ECLI:NL:GHSHE:2024:2210

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
200.329.807_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure in een omvangrijke helingszaak. Toerekening van de schade (6:98 BW)

In deze zaak gaat het om een schadestaatprocedure die voortvloeit uit een omvangrijke helingszaak. De Stichting VBV, die de belangen van verzekeraars en eigenaren van gestolen voertuigen vertegenwoordigt, heeft een vordering ingesteld tegen een groep appellanten, waaronder [appellant 1], [appellant 2], [appellant 4], en de VOF, wegens schade die is ontstaan door de heling van gestolen voertuigen. De rechtbank Limburg had eerder in een vonnis van 12 april 2023 de aansprakelijkheid van de appellanten vastgesteld, waarbij zij hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de Stichting. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling.

De zaak draait om de vraag of de appellanten aansprakelijk zijn voor de schade die is geleden door de Stichting als gevolg van hun betrokkenheid bij de heling van gestolen voertuigen. Het hof heeft vastgesteld dat de Stichting in 2015 tijdens een politieonderzoek gestolen voertuigen en onderdelen heeft aangetroffen bij de appellanten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, omdat zij als groep hebben opgetreden en er voor ieder een rol was weggelegd in de bedrijfsvoering met betrekking tot het omkatproces.

Het hof heeft in zijn arrest van 9 juli 2024 de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en de appellanten opnieuw hoofdelijk veroordeeld tot schadevergoeding. Het hof oordeelde dat er een condicio sine qua non-verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen van de appellanten en de geleden schade. De appellanten hebben onvoldoende gemotiveerd weersproken dat zij op grote schaal en bedrijfsmatig gestolen onderdelen hebben verhandeld, wat heeft bijgedragen aan de instandhouding van een afzetmarkt voor autodiefstal. De vorderingen van de Stichting zijn toegewezen, en de appellanten zijn ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.329.807/01
arrest van 9 juli 2024
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant sub 1;
2.
[appellant 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant sub 2;
3
. [de V.O.F. ] (IN LIQUIDATIE),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante sub 3;
4.
[appellant 4],
wonende te [woonplaats] ,
appellant sub 4;
5.
DE GEZAMENLIJKE ERFGENAMEN VAN [erflaatster],
laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] ,
appellanten sub 5;
hierna aan te duiden als [appellanten] dan wel als ieder afzonderlijk,
advocaat: mr. M.M. van den Boomen te Roermond
tegen
STICHTING VBV (VERZEKERINGSBUREAU VOERTUIGCRIMINALITEIT),
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde;
hierna aan te duiden als de Stichting,
advocaat: mr. R.R. Schuldink, te Hardenberg,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 juni 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 12 april 2023, gewezen tussen de Stichting als eiseres, en [appellanten] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/03/288271/HA ZA 21-74)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 juni 2023;
  • het exploot van anticipatie van 17 juli 2023;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Waar gaat de zaak (nog) over?
De Stichting beoogt de bestrijding van voertuigcriminaliteit en vertegenwoordigt de belangen van verzekeraars en eigenaren van gestolen auto’s. Bij een grootschalig onderzoek door de politie in 2015 zijn op diverse plaatsen gestolen auto’s en onderdelen daarvan aangetroffen bij [appellanten] . Naar aanleiding hiervan heeft de Stichting een vordering wegens geleden schade ingesteld tegen [appellanten] .
Nadat door dit hof op 17 maart 2020 in beginsel de aansprakelijkheid van [appellanten] voor die schade was vastgesteld, heeft de rechtbank in de daarop gevolgde schadestaatprocedure [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van ruim anderhalf miljoen euro aldus dat daarbij de hoogte van dat te betalen bedrag voor [appellant 1] én van [persoon A] gelet op hun aandeel enigszins is beperkt. [appellanten] is het met die veroordeling(en) niet eens, omdat volgens hen niet is vastgesteld dat [appellanten] wisten of behoorden te weten dat de diverse onderdelen afkomstig waren van gestolen auto’s. [persoon A] heeft geen beroep ingesteld.
3.1
De vaststaande feiten
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank is geen grief gericht, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan, al dan niet aangevuld met andere vaststaande feiten.
3.1.1
De Stichting is ingesteld door de vereniging Verbond voor Verzekeraars met als
doel voertuigcriminaliteit te bestrijden en beoogt de belangen van verzekeraars en eigenaren
van gestolen auto's te vertegenwoordigen.
3.1.2
[appellant 1] en zijn echtgenote [erflaatster] zijn de ouders van [appellant 2] , die weer de vader
is van [appellant 4] [appellant 1] en zijn echtgenote zijn vennoten van de VOF. Zij hebben de
VOF gedreven vanaf 1993 tot 25 november 2017. [appellant 2] is als vennoot tot de VOF toegetreden
per 17 oktober 2008 en uitgetreden per 1 april 2011. Sinds 2011 zijn [appellant 2] en [appellant 4]
vennoten van [---] VOF (hierna te noemen [---] ). De beide vennootschappen
onder firma houden zich bezig met sloop en schadeherstel van auto's.
3.1.3
Op 28 juli 2015 zijn er door de politie auto's en onderdelen aangetroffen op de
volgende locaties:
I. [adres ] te [vestigingsplaats] : dit betreft het adres van [---] waarvan [appellant 2] en [appellant 4]
vennoten zijn;
II. [adres ] te [vestigingsplaats] : dit betreft het adres van Autoschadeherstelbedrijf [persoon A]
;
III. [adres ] te [vestigingsplaats] : dit betreft een garagebox gelegen op het bedrijfsterrein aan
de [adres ] te [vestigingsplaats] welke door [persoon A] is gehuurd;
IV. [adres ] te [vestigingsplaats] : dit betreft het adres van de VOF waarvan destijds
[appellant 1] en zijn (overleden) echtgenote [erflaatster] vennoten waren.
3.1.4
Op 28 februari 2018 heeft de rechtbank Limburg vonnis gewezen inzake een
procedure van de Stichting tegen onder andere [appellanten] Daarbij zijn de vorderingen van de Stichting jegens de VOF, [appellant 1] en [erflaatster] afgewezen; [appellant 4] , [appellant 2] en [persoon A] zijn veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan de Stichting, op te maken bij staat.
3.1.5
Ten aanzien van de Stichting jegens [appellant 4] , [appellant 2] en [persoon A] heeft de rechtbank het volgende geoordeeld:
“4.28. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat [appellanten] en [persoon A] bij het
omkatproces waren betrokken en dat dit handelen onrechtmatig was. Vast is komen te staan, dat zij
daarbij als groep zijn opgetreden, waarin voor ieder een rol was weggelegd die bijdroeg aan de
bedrijfsvoering. In dat geval is naar het oordeel van de rechtbank voor het aannemen van hoofdelijke
aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW niet noodzakelijk, dat vast is komen te staan bij het
omkatten van precies welke auto’s eenieder der aangesproken partijen betrokken is geweest. Hieruit
volgt dat, behoudens voor zover de hierna te bespreken verweren van causaliteit, toerekenbaarheid
en relativiteit doel treffen, ieder van hen hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die is toegebracht
aan alle eigenaren van de gestolen auto’s die bij hen zin aangetroffen of waarvan onderdelen zin
aangetroffen, alsmede aan de in hun rechten gesubrogeerde verzekeraars. Voor zover VBV namens
die eigenaren en verzekeraars optreedt, zijn zij dan ook jegens VBV hoofdelijk aansprakelijk.
4.29.
[appellanten] en [persoon A] hebben achtereenvolgens nog als verweer gevoerd dat dit onrechtmatig
handelen niet. Aan hen toerekenbaar is, dat causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de
schade ontbreekt alsmede dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste zoals bedoeld in artikel
6:163 BW.
4.30.
Het verweer dat de onrechtmatige daad niet toerekenbaar is, is gebaseerd op de stelling dat
uit het enkele aantreffen van gestolen goederen nog niet volgt dat hun iets kan worden verweten. Dit
verweer faalt om de hiervoor reeds genoemde redenen, die erop neerkomen dat het niet slechts gaat
om het te goeder trouw voorhanden hebben van enkele gestolen goederen maar om het op grote
schaal en structureel verwerven en verwerken van gestolen onderdelen en auto’s en dat is
verwijtbaar.
4.31.
Voorts betwisten [appellanten] en [persoon A] het causale verband tussen de onrechtmatige daad en
de gevorderde schade. Zij doelen daarmee op het condicio sine qua non-verband van artikel 6:162
BW en betogen dat de schade het gevolg is van de diefstallen en niet van de heling. De rechtbank
volgt hen daarin niet. Er is sprake van een bedrijfsmodel dat is gebaseerd op het op grote schaal
werken met en verwerken van gestolen auto’s en gestolen onderdelen. Uit het feit dat er gestolen
auto’s en onderdelen zijn aangetroffen, die over een periode van verschillende jaren tot slechts enkele
dagen voor de inval zin gestolen, leidt de rechtbank de continuïteit van het bedrijf af. Ook als [appellanten]
en [persoon A] niet zelf auto’s hebben gestolen, hebben zij anderen bij voorbaat de gelegenheid
gegeven auto’s die gestolen waren of zouden worden, dan wel onderdelen daarvan via hen te gelde te
maken. Zij hebben dan ook meegewerkt aan de instandhouding van een afzetmarkt voor autodieven.
Hun optreden staat daarmee in zodanig nauw verband met de diefstallen van de auto’s waarvan
onderdelen bij [appellanten] en [persoon A] zin aangetroffen dat de schade behalve van die diefstallen ook
rechtstreeks het gevolg is van de heling (vgl. de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14
december 2016, ECLI: NL: RBGEL: 2016: 7041). “
3.1.6
De Stichting heeft vervolgens op 28 mei 2018 hoger beroep ingesteld tegen de
afwijzing van de vorderingen tegen de VOF, [appellant 1] en de [appellanten] (aangeduid als [appellanten] ). Op 17 maart 2020 heeft het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch arrest gewezen. Dit arrest heeft kracht van gewijsde gekregen. Uit dit arrest blijkt onder meer het navolgende:
“3.20. Het hof beoordeelt vervolgens de geschiedenis van de vof en de rol en positie van de
grootvader en [erflaatster].
3.21.
De grootvader en [erflaatster] hebben de vof gedreven vanaf 1993 tot 25 november
2017. [appellant 2] is toegetreden per 17 oktober 2008 en uitgetreden per 1 april 2011 (grieven, blz.
29-30). [appellanten] heeft aldus gedurende enkele jaren een gezamenlijke onderneming
gedreven met [appellant 2] . [appellant 2] is daarna verder gegaan in [---] . VBV stelt onvoldoende weersproken
dat van diefstal afkomstige onderdelen, zoals van carrosserieën, zich hebben bevonden op
het bedrijfsterrein in de periode dat [appellant 2] vennoot was van de vof (v66r de oprichting van [---]
in 2011) (grieven, blz. 30). Deze onderdelen hebben volgens VBV onweersproken een
“totale schadelast” van € 350.000,00. Verder heeft VBV erop gewezen dat enkele voormelde
voertuigen (3.14-3.17 hiervoor) zijn gestolen in de periode van de gezamenlijke vof van
[appellanten] en [appellant 2] (grieven, blz. 15 (Ferrari, gestolen in 2010), 17 (Porsche, gestolen in 2009),
21 (Von Dutch, gestolen in 2009), 25 (Mercedes, gestolen in 2009, gekocht door de vof in
2009).
3.22.
VBV stelt onweersproken dat [appellanten] het bedrijfsterrein aan [appellant 2] ter beschikking
heeft gesteld (grieven, blz. 11) . Vaststaat in hoger beroep dat [appellant 2] op dat terrein (een
wezenlijk onderdeel van) het omkatproces heeft uitgevoerd. [appellant 2] is door de rechtbank
veroordeeld en hij is niet in hoger beroep gekomen. [appellanten] betwist de stellingen van VBV
niet (gemotiveerd) voor zover het gaat om de gewraakte handelwijze van [appellant 2] ,
3.23.
De grootvader en [erflaatster] hebben in de relevante periode gewoond in een huis,
gelegen naast het bedrijfsterrein (grieven, blz. 29). Het moet er dan ook, zonder nadere
toelichting die ontbreekt, voor worden gehouden dat zij dagelijks zicht hadden op het reilen
en zeilen van de (bedrijfs)activiteiten op het bedrijfsterrein en het komen en gaan van
mensen en voertuigen. Omdat grootvader zelf (nog steeds) actief was in een sloop- en
schadeherstelbedrijf en in de autohandel, kon hij deze activiteiten duiden en kon het illegale
karakter daarvan hem ook om die reden niet ontgaan zijn.
3.24.
Daarbij komt nog dat de grootvader een gewaarschuwd mens was: hij was in de jaren
negentig veroordeeld tot een taakstraf in verband met soortgelijke activiteiten en [appellant 2] is destijds
veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf (grieven, blz. 70-71). Een dergelijke gevangenisstraf past,
naar bij gebreke. van een nadere toelichting moet worden aangenomen, bij een zwaar
vergrijp. [appellanten] voert zelf aan dat de grootvader in 1996 strafrechtelijk is veroordeeld omdat hij
[appellant 2] toegang had gegeven tot zijn eigendom (antwoord, 7.39). Dat is in de kern het verwijt dat in dit
geding aan de orde is.
3.25.
De tussenconclusie is dat [appellanten] onrechtmatig heeft gehandeld door de illegale
activiteiten mogelijk te maken, door het ter beschikkingstellen van zin bedrijfsterrein, door
onvoldoende onderzoek te doen en door onvoldoende toezicht te houden. De illegale activiteiten
kunnen [appellanten] niet zijn ontgaan. [appellanten] heeft deze activiteiten op onrechtmatige wijze
gefaciliteerd.
3.26.
Het hof overweegt dat het handelen van de grootvader [ [appellant 1] ] moet worden
toegerekend aan de vof en daarmee ook aan [erflaatster] als vennoot in de vof . Het hof
neemt hierbij allereerst het lange tijdvak - meerdere jaren - en het stelselmatige karakter van het
omkatproces in aanmerking. De grootvader heeft dit proces stelselmatig gefaciliteerd door het
bedrijfsterrein ter beschikking te stellen zonder voldoende onderzoek te doen en voldoende toezicht
uit te oefenen. De grootvader heeft aldus anderen, zoals [appellant 2] , de gelegenheid gegeven om voertuigen
om te katten. Talrijke auto's zijn in die periode langs gekomen. Het gaat hier niet om een incident of
een geïsoleerde éénmansactie van de grootvader. Het gaat niet om (marginale) privé-activiteiten van
de grootvader. Het gaat, naar bij gebreke van een voldoende gemotiveerd verweer moet worden
aangenomen, om een doelgerichte en structurele handelwijze die niet los valt te zien van de
bedrijfsactiviteiten die de grootvader in de vof uitvoerde. Dit betrof vergelijkbare bedrijfsactiviteiten
als die waaronder (onder meer) [appellant 2] de illegale praktijken ondernam. Om die reden wist de
grootvader van de hoed en de rand over hoe het er aan toegaat in de autohandel, de autosloop en het
autoschadeherstel. Het was als vermeld ook het bedrijfsterrein waaraan het bedrijf van de vof was
gevestigd dat grootvader aan [appellant 2] ter beschikking stelde. Naar VBV voldoende aannemelijk heeft
gemaakt en [appellanten] onvoldoende heeft weersproken, heeft de bedrijfsvoorraad van de vof zich
daarbij in zekere mate vermengd met die van het bedrijf van [appellant 2] , wat heeft bijgedragen aan (a) de
feitelijke situatie dat voertuigen niet goed zijn toe te scheiden aan de vof dan wel aan het bedrijf van
[appellant 2] en daarmee ook (b) het faciliteren van de illegale activiteiten van [appellant 2] . Het hof neemt hierbij ook
het opkopersregister in aanmerking. De verplichting om dit register bij te houden rust op de vof. Het
is een eigen verantwoordelijkheid van de vof om het register bij te houden. De vof heeft het register
echter niet adequaat bijgehouden. De vof heeft aldus zodanig gehandeld in het verkeer dat de
vereiste gegevens niet kunnen worden achterhaald en dat het vereiste inzicht niet wordt geboden. Het
hof overweegt verder dat [appellant 2] gedurende enkele jaren vennoot in de vof is geweest en dat de illegale
activiteiten ook in die periode plaatsvonden (3.21 hiervoor). In die periode hebben de illegale
activiteiten bijgedragen aan het resultaat van de vof, waarbij de grootvader en [erflaatster] als vennoot
belang hadden. Nadat [appellant 2] uit de vof is uitgetreden (2011), zijn de illegale activiteiten voortgezet
(onder de vlag van [---] ).
Bij het voorgaande komt nog dat een Chevrolet met een vals VIN gedurende enkele jaren op naam
van [erflaatster] heeft gestaan en in deze periode haar eigendom was (grieven, blz. 18); vanaf 30 juni
2015 behoorde de Chevrolet tot de bedrijfsvoorraad van de vof. Uit het voorgaande volgt dat iedere
vennoot betrokken was bij de gewraakte handelwijze (3.25 hiervoor). De conclusie is dat het hiervoor
omschreven handelen van de grootvader moet worden toegerekend aan de vof.
3.27.
Aan de orde is vervolgens het door VBV gestelde causaal verband
3.28.
Het hof is van oordeel dat het vereiste causaal verband (condicio sine qua non) aanwezig is
tussen de onrechtmatige handelwijze en ten minste een deel van de gestelde schade. Indien [appellanten]
voldoende onderzoek zou hebben gedaan en voldoende toezicht op zijn terrein zou hebben
uitgeoefend, zoals onder de voormelde omstandigheden van hem mocht worden verlangd, zou het
omkatproces niet - in deze omvang - mogelijk zijn geweest. Uit de aard van de zaak volgt immens dat
ruimte vereist is op een afgelegen plaats met een eigenaar of terreinbeheerder die geen of weinig
onderzoek doet en niet met de nodige aandacht toezicht houdt. Een zakelijke eigenaar,
terreinbeheerder of verhuurder (neutrale derde) zou anders hebben gehandeld dan [appellanten] . Die
andere handelwijze zou het omkatproces op die locatie en op die wijze onmogelijk hebben gemaakt.
3.29.
Het hof neemt ook in het kader van het causaal verband in aanmerking dat sprake is van een
stelselmatige handelwijze van (in het bijzonder) de grootvader die gedurende vele jaren heeft,
plaatsgevonden. Voldoende aannemelijk is dat een groot aantal auto's/onderdelen, -zoals omschreven
door VBV, op het bedrijfsterrein aanwezig is geweest en (aldaar of elders) is omgekat en dat deze
illegale activiteiten door de grootvader gedurende vele jaren -zijn gefaciliteerd door de illegale
activiteiten mogelijk te maken, door het ter beschikking stellen van zijn bedrijfsterrein, door
onvoldoende onderzoek te doen en door onvoldoende toezicht te houden. Het ging om activiteiten op
grote schaal en om een organisatie met continuïteit gedurende vele jaren. [appellanten] heeft bij
voorbaat de gelegenheid gegeven (aan [appellant 2] ,de kleinzoon, [---] , [persoon A] en andere) om gestolen
goederen te gelde te maken. [appellanten] heeft daarmee — evenzeer als door de activiteiten van [appellant 2] , de
kleinzoon, [---] en [persoon A] — een noodzakelijke bijdrage aan de illegale activiteiten geleverd en
meegewerkt aan de instandhouding van een afzetmarkt voor autodieven. Met betrekking tot de
desbetreffende auto's/onderdelen die zich op het bedrijfsterrein hebben bevonden, neemt het hof het
vereiste condicio sine qua non verband aan tussen de handelwijze van [appellanten] en de gestelde
schade. De volgende vragen behoeven in dit geding niet te worden beantwoord:
(a) welke specifieke auto's/onderdelen het hier betreft;
(b) voor welke andere specifieke auto's/onderdelen het condicio sine qua non verband moet worden
aangenomen (bijvoorbeeld voor zover gestolen voertuigen of onderdelen daarvan niet op het
bedrijfsterrein van [appellanten] aanwezig of gestald lijn geweest en het omkatten niet op dat
bedrijfsterrein heeft plaatsgevonden, maar voor die voertuigen wel geldt dat zij zijn gestolen, geheeld
en omgekat waarbij sprake is van -zodanige samenhang met de stelselmatige onrechtmatige
handelwijze van [appellanten] dat aangenomen moet worden dat ook de schade ter -zake van de diefstal
en het omkatten van die voertuigen niet zou zijn ontstaan =onder die handelwijze);
(c) in hoeverre de gestelde schade in redelijkheid kan worden toegerekend aan het handelen van
[appellanten] (of bij voorbeeld in een te ver verwijderd verband staat) (6:98 BW).
Deze onderwerpen kunnen in de schadestaatprocedure aan de orde komen.
3.30.
Het hof verwerpt het standpunt van [appellanten] dat de vereiste relativiteit -zou ontbreken
(antwoord, 13; antwoord in eerste aanleg, 95). De door de grootvader overtreden
-zorgvuldigheidsnorm strekt -zonder meer tot bescherming van VBV (en haar achterban van
verzekeraars en de niet-verzekerde eigenaren die hun vorderingen aan VBV ter incasso hebben
gecedeerd) tegen schade, -zoals deze zich voordoet (diefstal van voertuigen en claims van
verzekerden). Het hof onderschrijft de overweging van de rechtbank onder 4.32 van het bestreden
vonnis en acht deze overweging ook relevant voor de positie van [appellanten] De handelwijze van
[appellanten] is onrechtmatig om de hiervoor beschreven redenen, vormt een inbreuk op de
eigendomsrechten van de eigenaren van de gestolen auto's en is in strijd met de jegens hen in acht te
nemen maatschappelijke zorgvuldigheid. (...) [VBP] behoort tot de kring die door die strafbepaling
wordt beschermd en dat de strafbepaling beoogt te beschermen tegen het soort schade dat is geleden.
1n het geval van heling is in eerdere rechtspraak uitgemaakt (o.m. HR 14 maart 1998, NJ 1998, 537)
dat de strafbaarstelling van heling (mede) strekt ter bescherming van het belang van de
rechthebbende op het geheelde goed zodat VBV -zich op die norm kan beroepen. (…)
3.33.
Het hof acht gezien het bovenstaande de mogelijkheid voldoende aannemelijk dat partijen
voor wie VBV optreedt, schade hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige handelwijze van
[appellanten] De mogelijkheid is aannemelijk dat schade (in enige mate) in redelijkheid aan [appellanten]
kan worden toegerekend. De primaire vordering, die strekt tot schadevergoeding, op te maken bij
staat, kan dan ook worden toegewezen. De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van VBV
behoeven geen behandeling. "
3.1.7
In zijn arrest veroordeelt het gerechtshof te 's- Hertogenbosch (ook) de VOF, [appellant 1] en de [appellanten] hoofdelijk tot vergoeding van de schade die de Stichting lijdt ten
gevolge van het onrechtmatig handelen van de VOF, [appellant 1] en de [appellanten] , op te
maken bij staat.
Eerste aanleg
3.2.1
De Stichting heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd om primair
[appellant 4] , [appellant 2] , [persoon A] , de VOF, [appellant 1] en de [appellanten] hoofdelijk te veroordelen om aan de Stichting de door de niet tegen diefstalschade verzekerde eigenaren van voertuigen geleden schade te betalen, alsmede de door de in rechten van eigenaren van voertuigen gesubrogeerde verzekeraars geleden schade, in totaal een bedrag van € 1.768.657,96, subsidiair een bedrag van € 1.299.322,85, en meer subsidiair [appellant 4] ., [appellant 2] en [persoon A] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het eerder genoemde bedrag van € 1.768.657, 96.
3.2.2
Grondslag voor deze vorderingen is volgens de Stichting gelegen in de aard van de aansprakelijkheid (vloeit als onrechtmatig handelen voort uit de wet), die betrekking heeft op de gevolgen van heling en/of omkatten. Verder dat deze schade een redelijkerwijs te verwachten gevolg is van deze handelwijze van [appellant 4] , [appellant 2] en [persoon A] en het faciliteren hiervan door de VOF, [appellant 1] en de [appellanten] . Daarbij is tenslotte een ruime toerekening op zijn plaats gezien het professionele karakter van het jarenlang onrechtmatig handelen van [appellanten]
3.2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van de Stichting goeddeels toegewezen en zij heeft daartoe meer in het bijzonder het volgende overwogen:
“Toerekening van schade ex art. 6:98 BW
4.15.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Zoals reeds overwogen dient er voor
aansprakelijkheid uit onrechtmatige een condicio sine qua non-verband te bestaat tussen de
onrechtmatige daad en de schade. Voorts dient deze schade ook te kunnen worden
toegerekend ex artikel 6:98 BW. Uit het vonnis van de rechtbank Limburg en het arrest van
het Gerechtshof 's-Hertogenbosch blijkt dat [appellanten] aansprakelijk is voor de schade die
voortvloeit uit het onrechtmatig handelen met betrekking tot het omkatproces. Hierbij staat
vast dat zij als groep hebben opgetreden en er voor ieder een rol was weggelegd bij de
bedrijfsvoering met betrekking tot het omkatproces en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn
voor de schade. De rechtbank is van oordeel dat er wel degelijk een condicio sine qua non-verband
bestaat tussen de onrechtmatige daad en de schade. Vast staat immer dat [appellanten]
met betrekking tot het omkatproces een bedrijfsmodel in stand hield dat is gebaseerd op het
op grote schaal verwerken van gestolen auto-onderdelen. Door dit stelselmatig karakter met
betrekking tot het omkatproces hebben zij meegewerkt aan het in stand houden van een
afzetmarkt voor autodieven. Het optreden van [appellanten] staat dan ook in een zodanig nauw
verband met de diefstallen van de auto's waarvan onderdelen bij [appellanten] zijn aangetroffen
dat schade van deze diefstallen een rechtstreeks gevolg is van het onrechtmatig handelen
van [appellanten] heeft hierdoor geprofiteerd van de autodiefstallen van anderen
door anderen in de gelegenheid te stellen om gestolen auto's via het gehanteerde
bedrijfsmodel van [appellanten] te gelde te maken. Hierbij komt dat [appellanten] onvoldoende
gemotiveerd heeft weersproken dat er sprake is van een condicio sine qua non-verband. De
enkele stelling van [appellanten] dat de voertuigen niet door [appellanten] zelf zijn gestolen is
hiertoe onvoldoende. Dat van een aantal auto's slechts een onderdeel (motorblok,
versnellingsbak) is gevonden bij (een van de) gedaagden doet daaraan ook niet af. [appellanten]
stellen weliswaar dat die onderdelen door [appellant 2] zijn ingekocht, zodat er geen sprake is van
causaal verband tussen zijn handelen en de gestelde schade, doch de rechtbank is van
oordeel dat dit voorhanden hebben van losse onderdelen van gestolen voertuigen juist
precies past in het bedrijfsmodel van [appellanten] waarbij auto's werden omgekat en opnieuw
uit onderdelen van verschillende gestolen auto's werden samengesteld. Daarbij komt nog
dat [appellant 2] geen deugdelijke administratie van zijn handelsvoorraad voertuigonderdelen heeft
kunnen produceren, zodat zijn stelling dat hij de aangetroffen gestolen onderdelen los heeft
ingekocht ook hierom ongeloofwaardig is en door de rechtbank wordt gepasseerd.
4.16.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de gestelde schade kan worden
toegerekend aan [appellanten] Om de toerekenbaarheid te beoordelen kan er gekeken worden
naar verschillende relevante factoren. Hierbij kan onder andere worden gekeken naar de
aard van de aansprakelijkheid, de aard van de schade, de mate waarin dc pleger een verwijt
te maken valt en de voorzienbaarheid van de schade. Hiertoe overweegt de rechtbank het
volgende.
4.17.
De grondslag voor de aansprakelijkheid van [appellanten] is gelegen in het uitoefenen
van een bedrijfsmodel dat is gebaseerd op het op grote schaal werken met en verwerken van
gestolen auto's en gestolen onderdelen waardoor er een afzetmarkt in stand werd gehouden
voor autodieven. Van deze onrechtmatige daad kan [appellanten] een ernstig verwijt worden
gemaakt. Hierbij komt dat het tevens voorzienbaar was dat deze onrechtmatige daad de
diefstal van auto's in de hand zou werken en dat hierdoor schade zou worden geleden door
de eigenaren van de auto's dan wel de verzekeraars van deze auto's doordat deze
verzekeringspenningen diende uit te keren aan de eigenaren van de auto's. De stelling dat er
van auto's op meerdere verschillende plekken onderdelen zijn gevonden geeft de rechtbank
in beginsel geen aanleiding om de schade niet toe te wijzen. Immers hanteerde [appellanten]
een bedrijfsmodel dat deze omstandigheid in de hand werkt en is [appellanten] in beginsel
hoofdelijk aansprakelijk voor de gevorderde schade”.
Met betrekking tot [appellant 1] en [persoon A] is de hoofdelijke toewijzing van de vordering(en) beperkt tot de voertuigen of onderdelen die op hun terrein(en) zijn aangetroffen.
Hoger beroep
3.4.1
[appellanten] hebben geen als zodanig geduide grieven aangevoerd, maar concentreren zich getuige de randnummers 4.1. en 4.2 en 4.3. van de memorie van grieven op het oordeel van de rechtbank dat de schade aan alle gedaagden en in gelijke mate kan worden toegerekend. [appellanten] stellen dat op onjuiste wijze toepassing is gegeven aan art. 6:98 BW en voeren daartoe aan dat van toerekening van de gehele door de diefstal van de auto geleden schade aan hen alleen plaats is indien komt vast te staan dat er – door ieder van hen - is samengespannen met de dief of dat er willens en weten door of met de dief een criminele keten in stand wordt gehouden. Geen van hen heeft (als vermeende heler) samengespannen met de dieven van de gestolen auto’s waarvan auto-onderdelen op de bedrijfsterreinen zijn aangetroffen en waarvoor een schadevergoeding wordt gevorderd. Evenmin is er door hen willens en wetens (dus opzettelijk) een criminele keten in stand gehouden. Veroordelingen wegens heling hebben niet plaatsgevonden. Steun voor hun standpunt – zo stellen [appellanten] - valt te vinden in de procedure die door de Stichting is gevoerd tegen Ciko Cars & Parts, eindigend met een uitspraak van de Hoge Raad van 15 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1104). De enkele omstandigheid dat bij [appellanten] gestolen onderdelen zijn gevonden maakt nog niet dat ook de schade van de gestolen auto aan hen kan worden toegerekend. Er is geen sprake van een bewust meewerken van [appellanten] aan een keten van handel in gestolen auto-onderdelen die in stand wordt gehouden en wordt gevoed door autodiefstallen. Daarvan is niets gebleken. Aldus [appellanten]
3.4.2
Het hof stelt allereerst vast dat met de uitspraak van dit hof van 17 maart 2020 het causale verband in de zin van een condicio sine qua non tussen het handelen van [appellanten] en de gestelde schade – onherroepelijk - is vastgesteld. Het hof stelt verder vast dat in de memorie van grieven niet valt te lezen dat de hoogte van de gevorderde en door de rechtbank toegewezen bedragen als zodanig wordt betwist. Ook het onderscheid dat de rechtbank heeft gemaakt bij de vastgestelde hoofdelijke aansprakelijkheid tussen [appellant 4] , [appellant 2] , de VOF en de [appellanten] enerzijds en [appellant 1] en [persoon A] anderzijds staat niet meer ter discussie. Uitsluitend de vraag naar de toerekening van de schade in verband met de diefstal van de diverse auto’s vormt nog onderwerp van discussie.
3.4.3
Daarmee komt het hof toe aan de beantwoording van de vraag of deze schade (s) in zodanig verband staan met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van [appellanten] berust, dat zij hen, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend (vgl. art 6:98 BW).
3.4.4
In de memorie van grieven gaan [appellanten] kennelijk uit van de gedachte dat voor een dergelijk verband en daarmee de toerekening van schade uitdrukkelijk samengespannen moet zijn met de dief/dieven van de auto(’s), dan wel dat (juist) met deze persoon/personen willens en wetens een criminele keten in stand wordt gehouden. Deze opvatting die sterk leunt op het aannemen van een zeer concrete samenwerking tussen bepaalde personen als steler en heler getuigt naar het oordeel van het hof van een onjuiste, immers te beperkte opvatting van het hiervoor in rov. 3.4.3 genoemde toetsingskader. Het moge zo zijn dat op grond van de processtukken niet is komen vast te staan dat de bij [appellanten] aangetroffen onderdelen uit auto’s zijn gestolen op instigatie of anderszins door rechtstreeks toedoen van [appellanten] , maar daar staat tegenover dat [appellanten] op grote schaal en daarmee in zekere zin bedrijfsmatig deze wezenlijke onderdelen van auto’s zoals motoren, versnellingsbakken etc. tot zich nam en inbouwde in andere auto’s. De rechtbank noemt dit – naar het oordeel van het hof terecht - een bedrijfsmodel. Door een dergelijke handelwijze houden [appellanten] als vanzelfsprekend een markt voor gestolen goederen van deze aard in stand en creëren op die manier welbewust de ruimte voor een autodiefstal in het algemeen. Dat is dus de criminele keten als hiervoor bedoeld waarvan zij willens en wetens deel uit maken. En in die zin is de schade van het verlies van de auto ook een rechtstreeks gevolg van de heling/het onrechtmatig handelen.
Het illegale karakter van dit handelen – dat als zodanig ook verder niet wordt betwist door [appellanten] met een grief – rechtvaardigt bovendien een ruime toerekening van die schade.
3.4.5
Door [appellanten] is nog een veeleer individueel geïnspireerd beroep op matiging gedaan. Daarbij komt het erop neer dat geen van de leden van de familie [x] enig reëel vermogen heeft waarmee ook maar een deel van de schade kan worden betaald. Bovendien is de schade van de Stichting volgens [appellanten] niet veroorzaakt door het handelen van de VOF, [appellant 1] en [erflaatster] . Daarnaast wist de Stichting dat de gevorderde schadevergoeding nooit zou kunnen worden betaald door [appellanten] Zij zullen met een handhaving van de te betalen schadevergoeding niet meer in staat zijn om een (financiële) toekomst op te bouwen.
3.4.6
Uitgangspunt voor de beoordeling vormt artikel 6:109 BW op grond waarvan de rechter, indien de toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, een wettelijke verplichting tot schadevergoeding matigen. Daarbij dient de rechter een grote mate van terughoudendheid te betrachten.
3.4.7
Het hof heeft voor dit beroep op matiging met name gelet op de aard van de aansprakelijkheid. Het gaat hier een om een langdurig welbewust onrechtmatig handelen in strijd met de wet en de maatschappelijke orde, waarbij de daarmee samenhangende schade (ook al is die mogelijk voor de individuele automobilist vanwege de verzekering enigszins beperkt) zeer aanzienlijk is te noemen. Het hof realiseert zich dat de toegewezen bedragen in het licht van de door [appellanten] gestelde, maar overigens slechts beperkt toegelichte, persoonlijke omstandigheden mogelijk diens financiële positie verre te boven gaan, maar die omstandigheid legt gezien hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende gewicht in de schaal om over te gaan tot matiging. Het puur uit eigen gewin en met welbewuste veronachtzaming van de geldende maatschappelijk normen handelen zoals [appellanten] hebben gedaan in de wetenschap dat dit tot schade van anderen leidt, kunnen geen omstandigheden voor matiging zijn, integendeel.
Slotsom
3.5
De aangevoerde grief slaagt niet en het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen (ook) in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de kant van de Stichting worden veroordeeld. Het hof stelt deze kosten vast op € 11.379,00 aan griffierechten en € 6.217,00 (1 punt tarief VIII) aan kosten advocaat.

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 12 april 2023;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten van dit beroep aan de kant van de Stichting en tot op heden vastgesteld op € 11.379,00 aan griffierecht en € 6.217,00 aan kosten advocaat alsmede de nakosten;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, H.K.N. Vos en O.G.H. Milar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 juli 2024.
griffier rolraadsheer