ECLI:NL:GHSHE:2022:2232

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
21/00532 tot en met 21/00547
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en griffierechten met betrekking tot belastingaangiften

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en de daarbij behorende griffierechten. De belanghebbende, die vergunninghouder is volgens de Wet BPM, had aangifte gedaan voor de maanden januari, februari en maart 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van de belanghebbende tegen de voldoeningen op aangifte ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in een eerdere uitspraak de beroepen van de belanghebbende deels gegrond verklaard, maar de meeste beroepen ongegrond verklaard. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 6 april 2022 heeft het hof de geschilpunten geïnventariseerd, waaronder de vraag of de verschuldigdheid van griffierechten in strijd is met het Unierecht en of de belanghebbende recht heeft op rentevergoeding over het griffierecht. Het hof oordeelde dat de stelling van de belanghebbende dat de vooruitbetaling van griffierechten in strijd is met het Unierecht niet wordt ondersteund door bewijs. Het hof bevestigde dat de rechtbank de bewijslast correct had verdeeld en dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen.

Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze geen beslissing bevatte over de vergoeding van wettelijke rente over de door de inspecteur en de minister aan de belanghebbende te vergoeden immateriële schadevergoeding en griffierechtbedragen. De beslissing van het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige en oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op teruggave van BPM voor januari 2016. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 6 juli 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00532 tot en met 21/00547
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 februari 2021, nummers BRE 18/3233 tot en met 18/3235 en 18/8086 tot en met 18/8098, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van door hem op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) over de maanden:
- januari 2016 (nummers rechtbank 18/3235 en 18/8091 tot en met 18/8098, nummers hof 21/00539 tot en met 21/00547);
- februari 2016 (nummers rechtbank 18/3233 en 18/8086 tot en met 18/8088, nummers hof 21/00532 tot en met 21/00535); en
- maart 2016 (nummers rechtbank 18/3234 en 18/8089 en 18/8090, nummers hof 21/00536 tot en met 21/00538).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte. De inspecteur heeft per maand/bezwaar afzonderlijk uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren telkens ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep betreffende de uitspraak op bezwaar inzake maart 2016 gegrond verklaard en de andere beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). Hij heeft voor de maanden januari, februari en maart 2016 respectievelijk € 5.350, € 2.409 en € 5.598 aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van in totaal 16 auto's.
2.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. Het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is telkens afgewezen.
2.3.
De rechtbank heeft betreffende de maand januari 2016 het beroep ongegrond verklaard en de inspecteur en de minister opgedragen, ieder voor de helft, het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 te vergoeden.
De rechtbank heeft betreffende de maand februari 2016 het beroep ongegrond verklaard, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.875 respectievelijk € 1.125 en de inspecteur en de minister opgedragen, ieder voor de helft, het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 te vergoeden.
De rechtbank heeft betreffende de maand maart 2016 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, een teruggaaf van € 6 verleend, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 1.598 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 vergoedt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Ter zitting heeft het hof met partijen de geschilpunten geïnventariseerd. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de verschuldigdheid van de geheven griffierechten bij aanvang van de gerechtelijke procedure in strijd met het Unierecht?
2. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van 10% rente over het griffierecht?
3. Heeft de rechtbank, in navolging van de Hoge Raad, onrechtmatig – want in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) – gehandeld door te overwegen dat belanghebbende (enige) bewijslast draagt ten aanzien van de vermindering van belasting wegens een uit een andere lidstaat afkomstige personenauto?
4. ( met betrekking tot het tijdvak januari 2016) Wordt interne compensatie verhinderd doordat ingevolge het Unierecht schades steeds volledig – dus voor 100% – waardeverminderend zijn?
5. ( met betrekking tot het tijdvak maart 2016) Heeft belanghebbende recht op rentevergoeding over de teruggave van op aangifte voldane BPM? Is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
6. Is de civiele rechter in plaats van de belastingrechter, de bevoegde rechter om de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding vast te stellen?
7. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 Voorafbetaling griffierecht
4.1.
Belanghebbende acht vooruitbetaling van griffierecht, zowel in beroep als hoger beroep, in strijd met het Unierecht. Bij de teruggave van griffierecht moet volgens belanghebbende 10% rente worden vergoed.
4.2.
Het hof ziet geen steun in het Unierecht voor de stelling van belanghebbende dat het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd is met het Unierecht. Voorts acht het hof de van belanghebbende geheven bedragen in het onderhavige geval geen wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, zodanig onvermogend is dat hij niet in staat is om het griffierecht te voldoen en in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Vraag 2 Rentevergoeding griffierecht
4.3.
De rechtbank heeft in r.o. 2.37 geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover het griffierecht niet tijdig aan belanghebbende wordt uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan. Er is geen aanleiding om de rente op een eerder moment te laten ingaan of van een hogere rente dan de wettelijke rente uit te gaan. [1]
4.4.
Het hof constateert ambtshalve dat de rechtbank haar oordeel betreffende de rente over het griffierecht, de vergoeding van immateriële schade en de proceskostenveroordeling niet in haar dictum heeft opgenomen. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank op dit punt vernietigen en alsnog doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en in het dictum de beslissing opnemen dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan. [2] In de ambtshalve aanvulling door het hof van de uitspraak van de rechtbank met hetgeen de rechtbank in haar rechtsoverwegingen heeft beslist, ziet het hof geen grond voor een vergoeding van proceskosten en/of vergoeding van het griffierecht. [3]
Vraag 3 Bewijslast
4.5.
Belanghebbende betoogt dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de vermindering van het BPM-bedrag op de inspecteur rust aangezien bij binnen- en buitenlandse auto’s verschillende heffingsmodaliteiten gelden. Deze stelling faalt, aangezien het verschil in heffingsmodaliteiten op zichzelf geen strijd met artikel 110 VWEU oplevert. [4] Waar het om gaat is of ten aanzien van ingevoerde auto’s een hoger bedrag aan BPM wordt geheven dan nog rust op vergelijkbare auto’s die reeds op de binnenlandse markt aanwezig zijn. Daarvan is als gevolg van de wijze van heffing in beginsel geen sprake.
4.6.
Belanghebbende stelt tevens dat de inspecteur op grond van het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod van rechtswege verplicht is te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen. Daarbij betwist belanghebbende dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren op hem rusten, zoals de inspecteur onder verwijzing naar vaste jurisprudentie heeft gesteld. In navolging van de rechtbank overweegt het hof dat belanghebbende bij het doen van aangifte voor de BPM de daartoe van belang zijnde gegevens dient aan te leveren voor de bepaling van de verschuldigde BPM. Indien belanghebbende zich vervolgens op een vermindering van de door hem op aangifte voldane BPM beroept, rust op hem de plicht om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen bewijslastverdeling [5] . Belanghebbende moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van haar verlangde bewijs te leveren. [6] Gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende niet voldoende gelegenheid is geboden het van haar verlangde bewijs te leveren.
4.7.
De rechtbank heeft de bewijslast derhalve juist verdeeld. Voor terugwijzing naar de rechtbank voor een hernieuwde behandeling, zoals belanghebbende heeft gesteld, is derhalve geen plaats.
Vraag 4 Interne compensatie
4.8.
De rechtbank heeft in overweging 2.21 geoordeeld dat met betrekking tot de aangifte januari 2016 voor één auto € 6 teveel BPM is voldaan. In overweging 2.24 heeft de rechtbank vastgesteld dat belanghebbende voor een viertal auto’s meer dan 72% waardevermindering als gevolg van schade in aanmerking heeft genomen en voor drie van de auto’s zelfs meer dan 100% waardevermindering. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het beroep van de inspecteur op interne compensatie slaagt.
4.9.
In hoger beroep stelt belanghebbende dat bij de vier auto’s waarop de aangifte BPM voor de maand januari 2016 ziet 100% van de schade is afgetrokken en dat interne compensatie in strijd is met het Unierecht omdat ingevolge het Unierecht schades steeds volledig – dus voor 100% - waardeverminderend zijn.
4.10.
Het hof verwerpt deze stelling. Het in onderdeel 3.5 van bijlage 1 bij de UR BPM opgenomen percentage van 72% vormt, mede gelet op de mogelijkheid van tegenbewijs, op grond van de totstandkomingsgeschiedenis een bruikbaar uitgangpunt voor de bepaling van de waardevermindering zonder dat daarmee in strijd wordt gekomen met het bepaalde in artikel 110 VWEU. Aangezien belanghebbende zich erop beroept dat een hogere waardevermindering dan 72% van de schade in aanmerking moet worden genomen, draagt belanghebbende de bewijslast van zijn stelling. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat belanghebbende er niet in is geslaagd om dat tegenbewijs te leveren. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze feiten en omstandigheden naar voren gebracht ten aanzien van die individuele auto’s op grond waarvan een hoger percentage dan 72 gerechtvaardigd zou zijn. Diens blote stelling dat de waardevermindering als gevolg van schade op 100% moet worden gesteld, dient dan ook te worden verworpen. Het voorgaande houdt in dat het beroep op interne compensatie van de inspecteur slaagt. Belanghebbende heeft daardoor geen recht op een teruggave van € 6 aan BPM voor de maand januari 2016.
Vraag 5 Rentevergoeding over teruggaven BPM
4.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de teruggaven van op aangifte voldane BPM. Uit de uitspraken op bezwaar is geen teruggaaf gevolgd. De rechtbank heeft alleen betreffende de maand maart 2016 een teruggaaf van € 6 verleend.
4.12.
Gelet op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022 [7] mag de bestuursrechter geen beslissing nemen over (de hoogte van) te vergoeden belastingrente. De inspecteur dient naar aanleiding van de teruggave van BPM rentebeschikkingen te geven, waartegen belanghebbende desgewenst rechtsmiddelen kan aanwenden.
4.13.
Ook de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW, dan wel rechtstreeks op grond van het Unierecht, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven.
4.14.
Ten overvloede wijst het hof op Hoge Raad 28 september 2018 [8] waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
Vraag 6 Bevoegdheid belastingrechter
4.15.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank niet had mogen oordelen over de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding.. Belanghebbende is van mening dat het hof de zaak moet terugwijzen naar de rechtbank, die vervolgens moet vaststellen dat de redelijke termijn is overschreden en moet doorverwijzen naar de civiele rechter ter vaststelling van de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding.
4.16.
Belanghebbendes stelling is onjuist en dient te worden verworpen. De belastingrechter is bevoegd te oordelen over de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding. [9]
Vraag 7 Prejudiciële vragen
4.17.
In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet het hof geen op de feitenrechter rustende verplichting, en evenmin een aanleiding, om als feitenrechter prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
Tussenconclusie
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin een beslissing ontbreekt met betrekking tot de vergoeding van wettelijke rente over de door de inspecteur en de minister aan belanghebbende te vergoeden immateriële schadevergoeding en griffierechtbedragen en over de door de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden proceskostenvergoeding;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 85 (januari), € 85 (februari) en € 170 (maart) vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 85 (januari) en € 85 (februari) vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 1.875 vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 1.125 vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding van € 1.598 vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1575.
2.Vgl. Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
3.Vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053.
4.Vgl. Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393.
5.Vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3 en Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.4 e.v..
6.Vgl. onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
7.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
8.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onderdeel 5.
9.Vgl. o.a. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 e.v.