-2013
09:16
Op de e-AD’s heeft belanghebbende een standaard reistijd van vijf of zeven dagen ingevuld.
2.3.
De Fiscale inlichtingen en opsporingsdienst (hierna: FIOD) is een strafrechtelijk onderzoek bij belanghebbende gestart onder de naam ‘ [onderzoek] ’ (dossiernummer [dossiernummer] ) met betrekking tot onder meer een vermoedelijke fraude met alcoholhoudende dranken, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns (hierna: WA) in de accijnsheffing zijn betrokken.
2.4.
Op 2 mei 2014 heeft het Functioneel Parket een rechtshulpverzoek gezonden aan de bevoegde autoriteiten en onder meer gevraagd of de 13 zendingen daadwerkelijk zijn afgeleverd bij [D] . Onder meer is verzocht de volgende informatie te verstrekken:
“ Kunt u onderzoeken of dat de in de bijgevoegde twee overzichten genoemde 21 zendingen met alcoholhoudende drank daadwerkelijk zijn afgeleverd bij de twee ontvanger/AGP vergunninghouders in [plaats 1] Italië?
 Of er fysieke controles hebben plaatsgevonden bij de twee ontvanger/AGP vergunninghouders met betrekking tot de betreffende goederenzendingen. Zo ja. wat de resultaten van deze controles waren.
 Afschriften van bescheiden waaruit blijkt dat de goederen hun aangegeven bestemming hebben gevolgd.
 Informatie over de verdere bestemming van de goederen.”
2.5.
De Italiaanse autoriteiten hebben op 21 oktober 2014 gereageerd op het rechtshulpverzoek. In de reactie, die is vertaald, is onder meer het volgende vermeld:
“6. Aangaande de eenmanszaak [ [D] ] (…) moet men zich het volgende voorstellen:
(…)
c. op 05/04/2014 had deze een huurcontract gesloten (…) voor de verhuur van een ambachtelijk pand gelegen te [plaats 1] , [adres 1] met een jaarlijkse huur van € 16.200,00 (…);
(…)
i. op 13/09/2013 had deze de fiscale licentie verkregen voor de opslag in het groot van producten die onderworpen zijn aan accijns (…);
j. op 16/09/2013 had deze de autorisatie [cijfer] verkregen om gebruik te maken
van de telematische douanedienst (…).
7. In de loop van de maand oktober 2013 werd een observatie- en controleactiviteit in stelling gebracht bij de loods van de zaak vanwaar men de effectieve aankomst in het fiscaal depot van de koopwaar zoals aangegeven in de e-AD kon constateren.
Gedurende genoemde activiteit, die werd verricht op de volgende dagen en op de volgende tijdstippen:
a. 14/10/2013: van 07:00 uur tot 21:00 uur;
b. 15/10/2013: van 07:00 uur tot 21:00 uur;
c. 16/10/2013: van 08:00 uur tot 18:00 uur,
werden geen aankomsten van voertuigen vermeld, terwijl in het informatiesysteem van de douane de volgende boodschappen van “voltooid” verstuurd bleken te zijn:
a. 15/10/2013, 12:39: 32 zendingen;
b. 15/10/2013, 17 43: 7 zendingen;
c. 15/10/2013, 18:30: 38 zendingen;
d. 16/10/2013, 11:30: 25 zendingen;
e. 16/10/2013, 17:22: 32 zendingen.
(…)
9. Na afgewacht te hebben dat hij volstrekt niet betrokken was bij de zendingen, verkreeg men op 28/11/2013 toegang tot de loods van de zaak, die volledig leeg werd aangetroffen. (…)
Binnen het depot, in de zaal die was ingericht als kantoor, bleek een plek te zijn ingericht met een pc die verbonden was met het internet door middel van een modem.
(…)
10. Uit de afluisterpraktijken die tegelijkertijd werden verricht kon worden opgemaakt dat de telematische procedures van “voltooiing” van de zendingen die bestemd waren voor de [D] (…) werden verzorgd door [F] (…) vanuit een plek gesitueerd in Oekraïne (…).
12. Ter afsluiting van de onderzoeken heeft men vastgesteld dat de [D] (…) “ten onrechte” 15 zendingen heeft voltooid die afkomstig waren van [belanghebbende] (…)”.
2.6.
Bij ongedateerde brief heeft de inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag accijns op te leggen met betrekking tot de 13 zendingen. De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens in de gelegenheid gesteld om voor 5 april 2015 aanvullende bescheiden of andere informatie over te leggen en te worden gehoord. De gemachtigde van belanghebbende heeft op deze brief gereageerd met de brief met dagtekening 10 april 2015.
2.7.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 23 april 2015 meegedeeld dat het voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag is gebaseerd op de stukken uit het dossier ‘ [onderzoek] ’ met kenmerk [kenmerk 1] , [kenmerk 2] en [kenmerk 3] en kopieën van deze stukken bijgevoegd. De gemachtigde van belanghebbende heeft op deze brief gereageerd met de brief met dagtekening 18 mei 2015.
2.8.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 3 juni 2015 de gelegenheid geboden te worden gehoord. De gemachtigde van belanghebbende heeft op deze brief gereageerd met de brief met dagtekening 25 juni 2015.
2.9.
Op 23 juni 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.10.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 3 juli 2015 meegedeeld dat hij ter zake van de 13 zendingen aan [D] een naheffingsaanslag zal opleggen.
2.11.
De belastingdeurwaarder heeft op 8 juli 2015 aan belanghebbende een dwangbevel met bevel tot betaling van een belastingaanslag accijns en belastingrente ten bedrage van in totaal € 988.209,26 betekend. De belastingdeurwaarder heeft een afschrift van het exploot en van het daarin vermelde dwangbevel in een gesloten envelop achtergelaten op het adres “ [adres 2] kamer 1B [postcode 2] [plaats 2] ”. In de enveloppe bevond zich ook een brief van de inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 8 juli 2015 met bijlagen (hierna: de brief van 8 juli 2015). In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“Betreft
Toelichting Naheffingsaanslag.
(…)
Hierbij doe ik u toekomen een naheffingsaanslag op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelasting.
Deze naheffingsaanslag wordt aan u opgelegd om de volgende reden:
(…)
Wettelijke grondslag naheffingsaanslag accijns:
(…)
Op grond van artikel 52 lid 1 van de Wet op de accijns wordt de accijns verschuldigd op het tijdstip van de uitslag tot verbruik. Het tijdstip van uitslag tot verbruik ligt in de periode 2013.
(…)
Vaststelling bedrag aan naheffing
Accijns overige alcoholhoudende producten: € 933.888,26
(…)
De verschuldigde rechten zijn als volgt vastgesteld
(zie bijlage):
Accijns op overige alcoholhoudende producten € 933.888,26
Belastingrente € 54.321,00
Totaal: € 988.209,26
(…)
Bijlage verschuldigde berekening:
(…)
Toelichting op de naheffingsaanslag.
BETALINGSTERMIJN
Het bedrag is volledig dadelijk en ineens invorderbaar op grond van artikel 10, lid 1, letter b van de Invorderingswet 1990. (…)
BEZWAAR
Bent u het niet eens met deze beslissing? Dan kunt u bezwaar maken. Stuur een brief naar:
Belastingdienst/Douane
Afdeling Bezwaar/Beroep [plaats 3]
Postbus 3070
6401 DN Heerlen (…)”.
2.12.
Belanghebbende heeft met dagtekening 16 juli 2015 bezwaar gemaakt tegen de brief van 8 juli 2015. De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 17 juli 2015 ontvangen. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
2.13.
De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.14.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het hof. In hoger beroep heeft de inspecteur een geschoonde versie van stukken uit het dossier ‘ [onderzoek] ’ met kenmerk [kenmerk 4] en [kenmerk 5] overgelegd. Belanghebbende heeft berust in het overleggen van deze geschoonde versie.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de brief van 8 juli 2015 aan te merken als een naheffingsaanslag?
Heeft de inspecteur voldaan aan de op hem ingevolge artikel 8:42 Awb rustende verplichting de op de zaak betrekking hebben stukken (hierna ook: 8:42-stukken) over te leggen?
Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd, omdat Nederland niet heffingsbevoegd is op grond van artikel 10 Accijnsrichtlijn [1] en/of omdat belanghebbende niet als schuldenaar kan worden aangemerkt?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (werkelijke) proceskosten?
Belanghebbende is van mening dat de vragen a en b ontkennend en de vragen c tot en met f bevestigend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert primair dat met de naheffingsaanslag niet (op de juiste wijze) aan haar bekend is gemaakt en, primair en subsidiair, tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Verder concludeert belanghebbende tot vergoeding van schade en proceskosten.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.1.
Belanghebbende heeft verzocht de zaak mondeling te behandelen, nadat de onderzoekswensen à décharge, in het strafrechtelijke onderzoek ‘ [onderzoek] ’ zijn voltooid omdat uit die procedure kan blijken waar exact de 13 zendingen zijn aangekomen en welke lidstaat daadwerkelijk bevoegd is accijns te heffen ter zake van de 13 zendingen.
4.0.2.
Het hof ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden. De zaak dient op zijn eigen merites te worden beoordeeld en is niet (mede) afhankelijk van de strafzaak.
Ten aanzien van het geschil
Vraag a: Is de brief van 8 juli 2015 aan te merken als een naheffingsaanslag?
4.1.1.
Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend naar aanleiding van de ontvangst van het dwangbevel met bevel tot betaling van een belastingaanslag accijns met dagtekening 8 juli 2015 en totaalbedrag van € 988.209,26, waarbij was gevoegd de brief van 8 juli 2015. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 17 juli 2015.
4.1.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij de naheffingsaanslag (nog) niet heeft ontvangen en dat de brief van 8 juli 2015 niet kan worden aangemerkt als de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft gesteld dat zij door de ontvangst van het dwangbevel kennis heeft genomen van de brief van 8 juli 2015. Volgens belanghebbende is de brief van 8 juli 2015 een toelichting op een door de inspecteur nog op te leggen naheffingsaanslag. De brief van 8 juli 2015 heeft niet de vorm van een aanslagbiljet en een (uit Apeldoorn afkomstig) aanslagbiljet heeft belanghebbende nooit ontvangen. Volgens belanghebbende is de gebruikelijke werkwijze bij de Douane aldus dat een uitgebreide toelichting op een naheffingsaanslag (zoals de brief van 8 juli 2015) vooraf gaat aan het aanslagbiljet dat vanuit Apeldoorn wordt verzonden. Belanghebbende heeft in dat kader verwezen naar diverse voorbeelden die haarzelf betreffen. Verder ontbreekt volgens belanghebbende het heffingstijdvak. Belanghebbende heeft gesteld dat de naheffingsaanslag daarom niet (op de juiste wijze) aan belanghebbende bekend is gemaakt.
4.1.3.
De inspecteur heeft gesteld dat de brief van 8 juli 2015 alle essentiële kenmerken van een belastingaanslag bevat en dat de naheffingsaanslag aan belanghebbende bekend is gemaakt.
4.1.4.
De vaststelling van een belastingaanslag geschiedt door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. [2] In de wet zijn geen eisen gesteld aan de vorm van een aanslagbiljet. Wel kunnen uit de wet en jurisprudentie enkele vereisten voor de rechtsgeldigheid van een belastingaanslag worden afgeleid. Zo voldoet een aanslagbiljet niet aan de vereisten voor het ontstaan van een betalingsverplichting indien de op het biljet vermelde gegevens redelijkerwijs twijfel kunnen oproepen of het aanslagbiljet is bestemd voor degene ten name van wie de aanslag is gesteld. [3] Evenmin voldoet een aanslagbiljet aan de vereisten als geen tijdvak van heffing is vermeld. [4] Niet in geschil is dat de brief van 8 juli 2015 juist te naam is gesteld. Verder bevat de brief van 8 juli 2015 de volgende gegevens: het belastingmiddel (accijns), een rechtsmiddelenverwijzing, een betalingstermijn, een motivering en het te betalen bedrag (€ 988.209,26 inclusief belastingrente). Ook is in de brief vermeld dat “[h]et tijdstip van uitslag tot verbruik ligt in de periode 2013”, waarmee het belanghebbende duidelijk moet zijn geweest wat het heffingstijdvak was. Uit de brief van 8 juli 2015 blijkt verder op welke wijze moet worden betaald. Daarmee is het hof van oordeel dat de brief van 8 juli 2015 alle voor een naheffingsaanslag benodigde gegevens bevat. Dat belanghebbende in andere gevallen wel een aanslagbiljet bij een gelijkaardige brief als die van 8 juli 2015 heeft ontvangen, doet daar niet aan af.
4.1.5.
Belanghebbende heeft de brief van 8 juli 2015 op dezelfde datum ontvangen. Nu de inspecteur het bezwaar van belanghebbende op 17 juli 2015 heeft ontvangen, is het bezwaar in ieder geval tijdig ingediend en ontvankelijk.
4.1.6.
Vraag a moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag b: Artikel 8:42 Awb
4.2.1.
Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur alle 8:42-stukken heeft overgelegd, stelt het hof het volgende voorop. Tot de 8:42-stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de 8:42-stukken behoren ook stukken die weliswaar bij de primaire besluitvorming en de bezwaarbehandeling door de inspecteur geen rol hebben gespeeld, maar die pas in de loop van het beroep of hoger beroep tot zijn beschikking zijn gekomen en die een rol kunnen spelen bij de rechterlijke oordeelsvorming. Indien 8:42-stukken ter beschikking van de inspecteur komen na afloop van de in artikel 8:42 Awb bedoelde termijn, dient hij deze alsnog onverwijld aan de rechter toe te zenden. Tot de 8:42-stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) en die niet aan de inspecteur zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan. [5]
4.2.2.
Ten aanzien van de relevantie van de stukken en van de stelplicht stelt het hof het volgende voorop. Stukken zijn alleen op de zaak betrekking hebbende stukken indien die stukken voor de beoordeling van (enig rechterlijk oordeel ten aanzien van) de rechtmatigheid van de bestuurlijke besluitvorming van belang kunnen zijn. De beoordeling of de inhoud van een stuk daarvoor van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisname van die inhoud. Dat neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder zodanige kennisname kan beslissen dat een stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest). [6] Het hof verstaat de in deze laatste twee volzinnen opgenomen rechtsregels aldus dat de rechter alleen dan zonder kennisname kan oordelen dat een stuk niet van enig belang voor de besluit- of oordeelsvorming kan zijn indien dat ook zonder die kennisname evident is. Aan de stellingname van een belanghebbende kunnen geen hoge eisen worden gesteld indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd stelt dat de inspecteur heeft verzuimd stukken in het geding te brengen die voor de oordeelsvorming van belang kunnen zijn en die stukken de inspecteur ter beschikking (hebben) (ge)staan. De belanghebbende kent de inhoud van die stukken immers niet. [7]
4.2.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur het dossier ‘ [onderzoek] ’ niet volledig heeft overgelegd. Volgens belanghebbende is het strafrechtelijk onderzoek nog altijd niet afgerond en worden er met enige regelmaat stukken aan het dossier toegevoegd. Belanghebbende heeft gesteld dat zij in bewijsnood verkeert, omdat zij niet exact weet welke stukken zich in het dossier bevinden. Volgens belanghebbende blijkt uit de wèl overgelegde stukken waarop het dossiernummer [dossiernummer] is vermeld, dat de inspecteur in ieder geval twee stukken nog over moet leggen. In de eerste plaats is dat het antwoord op het rechtshulpverzoek, waarin wordt gevraagd naar informatie over de verdere bestemming van de goederen (zie 2.4). In de tweede plaats zijn dat de (stukken op) twee DVD’s van de Italiaanse autoriteiten, genaamd ‘ [naam] (DVD)’, waarvan melding wordt gemaakt in de brief verkregen op (vermoedelijk) 16 juli 2015 door Nederlandse ambassade in Rome van de Procura Generale Della Repubblica. Ook als de DVD’s zich bevinden onder de FIOD, staan deze volgens belanghebbende de inspecteur formeel ter beschikking, omdat de FIOD een organisatieonderdeel van de Belastingdienst is. En voor het geval de inspecteur en de FIOD, niet (meer) over de DVD’s beschikt, heeft belanghebbende het hof verzocht deze, al dan niet door tussenkomst van de inspecteur, op te vragen bij de Ambassade van Nederland in Rome.
4.2.4.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij het dossier ‘ [onderzoek] ’, voor zover dat hem ter beschikking staat, volledig heeft overgelegd. Specifiek ten aanzien van het antwoord op het rechtshulpverzoek heeft hij verklaard dat als daarin informatie over de verdere bestemming van de goederen is verwerkt, hij daarover niet de beschikking heeft. Specifiek ten aanzien van de DVD’s heeft de inspecteur verklaard dat die hem niet ter beschikking staan. Het hof acht deze verklaringen van de inspecteur geloofwaardig. Stukken die berusten bij het Openbaar Ministerie of andere derden zijn geen stukken die de inspecteur ter beschikking staan. [8] Nu ervan moet worden uitgegaan dat de inspecteur niet de beschikking heeft over méér stukken die behoren tot het dossier ‘ [onderzoek] ’ dan hij reeds heeft overgelegd, kan niet worden gezegd dat de inspecteur met betrekking tot dit dossier, inclusief DVD’s en rechtshulpverzoek, artikel 8:42 Awb heeft geschonden (zie 4.2.1). Voorts overweegt het hof dat belanghebbende op de voet van artikel 8:29, lid 5, Awb toestemming heeft verleend tot het overleggen van (slechts) de geschoonde versie van [kenmerk 4] en [kenmerk 5] aan haar (zie 2.14).
4.2.5.
Ten aanzien van het dossier ‘ [dossier] ’ is niet in geschil dat de inspecteur dit ter beschikking heeft. Wel is in geschil of dit dossier behoort tot de 8:42-stukken die de inspecteur alsnog moet overleggen. Volgens belanghebbende zijn de dossiers ‘ [dossier] ’ en ‘ [onderzoek] ’ onlosmakelijk met elkaar verbonden, omdat er sprake is van één onderzoek dat zich richtte op één organisatie ( [D] ) waarbinnen in georganiseerd verband grote partijen drank zonder afdracht van accijns werden vrijgespeeld, en is het onderzoek kunstmatig in tweeën geknipt. Belanghebbende heeft gesteld dat zij in bewijsnood verkeert, omdat zij niet exact weet welke stukken zich in het dossier ‘ [dossier] ’ bevinden. De inspecteur heeft gesteld dat dit dossier een andere verdachte betreft en andere zendingen dan de 13 zendingen in onderhavige zaak en daarmee niet behoort tot de 8:42-stukken.
4.2.6.
Het hof acht, zonder kennisname van het dossier ‘ [dossier] ’, evident dat dit dossier niet behoort tot de 8:42-stukken. Uit de door de inspecteur overgelegde stukken uit het dossier ‘ [onderzoek] ’ blijkt dat onder die naam een strafrechtelijk onderzoek is gestart jegens belanghebbende naar vermoedelijke fraude met alcoholhoudende dranken die niet overeenkomstig de bepalingen van de WA in de accijnsheffing zijn betrokken (zie 2.3) en dat in dit onderzoek mede de 13 zendingen zijn betrokken. Het hof acht volstrekt niet aannemelijk dat de 13 zendingen in twee strafrechtelijke onderzoeken zijn betrokken en dat het dossier ‘ [dossier] ’ feiten bevat met betrekking tot de accijnsheffing ter zake van de 13 zendingen. Zelfs al zouden in het dossier ‘ [dossier] ’ de organisatie, betrekkingen en handelwijze van [D] zijn blootgelegd, waaruit zou blijken dat in georganiseerd verband grote partijen drank zonder afdracht van accijns zijn vrijgespeeld, dan nog zegt dat niets concreets over de accijnsheffing ten aanzien van de 13 zendingen. Dat in het dossier ‘ [dossier] ’ wellicht op algemene wijze is beschreven hoe in georganiseerd verband grote partijen drank zonder afdracht van accijns werden vrijgespeeld is een onvoldoende motivering door belanghebbende van haar stelling dat deze stukken van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in de onderhavige zaak.
4.2.7.
Verder heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur stukken waaruit blijkt dat in Italië naheffingsaanslagen accijns zijn opgelegd betreffende de 13 zendingen, over moet leggen. Indien en voor zover de inspecteur niet over deze stukken beschikt, dient het hof hem, dan wel het Ministerie van Financiën, op te dragen een rechtshulpverzoek dienaangaande tot de Italiaanse autoriteiten te richten, aldus belanghebbende. Ook heeft belanghebbende het hof op de voet van artikel 8:45 Awb verzocht om de inspecteur dan wel het Ministerie van Financiën op te dragen dienaangaande schriftelijke inlichtingen te verstrekken. Belanghebbende heeft gesteld dat zij in bewijsnood verkeert, omdat zij niet de mogelijkheid heeft om informatie te vergaren bij de Italiaanse autoriteiten.
4.2.8.
De inspecteur heeft gesteld dat hij niet beschikt over de door belanghebbende gevraagde informatie. Die informatie is dus niet vervat in 8:42-stukken die de inspecteur dient over te leggen. Verder is het hof van oordeel dat bij het ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling dienaangaande in de Verordening (EU) Nr. 389/2012 [9] , een belastingplichtige aan die verordening niet een (bij de belastingrechter afdwingbaar) recht ontleent om het bestuursorgaan te dwingen tot een verzoek aan een andere lidstaat tot het verstrekken van inlichtingen op grond waarvan een belastingplichtige kan vaststellen dat de overbrenging overeenkomstig artikel 20, lid 2, Accijnsrichtlijn [10] is geëindigd of waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden of dat een andere lidstaat heeft geheven omdat in die andere lidstaat is vastgesteld dat daar de goederen daadwerkelijk zijn onttrokken aan de accijnsschorsingsregeling, in het geval dat hij niet in staat zou zijn om zelf de bewijzen dienaangaande te verstrekken. [11]
4.2.9.
Belanghebbende heeft het hof in haar stuk van 20 mei 2020 verzocht om enkele door de inspecteur ingebrachte 8:42-stukken, namelijk de bijlagen 21 tot en met 87 bij het verweerschrift in eerste aanleg, buiten beschouwing te laten. Deze stukken zijn volgens belanghebbende “een bulk aan ‘nadere’ stukken uit het bezwaardossier waar de inspecteur zich verder niet op beroept”. Met betrekking tot de overige 8:42-stukken heeft belanghebbende, in het kader van een efficiënte behandeling en een goede procesorde, verzocht om toepassing van artikel 8:32a Awb. Belanghebbende heeft het hof verzocht de inspecteur op te dragen aan te geven op welke 8:42-stukken en welke onderdelen daarvan, hij zich beroept ter onderbouwing van het door hem ingenomen standpunten. Belanghebbende heeft het hof verzocht de overige stukken ook buiten beschouwing te laten.
4.2.10.
De inspecteur heeft de stukken al in eerste aanleg overgelegd. Het hof is van oordeel dat belanghebbende daarom voldoende tijd heeft gehad om de stukken tot zich te nemen en erop te reageren. Het hof ziet daarom geen aanleiding om een beperking aan te brengen op de door de inspecteur overgelegde 8:42-stukken.
4.2.11.
Vraag b moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag c: Heffingsbevoegdheid van Nederland en is belanghebbende schuldenaar
4.3.1.
Ter zake van elk van de 13 zendingen heeft belanghebbende een e-AD ingediend voor het overbrengen van accijnsgoederen onder de accijnsschorsingsregeling vanuit haar AGP naar dat van [D] . Niet in geschil is dat sprake is van accijnsgoederen in de zin van artikel 1 Accijnsrichtlijn. [12] Ook is niet in geschil dat zich onregelmatigheden hebben voorgedaan tijdens de overbrenging van deze goederen onder de accijnsschorsingsregeling. Derhalve is met betrekking tot de 13 zendingen sprake van uitslag tot verbruik. Ter zake daarvan is accijns verschuldigd op het tijdstip en in de lidstaat van de uitslag tot verbruik. [13] Wat partijen verdeeld houdt is in welke lidstaat de uitslag tot verbruik heeft plaatsgehad en welke lidstaat heffingsbevoegd is en of belanghebbende als schuldenaar kan worden aangemerkt in plaats van diegene die de zendingen valselijk in het EMCS heeft afgemeld.
4.3.2.
Partijen hebben zich eenparig op het standpunt gesteld dat het valselijk afmelden van een e-AD kwalificeert als een onregelmatigheid. Belanghebbende heeft gesteld dat de e-AD’s in Italië valselijk als voltooid zijn aangegeven en dat de onregelmatigheden daarmee in Italië hebben plaatsgevonden en dat diegene die de zendingen valselijk in het EMCS heeft afgemeld de schuldenaar is. De inspecteur heeft gesteld dat zich voorafgaand aan het valselijk afmelden nog andere onregelmatigheden hebben voorgedaan, op grond waarvan Nederland heffingsbevoegd is en de heffing verschuldigd is door belanghebbende.
4.3.3.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar stelling dat de accijnsschorsingsregeling voor de 13 zendingen op juiste wijze is beëindigd, omdat de geadresseerde ( [D] ) de accijnsgoederen voor ontvangst in EMCS heeft afgemeld. Belanghebbende stelt dat daarmee is voldaan aan de bepalingen in de Accijnsrichtlijn en de WA. Naar haar mening kan belanghebbende daarom niet worden aangesproken voor de accijnsheffing op de betreffende goederen, ook niet indien de berichten van ontvangst in EMCS als vals (zouden) moeten worden aangemerkt. Ter ondersteuning van haar stelling wijst belanghebbende op de bij de invoering van EMCS gedane uitlatingen dat een procedure moet worden vastgelegd voor de kennisgeving van de verzending of de ontvangst van accijnsgoederen door bedrijven aan belastingautoriteiten (punt 22 van de preambule bij de Richtlijn) en dat dit EMCS-systeem tijd, eenvoud, meer veiligheid en directer toezicht oplevert (voor uitlatingen in deze zin zie de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 2-4).
4.3.4.
Onregelmatigheid in de zin van artikel 10 Accijnsrichtlijn [14] is een andere dan de in artikel 7, lid 4, Accijnsrichtlijn [15] bedoelde situatie (algehele vernietiging of onherstelbaar verlies van goederen) die zich tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling voordoet en die tot gevolg heeft dat een overbrenging of een onderdeel van een overbrenging van goederen niet overeenkomstig artikel 20, lid 2, Accijnsrichtlijn [16] is geëindigd.
4.3.5.
Voor de Uniewetgever vormt de daadwerkelijke ontvangst van de goederen een beslissend onderdeel van de context waarin de overbrenging van de goederen onder een accijnsschorsingsregeling bij de levering van die goederen moet worden beoordeeld. [17]
4.3.6.
Het was vaste jurisprudentie onder de oude Accijnsrichtlijn [18] dat een vals of vervalst bewijs van ontvangst van accijnsgoederen niet kon worden aangemerkt als een bewijs van daadwerkelijke ontvangst van de goederen in de zin van die richtlijn. [19] Daarbij was niet van belang dat pas na onderzoek van douaneautoriteiten was gebleken, dat (aftekeningen op) die bewijzen vals of vervalst waren.
4.3.7.
In navolging van de rechtbank, ziet het hof geen aanleiding aan te nemen dat deze vaste jurisprudentie niet meer van toepassing is onder de Accijnsrichtlijn en de daarmee verband houdende wijziging van de WA. De door belanghebbende, in (hoger) beroep, genoemde passages betreffende de Accijnsrichtlijn en de WA geven daarvoor niet voldoende reden. Het hof wijst in dit verband op de overweging in punt 1 van de preambule van de Accijnsrichtlijn dat de (oude) Accijnsrichtlijn, vanwege noodzakelijke wijzigingen daarin, duidelijkheidshalve wordt vervangen door de Accijnsrichtlijn. Verder leidt het hof, met de rechtbank, uit de uitlatingen in de hiervoor onder 4.4.1 genoemde Memorie van Toelichting af dat daarmee ‘slechts’ tot uitdrukking is gebracht dat het elektronische systeem (EMCS) de afhandeling van de vereiste formaliteiten versnelt en de kans op het in het ongerede raken van bewijsmiddelen kleiner maakt ten opzichte van het oude, papieren, systeem. [20]
4.3.8.
Derhalve is het hof van oordeel dat bij de beoordeling of sprake is van een onregelmatigheid in de zin van artikel 10 Accijnsrichtlijn [21] moet worden aangeknoopt bij de feitelijke goederenstroom en dat het valselijk afmelden van een e-AD geen bewijs oplevert van de daadwerkelijke ontvangst van de goederen. Het hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de 13 zendingen waren geëindigd nadat belanghebbende de berichten van ontvangst in EMCS had ontvangen, en dat zij daarna niet meer voor de accijnsheffing kon worden aangesproken. In dit kader acht het hof van belang dat bij de Accijnsrichtlijn (net als bij de oude Accijnsrichtlijn) en de WA een regeling is getroffen, die inhoudt dat op belanghebbende als vergunninghouder van de AGP ter zake van de heffing van accijns een risicoaansprakelijkheid rust. Op grond van bedoelde regeling wordt de vergunninghouder van een AGP aangewezen als aansprakelijke partij voor alle risico’s die zijn verbonden aan het verkeer van accijnsgoederen onder de schorsingsregeling en bijgevolg als degene die verplicht is tot betaling van accijns wanneer tijdens het verkeer een onregelmatigheid is begaan waardoor de accijns verschuldigd wordt. [22] [23]
4.3.9.
Niet in geschil is dat de accijnsgoederen niet zijn aangekomen in de AGP van [D] . Naar het oordeel van het hof zijn de onregelmatigheden niet tijdens de overbrenging geconstateerd, daarom is onduidelijk wat er met de goederen is gebeurd. De onregelmatigheden worden dan geacht te hebben plaatsgevonden in de lidstaat van verzending. [24] Derhalve is Nederland in beginsel heffingsbevoegd. Belanghebbende heeft de mogelijkheid tegenbewijs te leveren. Zij dient aan te tonen dat de overbrenging overeenkomstig artikel 20, lid 2, Accijnsrichtlijn [25] is geëindigd of dat is vastgesteld waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de inspecteur, dat bewijs niet geleverd. Evenmin is gebleken dat een andere lidstaat heeft geheven omdat in die andere lidstaat is vastgesteld dat daar de goederen daadwerkelijk zijn onttrokken aan de accijnsschorsingsregeling. [26] De onregelmatigheden moeten dus op grond van artikel 10, lid 4, Accijnsrichtlijn [27] worden geacht in de lidstaat van verzending (Nederland) te hebben plaatsgevonden. De lidstaat van de uitslag tot verbruik is dus Nederland. De accijns ter zake van de 13 zendingen is dus verschuldigd in Nederland.
4.3.10.
Vraag c moet ontkennend worden beantwoord.
4.3.11.
Uit het vorenstaande volgt dat geen aanleiding bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen over de toepassing van artikel 10, lid 2, Accijnsrichtlijn.
Tussenconclusie
4.4.
De tussenconclusie is dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel. Voor dat geval is de hoogte van de naheffingsaanslag niet in geschil.
Vraag e: Schadevergoeding
4.5.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade.
4.5.2.
De rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Belanghebbende heeft geen argumenten aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank, nu dit oordeel juist is.
4.5.3.
In hoger beroep heeft zich geen overschrijding van de redelijke termijn voorgedaan.
4.5.4.
Belanghebbende heeft dan ook geen recht op een vergoeding van immateriële schade.
Vraag f: Proceskostenvergoeding?
4.6.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de (werkelijke) proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Naar het oordeel van het hof is van bijzondere omstandigheden geen sprake. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering. [28]
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, M. Harthoorn en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG. Artikel 1 van de Wet op de accijns (hierna: WA).
2.Artikel 5, lid 1, AWR.
3.HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5975.
4.Vgl. HR 20 december 1978, BNB 1979/111 en HR 6 oktober 1993, BNB 1995/99 en HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5028.
5.HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 en vgl. gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 november 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4640.
6.Bv. HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874.
7.Vgl. gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:840; van 23 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4846; van 19 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1835; van 19 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1593; van 27 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3632; van 20 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2002 en van 7 januari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:7.
8.HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 en vgl. gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 november 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4640.
9.Verordening (EU) Nr. 389/2012 van de Raad van de Europese Unie van 2 mei 2012 betreffende administratieve samenwerking op het gebied van de accijnzen en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 2073/2004.
10.Artikel 2b, lid 2, WA.
11.Zie, naar analogie, het arrest HvJ van 27 september 2007, Twoh International, C-184/05, EU:C:2007:550, punten 30-34 en van 18 juni 2020, KrakVet, C‑276/18, ECLI:EU:C:2020:485.
12.Artikel 1 WA.
13.Artikel 7, lid 1 en lid 2, onderdeel a, van de Richtlijn.
14.Artikel 2c WA.
15.Artikel 2, lid 5 WA.
16.Artikel 2b WA.
17.Zie het arrest HvJ van 28 januari 2016, BP Europe SE, C-64/15, EU:C:2016:62, punten 30-34.
18.Richtlijn 92/12/EEG van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop.
19.Zie o.m. HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI8501, r.o. 3.4.6.
20.Vgl. gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:125.
21.Artikel 2c WA.
22.Vgl. gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:125.
23.Artikel 8 Accijnsrichtlijn en artikel 51 WA.
24.Artikel 10, lid 4, Accijnsrichtlijn. Artikel 2c, lid 3, WA.
25.Artikel 2b, lid 2, WA.
26.Artikel 10, lid 5, Accijnsrichtlijn. Artikel 2c, lid 5, WA.
27.Artikel 2c, lid 3, WA.
28.HR 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060; HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.