ECLI:NL:GHSHE:2023:1204

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
21/01183
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak, een hotel, en de daarbij behorende proceskostenvergoeding. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 709.000 per waardepeildatum 1 januari 2016. Belanghebbende, de eigenaar van het hotel, was van mening dat deze waarde te hoog was en had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een vergoeding voor immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Het hof heeft de rechtbank gevolgd in haar oordeel over de WOZ-waarde, maar heeft de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding herzien. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de redelijke termijn had verlengd vanwege de coronacrisis, en dat de proceskostenvergoeding te laag was vastgesteld. Het hof heeft de vergoeding voor de hoger beroepsprocedure vastgesteld op € 150, rekening houdend met bijzondere omstandigheden die aanleiding gaven tot een lagere vergoeding. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover het de beslissing op de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten betreft, en de heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding van de gemaakte kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01183
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 6 augustus 2021, nummer ROE 18/276 in het geding tussen belanghebbende en
Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (BsGW),
hierna: de heffingsambtenaar,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] in [plaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2017 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft voorafgaand aan de zitting een recente machtiging bij (de gemachtigde van) belanghebbende opgevraagd. Deze door het hof ontvangen machtiging met bijlage wordt gelijktijdig met de uitspraak aan de heffingsambtenaar verzonden.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Aan die zitting heeft digitaal deelgenomen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende.
Namens de heffingsambtenaar zijn [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] verschenen.
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 21/01184.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak. Dit is een [hotel] .
2.2.
De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar per waardepeildatum 1 januari 2016 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op € 709.000.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak en de aanslag gehandhaafd.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende toegekend. Daarbij heeft de rechtbank de redelijke termijn verlengd vanwege de uitbraak van het coronavirus en de gevolgen daarvan. De rechtbank heeft eveneens een proceskostenvergoeding toegekend voor de door een derde verleende rechtsbijstand. Die vergoeding is vastgesteld op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5), waarbij de rechtbank van oordeel is dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of:
i) de WOZ-waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld,
ii) te laat is gereageerd op een beroep op betalingsonmacht bij de rechtbank, en
iii) of de rechtbank a) de proceskostenvergoeding en b) de immateriële schadevergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld.
3.2.
Ter zitting heeft belanghebbende de klacht dat de taxatieverslagen niet tijdig dan wel volledig zouden zijn overgelegd ingetrokken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot een WOZ-waarde van € 699.000 en tot het toekennen van een hogere proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
i) De WOZ-waarde
4.1.
De waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [1] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.2.
De hiervoor bedoelde waarde voor niet-woningen wordt bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur, door middel van een methode van systematische vergelijking met niet-woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, dan wel door middel van een discounted-cash-flow methode. [2]
4.3.
De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar.
4.4.
De rechtbank heeft met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak het volgende geoordeeld:
“7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de in de taxatiewijzer geformuleerde uitgangspunten, bij de waardebepaling mocht uitgaan van de taxatiewijzer. Bijlage 3 van de taxatiewijzer bevat een handleiding met rekenblad voor de modelberekening en de omzetgerelateerde berekening van de waarde. De modelberekening vindt plaats met kengetallen. Deze kengetallen hebben betrekking op een geobjectiveerde exploitatie van een hotel met bepaalde kenmerken, zoals hoteltype, classificatie, aantal kamers, vloeroppervlak, bouwjaar en aantal parkeerplaatsen. Andere kenmerken die in de kengetallen zijn verwerkt zijn de gemiddelde bezettingsgraad en de gemiddelde kamerprijs. Eiseressen hebben niet betwist dat verweerder de kenmerken van de onroerende zaak, zoals bouwjaar, te weten 1899, en het aantal parkeerplaatsen, te weten 10 stuks, in het model correct heeft ingevuld. Uit de op basis van deze gegevens gemaakte modelberekening volgt een waarde van de onroerende zaak van € 1.241.000,-. Hetgeen eiseressen hebben aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zich bij de onroerende zaak op het punt van de gebouwelijke indeling, parkeergelegenheid of anderszins bijzondere omstandigheden voordoen waardoor verweerder van de kengetallen uit de taxatiewijzer had moeten afwijken. Daar is nog minder reden voor nu de waarde die op basis van de werkelijke omzetgegevens van de onroerende zaak over 2016 is berekend, € 1.235.000,-, goed aansluit bij de waarde die uit de modelberekening naar voren komt. Uit de taxatiewijzer blijkt dat standaard een handmatige correctie wegens "Verandering ingebruikname" moet worden toegepast. Deze correctie komt, volgens de gegeven toelichting, voort uit de "leeg en vrij fictie" van de Wet woz en wordt standaard op 6 maanden leegstand bepaald. Eiseressen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de in dit geval hiervoor toegepaste correctie van € 62.500,- te laag is.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde waarde van € 709.000,- niet te hoog is. (…)”
4.5.
Het hof acht het in 4.4 geciteerde oordeel van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en voegt daar het volgende aan toe. Belanghebbende heeft ter zitting nog betoogd dat de gehanteerde kapitalisatiefactor te hoog is vanwege het leegstandrisico door COVID-19. De waardepeildatum is 1 januari 2016, alleen al daarom kan geen sprake zijn van enige invloed van het uitbreken van COVID-19 in 2020 op de waarde per die waardepeildatum. Wat belanghebbende verder nog in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het voorgaande heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is.
ii) Beroep op betalingsonmacht rechtbank
4.6.
Belanghebbende heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat bij de rechtbank te laat is gereageerd op een gesteld aldaar gedaan beroep op betalingsonmacht. De heffingsambtenaar betwist dat een dergelijk beroep op betalingsonmacht is gedaan.
4.7.
Uit de stukken van het geding is niet op te maken dat belanghebbende bij de rechtbank een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. De beroepsgrond faalt alleen al daarom.
iii.a) Proceskostenvergoeding bij de rechtbank tot het juiste bedrag vastgesteld?
4.8.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank terecht slechts éénmaal een proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de onderhavige zaak en de gelijktijdig behandelde zaak met nummer 18/277 die betrekking heeft op de waarde van dezelfde onroerende zaak tezamen. Het gaat hier namelijk naar het oordeel van het hof om samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit. De zaken zijn gezamenlijk behandeld, er is rechtsbijstand verleend door één en dezelfde persoon en de verrichte werkzaamheden konden (nagenoeg) identiek zijn en waren dat ook.
4.9.
Belanghebbende heeft zich tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep voorts op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de waarde per punt zoals vermeld in punt 1 van onderdeel B1 van de bij het Besluit behorende bijlage heeft toegepast. Volgens belanghebbende dient, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, [3] te worden uitgegaan van de in punt 2 van onderdeel B1 vermelde (hogere) waarde per punt.
4.10.
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de (proces)kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 267,50. [4] Deze kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn door de rechtbank op grond van het Besluit berekend en vastgesteld uitgaande van een waarde per punt van € 534.
4.11.
Het betoog van belanghebbende slaagt op dit punt. Bij de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten geldt het hogere tarief per punt voor beroep omdat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd is met het discriminatieverbod en daarom buiten toepassing moet blijven. [5] Verder heeft de rechtbank bij het vaststellen van de hoogte van de proceskostenvergoeding geen rekening gehouden met de omstandigheid dat niet één, maar twee zittingen hebben plaatsgevonden waar de gemachtigde van belanghebbende bij aanwezig is geweest. Bovenstaande betekent dat de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskostenveroordeling betreft niet in stand kan blijven.
iii.b) Vergoeding immateriële schade bij de rechtbank tot het juiste bedrag vastgesteld?
4.12.
Het hof is allereerst van oordeel dat de rechtbank terecht slechts eenmaal de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend voor de onderhavige zaak en de gelijktijdig behandelde zaak met nummer 18/277 samen. [6] De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op dezelfde onroerende zaak. Bovendien heeft belanghebbende voor beide zaken dezelfde gronden aangevoerd. Deze omstandigheden hebben een zodanig matigende invloed op de veronderstelde spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat de rechtbank die omstandigheden naar het oordeel van het hof terecht heeft gezien als een reden om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schade te matigen. [7]
4.13.
Belanghebbende betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte de redelijke termijn van de procedure in eerste aanleg met vier maanden heeft verlengd vanwege de coronacrisis.
4.14.
In zijn arrest van 27 mei 2022 [8] heeft de Hoge Raad ook geoordeeld dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin mag worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.
4.15.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. De rechtbank heeft de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg dan ook ten onrechte met vier maanden verlengd.
4.16.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt dat op 8 april 2017 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De rechtbank heeft op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg met (afgerond) 28 maanden overschreden. Aan belanghebbende had daarom een vergoeding van immateriële schade moeten worden toegekend ten bedrage van € 2.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep. Aangezien deze zaak samenhangt met de zaak met rechtbanknummer 18/277, zie 4.12 hiervoor, moet deze vergoeding over beide zaken worden verdeeld en komt belanghebbende € 1.250 toe.
4.17.
Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 10 januari 2018. In de bezwaarfase betrof de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 4 maanden. De overige 24 maanden komen voor rekening van de minister. De heffingsambtenaar dient daarom 4/28e deel van € 1.250 te betalen (€ 178,57) en de minister 24/28e deel (€ 1.071,43).
Tussenconclusie
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen, maar uitsluitend voor zover het de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de proceskostenveroordeling voor de beroepsprocedure betreft.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 541 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Gelet op het bepaalde onder 4.11 zal het hof de proceskostenveroordeling voor de beroepsfase opnieuw vaststellen.
4.21.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2,5 (punten) [9] x € 837 (waarde per punt) [10] x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.046,25. Gelet op de in 4.8 vermelde samenhang zal in de onderhavige zaak een bedrag van 1/2 x € 1.046,25 = € 523,13 als proceskostenvergoeding voor de beroepsfase aan belanghebbende worden toegewezen. Daarbij heeft te gelden dat zowel de heffingsambtenaar als de minister ieder een bedrag van € 261,57 aan belanghebbende dienen te vergoeden. [11]
4.22.
De rechtbank heeft in het onderhavige geval een forfaitaire vergoeding vastgesteld, daarbij heeft het hof voor de herberekening van de proceskostenvergoeding in de beroepsprocedure aangesloten. Voor de hoger beroepsprocedure stelt het hof de vergoeding voor de kosten van het geding bij het hof aan de zijde van belanghebbende zelf evenwel vast op een bedrag van in totaal € 150 voor zowel deze procedure als die met nummer 21/01184 aangezien dit samenhangende zaken betreft. Ter onderbouwing van dit oordeel overweegt het hof als volgt.
4.23.
Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3 van het Besluit die aanleiding geven tot een lagere vergoeding, aangezien:
- de gemachtigde van belanghebbende in een veelvoud aan soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent;
- in het overgrote deel van die zaken partijen over dezelfde juridische geschilpunten van mening verschillen; en
- de in velerlei zaken, namens de onderscheidene belanghebbenden, in de gedingstukken gebezigde argumenten in belangrijke mate met elkaar overeenkomen;
- de gemachtigde voor de zitting van 1 maart 2023 in alle zaken die op die zitting zijn behandeld vrijwel gelijkluidende hoger beroepschriften had ingediend, ondanks de onderling verschillende en onvergelijkbare onroerende zaken.
Er is daarom sprake van een groot aantal zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, waardoor de proceshandelingen van de gemachtigde van belanghebbende voor een zeer groot deel een uniform karakter hebben, en dus niet zijn afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit vrijwel identieke stukken die de gemachtigde van belanghebbende heeft ingediend (de zogeheten pinpoint-brieven, hoger beroepschriften als ook uitstel-verzoeken) voor niet alleen deze zaak, maar ook vele andere zaken waar de WOZ-waarden van andere (met de onroerende zaak van belanghebbende onvergelijkbare) onroerende zaken in geschil zijn of waren en waarvoor hij als gemachtigde optreedt. Onder die omstandigheden kan de gemachtigde volstaan met het samenstellen van gedingstukken door in veel gevallen slechts de naam en het zaaknummer op de betreffende stukken aan te passen.
Indien met deze bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem zoals opgenomen in het Besluit, leidt dit zonder twijfel tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Dat is onwenselijk gelet op het doel en de strekking van het Besluit. De vergoedingen op grond van het Besluit hebben immers het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. [12] Het hof wijkt daarom af van het puntensysteem. [13]
4.24.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep en de beslissing omtrent de vergoeding voor proceskosten voor de beroepsprocedure betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 178,57 en de minister tot een bedrag van € 1.071,43;
  • veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 261,57;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 541 vergoedt;`
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 336,57 (€ 261,57 + € 75).
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
N.A. de Grave J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
2.Artikel 4, lid 1, letter b, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
3.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
4.1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt en een wegingsfactor van een 0,5, rekening houdend met de samenhang (zie 4.8).
5.Zie voetnoot 3.
6.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.3.
8.Zie voetnoot 3.
9.1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op een nadere zitting anders dan na tussenuitspraak, zie het Besluit.
10.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
11.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 en 3.14.2.
12.zie Hoge Raad 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415.
13.vergelijk Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990 en Hof ’s Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972.