Parketnummer : 20-002333-17
Uitspraak : 1 december 2022
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 7 juli 2017, in de strafzaak met parketnummer 03-721664-13 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
wonende te [adres] .
De verdachte is – kort gezegd – bij vonnis waarvan beroep:
- vrijgesproken van het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 en 6 tenlastegelegde en
- veroordeeld ter zake van het onder 1 subsidiair (medeplichtigheid aan het buiten het grondgebied brengen van harddrugs, meermalen gepleegd), 2 subsidiair (medeplichtigheid aan de handel in harddrugs, meermalen gepleegd), 3 subsidiair (medeplichtigheid aan het buiten het grondgebied brengen van softdrugs, meermalen gepleegd), 5 (deelneming aan een criminele organisatie) en 7 (het medeplegen van voorbereidingshandelingen harddrugs door het voorhanden hebben van gekochte, geprepareerde en gewaarmerkte telefoons met telefoonkaarten, meermalen gepleegd, in eendaadse samenloop gepleegd met feiten 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 subsidiair) tenlastegelegde, tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van voorarrest.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van het aan hem onder 4 en 6 is tenlastegelegd. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraakbeslissingen.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft zich aangesloten bij het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens een forse overschrijding van de redelijke termijn in beide feitelijke instanties, waardoor – samengevat geformuleerd – de verdediging niet effectief en adequaat haar verdediging(srechten) heeft kunnen uitoefenen. Daardoor is geen sprake meer van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2059) het volgende overwogen: “2.3.1. Het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 zijn uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op dit voorschrift en het rechtgevolg dat daaraan dient te worden verbonden. In dat arrest is beslist dat overschrijding van de redelijke termijn nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging of de ontnemingsvordering. 2.3.2. In genoemd arrest is voorts erop gewezen dat ook andere factoren nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - getuigen. Genoemd voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn heeft evenwel niet het oog op deze factoren en strekt in het bijzonder niet ertoe de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen. De in voormeld arrest geformuleerde uitgangspunten en regels houden alleen verband met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en gelden dus niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten.
2.3.3. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt, afgezien van de in de wet geregelde gevallen, slechts in uitzonderlijke situaties in aanmerking. Als het gaat om een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv - dus een onherstelbaar vormverzuim dat is begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit - is voor dat rechtsgevolg alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5). 2.3.4. Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van art. 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen - in de bewoordingen van het EHRM - dat "the proceedings as a whole were not fair". Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. (…)
Andere gevolgen dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging liggen meer in de rede indien sprake is van een - onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare - schending van de verdedigingsrechten. Ingeval bijvoorbeeld het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde uitsluitend steunt op een hem belastende tegenover de politie afgelegde getuigenverklaring, terwijl op de gronden als vermeld in HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 moet worden aangenomen dat de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent die verklaring, en verdachtes betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde ook niet wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dan wel bedoeld steunbewijs geen betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door de verdachte zijn betwist, ligt het in de rede dat die betwiste getuigenverklaring niet voor het bewijs wordt gebezigd en dat de verdachte bij gebreke van ander bewijsmateriaal wordt vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, en in een ontnemingszaak dat de ontnemingsvordering wordt afgewezen. Dat is niet anders indien het tijdsverloop een complicatie heeft gevormd bij de vergaring en de waardering van het bewijsmateriaal.” Gelet hierop is niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie vanwege schending van de redelijke termijn niet aan de orde.
Dat neemt niet weg dat wel sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals het hof hierna zal overwegen bij de op te leggen sanctie. Het hof zal daarmee – zoals subsidiair door de verdediging bepleit – rekening houden bij de bepaling van de hoogte van de straf.
De verweren met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging worden verworpen. Nu ook overigens geen gronden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging in de weg staan, kan het Openbaar Ministerie hierin worden ontvangen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. De verdediging heeft voorts een tweetal voorwaardelijke verzoeken gedaan. Subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank en het ook overigens niet te verenigen is met de hierna te geven beslissingen.
Aan de verdachte is – voor zover nog aan de orde in hoger beroep – tenlastegelegd dat: