ECLI:NL:GHSHE:2024:2744

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
22/1511 tot en met 22/1513
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-beschikking en aanslagen onroerendezaakbelastingen, rioolheffing en watersysteemheffing

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juli 2022, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen onroerendezaakbelastingen, rioolheffing en watersysteemheffing voor de jaren 2019 en 2020 ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen, en heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en de nevenbeslissingen gegeven ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade, griffierecht en proceskosten. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de heffingsambtenaar een verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de zitting op 28 juni 2024 zijn de zaken gelijktijdig behandeld. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist en dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Het hof heeft echter vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op de vordering van belanghebbende tot betaling van wettelijke rente. Het hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard voor zover het de wettelijke rente betreft, maar voor het overige ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/1511 tot en met 22/1513
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 juli 2022, nummers BRE 20/6317, 20/7555 en 21/2187, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,
hierna: de heffingsambtenaar, en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

Nummers 22/1511 en 22/1512
1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor het jaar 2019 een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] in [vestigingsplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen eigenaar en gebruiker, rioolheffing en watersysteemheffing voor het jaar 2019 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld ten aanzien van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Bij dwangsombeschikking van 27 december 2019 heeft de heffingsambtenaar de ingebrekestelling niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de dwangsombeschikking.
1.4.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar (wederom) in gebreke gesteld ten aanzien van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar betreffende de WOZ-beschikking en de aanslagen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank (BRE 20/6317; hof nummer 22/1511).
1.6.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 12 juni 2020 uitspraak op het in 1.3 bedoelde bezwaar gedaan en een dwangsom van € 1.442 toegekend.
1.7.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 2 juli 2020 uitspraak op het in 1.2 bedoelde bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.6 bedoelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank (BRE 20/7555; hof nummer 22/1512).
Nummer 22/1513
1.9.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet WOZ voor het jaar 2020 de WOZ-beschikking gegeven en daarbij de waarde van de onroerende zaak vastgesteld. Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen eigenaar en watersysteemheffing voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.10.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.11.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld ten aanzien van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Bij dwangsombeschikking van 19 november 2020 heeft de heffingsambtenaar de ingebrekestelling niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze dwangsombeschikking.
1.12.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 5 maart 2021 uitspraak op het in 1.10 bedoelde bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de WOZ-beschikking gegrond en het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing ongegrond verklaard.
1.13.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 1 april 2021 uitspraak op het in 1.11 bedoelde bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.14.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.13 bedoelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank (BRE 21/2187; hof nummer 22/1513).
Nummers 22/1511 tot en met 22/1513
1.15.
De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen voor het overige ongegrond verklaard en nevenbeslissingen gegeven ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade, het griffierecht en de proceskosten.
1.16.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.17.
De inspecteur heeft voor de zitting op verzoek van het hof op de zaak met nummer 22/1513 betrekking hebbende stukken toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze stukken doorgestuurd naar belanghebbende.
1.18.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaken gelijktijdig behandeld.
1.19.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting drie pleitnota’s voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.20.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.21.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 april 2019 voor het jaar 2019 de WOZbeschikking gegeven en daarbij de waarde van de onroerende zaak vastgesteld. Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen eigenaar en gebruiker, rioolheffing en watersysteemheffing voor het jaar 2019 bekendgemaakt.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 juni 2020 voor het jaar 2020 de WOZ-beschikking gegeven en daarbij de waarde van de onroerende zaak vastgesteld. Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen eigenaar en watersysteemheffing voor het jaar 2020 bekendgemaakt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep met nummer 22/1511 betreft het antwoord op de volgende vragen:
Zijn de Verordening rioolheffing Breda 2019 en de Verordening watersysteemheffing waterschap Brabantse Delta 2019 verbindend? Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of bij de vaststelling van de tarieven van de rioolheffing en de watersysteemheffing de opbrengstlimiet is overschreden.
Is artikel 4:19 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschonden?
3.2.
Het geschil in hoger beroep met nummer 22/1512 betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de in 1.6 bedoelde uitspraak op bezwaar gedaan in strijd met artikel 10:3, lid 3, Awb?
Heeft de heffingsambtenaar de hoorplicht geschonden?
Is de dwangsom verschuldigd omdat niet tijdig uitspraak op bezwaar met betrekking tot de watersysteemheffing voor het jaar 2019 is gedaan?
3.3.
Het geschil in hoger beroep met nummer 22/1513 betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de in 1.13 bedoelde uitspraak op bezwaar gedaan in strijd met artikel 10:3, lid 3, Awb?
Is de dwangsom verschuldigd omdat niet tijdig uitspraak op bezwaar met betrekking tot de watersysteemheffing voor het jaar 2020 is gedaan?
3.4.
In alle zaken (22/1511 tot en met 22/1513) is verder in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de rechtbank de vergoeding van immateriële schade tot een te laag bedrag vastgesteld?
Heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten te beslissen op het verzoek om wettelijke rente?
Moet de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd omdat deze niet op de juiste wijze in het openbaar is uitgesproken?
3.5.
Belanghebbende concludeert in het hoger beroep met nummer 22/1511 tot vernietiging van de in geschil zijnde aanslagen rioolheffing en watersysteemheffing en tot toewijzing van de nevenvorderingen. In het hoger beroep met nummers 22/1512 en 22/1513 concludeert belanghebbende primair dat de inspecteur opnieuw uitspraak op bezwaar moet doen en subsidiair tot toewijzing van de nevenvorderingen.
3.6.
De heffingsambtenaar refereert zich aan het oordeel van het hof ten aanzien van de vraag of alsnog wettelijke rente over een aantal door de rechtbank toegewezen bedragen is verschuldigd en concludeert voor het overige tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a (opbrengstlimiet)
4.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep, onder verwijzing naar wat zij heeft gesteld in beroep, dat bij de vaststelling van de tarieven van de rioolheffing en de watersysteemheffing de opbrengstlimiet is overschreden, dat de Verordening rioolheffing Breda 2019 en de Verordening watersysteemheffing waterschap Brabantse Delta 2019 daarom onverbindend zijn en dat aan belanghebbende daarom ten onrechte aanslagen rioolheffing en watersysteemheffing eigenaren over het belastingjaar 2019 zijn opgelegd.
4.2.
De heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende tijdens de zitting van de rechtbank heeft verklaard dat de heffingsambtenaar voldoende toelichting heeft gegeven op de begrotingsposten en verwijst naar de uitspraak van de rechtbank.
4.3.
De rechtbank heeft in de overwegingen 2.4 tot en met 2.9 overwogen dat de opbrengstlimiet niet is overschreden, dat de Verordening rioolheffing Breda 2019 en de Verordening watersysteemheffing waterschap Brabantse Delta 2019 verbindend zijn en dat aan belanghebbende terecht aanslagen rioolheffing en watersysteemheffing eigenaren over het belastingjaar 2019 zijn opgelegd. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank daarmee op goede gronden een juiste beslissing genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten toegevoegd.
Ten aanzien van vraag b (artikel 4:19 Awb)
4.4.
Belanghebbende stelt dat het bezwaar tegen de in geding zijnde dwangsombeschikking met toepassing van artikel 4:19 Awb had moeten worden ingebracht in het beroep met zaaknummer BRE 20/6317.
4.5.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Artikel 4:19, lid 1, Awb bepaalt dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist. Uit de tekst van artikel 4:19 Awb en uit zijn wetsgeschiedenis volgt dat met deze bepaling is beoogd de proceseconomie te dienen. Met artikel 4:19 Awb wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende, onder meer in het geval dat hij beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, geen aparte procedure bij de rechter hoeft te starten om bezwaren tegen de vaststelling van de hoogte van de dwangsom aan die rechter voor te leggen. De belanghebbende kan volstaan met het inbrengen van dergelijke bezwaren in die beroepsprocedure. [1]
4.6.
Het hof constateert dat belanghebbende er zelf voor heeft gekozen afzonderlijk beroep bij de rechtbank in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de dwangsom. Belanghebbende heeft in eerste aanleg niet als grond in zijn beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de dwangsom gewezen op artikel 4:19 Awb en niet betoogd dat in strijd met dit artikel is gehandeld. Als belanghebbende het van belang vond dat zijn bezwaar tegen de dwangsombeschikking in de lopende procedure in beroep werd ingebracht, had hij dit in bezwaar of uiterlijk in zijn beroepschrift bij de rechtbank kenbaar moeten maken. De rechtbank heeft, de proceseconomie dienend, alle beroepen van belanghebbende gelijktijdig behandeld en beslist en heeft gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht in het beroep met zaaknummer BRE 20/6317 aan belanghebbende vergoedt. Ook in hoger beroep wordt het griffierecht aan belanghebbende vergoed (zie 4.29). Het hof merkt op dat belanghebbende niet heeft toegelicht dat hij op enige wijze in zijn belang is geschaad.
Ten aanzien van vraag c en f (artikel 10:3, lid 3, Awb)
4.7.
Belanghebbende stelt dat artikel 10:3, lid 3, Awb is geschonden, omdat [C] betrokken is bij zowel de dwangsombeschikking als de uitspraak op bezwaar. Volgens belanghebbende moet opnieuw uitspraak op bezwaar worden gedaan.
4.8.
De heffingsambtenaar voert aan dat hij niet begrijpt welk belang belanghebbende heeft bij terugwijzing en het opnieuw nemen van een uitspraak op bezwaar, nu er (alsnog) een dwangsom is toegekend en terugwijzing een identieke inhoudelijke uitspraak zal opleveren. Ook merkt de heffingsambtenaar op dat de rechtbank al een proceskostenvergoeding heeft toegekend.
4.9.
Het hof stelt het volgende bij de beoordeling voorop. In artikel 10:3, lid 3, Awb, is het volgende bepaald:
“Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift (…), wordt niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.”.
Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat ingeval een bevoegdheid niet door degene aan wie die bevoegdheid is geattribueerd, maar krachtens mandaat namens deze wordt uitgeoefend, in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt. Deze strekking brengt mee dat ook ingeval degene aan wie een bevoegdheid is geattribueerd, de feitelijke uitoefening van die bevoegdheid, al dan niet op grond van een schriftelijke mandaat, overlaat aan een ander, de heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen. Het gaat hier om een essentieel voorschrift bij overtreding waarvan moet worden geoordeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen. [2] Het in artikel 10:3, lid 3, Awb neergelegde voorschrift geldt niet alleen voor degene die formeel de beschikking heeft genomen, maar ook voor degene die feitelijk nauw betrokken is geweest bij de totstandkoming van de beschikking. Zou dit namelijk anders zijn, dan kan van een zorgvuldige heroverweging niet worden gesproken. [3]
4.10.
Het hof is van oordeel dat de enkele vermelding van [C] bovenaan het besluit en de uitspraak op bezwaar onder het kopje ‘informatie’ onvoldoende is voor het oordeel dat deze persoon bij de besluitvorming is betrokken in de door het hof hierboven bedoelde zin. Het is aan belanghebbende om ten minste enige concrete feiten en omstandigheden te stellen die tot het oordeel kunnen leiden dat [C] , die de beschikking en uitspraak op bezwaar niet heeft ondertekend, nauw betrokken is geweest bij de totstandkoming van de inhoudelijke beslissing. Dat heeft belanghebbende niet gedaan. Het ontbreekt daarom aan feiten of omstandigheden die het hof tot het oordeel zouden kunnen brengen dat artikel 10:3, lid 3, Awb is geschonden.
Ten aanzien van vraag d (hoorplicht)
4.11.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden en dat zij daardoor is benadeeld. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd en dat het hof de heffingsambtenaar moet opdragen opnieuw uitspraak te doen.
4.12.
Van het horen van een belanghebbende kan onder meer worden afgezien indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad. [4]
4.13.
Belanghebbende concludeert in haar bezwaarschrift dat een dwangsom is verschuldigd te bedrage van € 1.442. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.442 toegekend. Daarmee is volledig tegemoet gekomen aan het bezwaar. In dat geval kan van het horen worden afgezien. [5]
Ten aanzien van vraag e en g (dwangsom)
4.14.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar dwangsommen is verschuldigd omdat hij de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar met betrekking tot de watersysteemheffing 2019 en 2020 heeft overschreden. Volgens belanghebbende moet artikel 131 Waterschapswet buiten toepassing blijven, omdat het bezwaarschrift van 7 juni 2019 zich uitsluitend richt tegen de overschrijding van de opbrengstlimiet.
4.15.
De rechtbank heeft in de overwegingen 3.4 en 3.5 in verbinding met de overwegingen 1.5, 1.6 en 1.7 overwogen dat de heffingsambtenaar tijdig heeft beslist op de bezwaren tegen de aanslagen watersysteemheffing 2019 en 2020 en dat daarom geen sprake is van verbeurte van dwangsommen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank daarmee op goede gronden een juiste beslissing genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten toegevoegd.
Ten aanzien van vraag h (vergoeding van immateriële schade)
4.16.
De rechtbank heeft in 5.2 van haar uitspraak overwogen dat zij de in geschil zijnde aanslagen en dwangsombeschikkingen aanmerkt als in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken. Om die reden heeft de rechtbank een schadevergoeding van € 1.500 toegekend.
4.17
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de vergoeding van immateriële schade tot een te laag bedrag heeft vastgesteld. Zij stelt dat zij recht heeft op een vergoeding van € 3.000, omdat zowel ter zake van de aanslag rioolheffing 2019 als ter zake van de aanslag watersysteemheffing 2019 een schadevergoeding van € 1.500 is verschuldigd. Belanghebbende wijst erop dat een beoordeling dient plaats te vinden of de behandelde zaken een zekere (inhoudelijke) samenhang vertonen, omdat enkel aan de hand van een dergelijke beoordeling is vast te stellen of de gezamenlijk behandelde zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en of een of meerdere schadevergoedingen zijn verschuldigd.
4.18.
De heffingsambtenaar stelt dat geen sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende vanwege clausules in de aan de gemachtigde van belanghebbende gegeven machtiging en vanwege het feit dat belanghebbende het bedrag van de aanslagen al snel na ontvangst van het aanslagbiljet heeft betaald. De heffingsambtenaar verzoekt het hof voor zover nodig onderzoek te doen naar de spanning en frustratie bij belanghebbende. Voor het geval er wel sprake zou zijn van spanning en frustratie bij belanghebbende stelt de heffingsambtenaar dat slechts eenmaal het bedrag van € 1.500 is verschuldigd, omdat alle aanslagen op één aanslagbiljet zijn vermeld.
4.19.
Het hof constateert dat de heffingsambtenaar geen hoger beroep of incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Daarmee staat de door de rechtbank toegekende vergoeding van (minimaal) € 1.500 vast. De door de rechtbank gehanteerde termijnen zijn niet in geschil en zijn correct. Dan resteert de vraag of aan belanghebbende een schadevergoeding van € 3.000 toekomt, zoals zij betoogt.
4.20.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de in geschil zijnde aanslagen en beschikkingen terecht aangemerkt als in hoofdzaak betrekking hebbend op hetzelfde onderwerp. Het gaat hier om meerdere aanslagen die zijn vermeld op het aanslagbiljet. Het geschil over de aanslagen betreft de vraag of de desbetreffende verordeningen verbindend zijn. Belanghebbende heeft ten aanzien van de verordeningen over dezelfde punten vragen gesteld en daarover dezelfde standpunten ingenomen. De slotsom is dan ook dat sprake is van zaken die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen. Belanghebbende komt daarom geen hogere schadevergoeding toe dan die door de rechtbank aan haar is toegekend. Het hof constateert ten overvloede dat belanghebbende geen verzoek heeft gedaan voor de procedure in hoger beroep een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep; deze termijn is thans niet overschreden.
Ten aanzien van vraag i (wettelijke rente)
4.21.
Het hof constateert dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op de vordering van belanghebbende tot betaling van wettelijke rente. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet behalve voor wettelijke rente over een veroordeling tot betaling van immateriële schade ook voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht of (proces)kosten het uitgangspunt gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. [6] Nu gesteld noch gebleken is dat de heffingsambtenaar tijdig aan de veroordelingen tot betaling van immateriële schadevergoeding, proceskosten en griffierecht heeft voldaan en dat de minister tijdig aan de veroordeling tot betaling van immateriële schadevergoeding heeft voldaan, is de vordering van belanghebbende toewijsbaar. Het hof zal de vordering van belanghebbende in eerste aanleg alsnog toewijzen, voor zover belanghebbende in hoger beroep gronden tegen de beslissingen van de rechtbank op dit punt heeft aangevoerd. Het hof constateert dat belanghebbende in hoger beroep geen vordering tot betaling van wettelijke rente heeft ingesteld, zodat het hof daarop niet zal beslissen.
4.22.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat de omissie van de rechtbank niet voor zijn rekening dient te komen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat het herstel van deze omissie door het hof niet tot gevolg zou moeten hebben dat de heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.
4.23.
Het hof zal met toepassing van artikel 8:114 Awb bepalen dat de griffier het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt nu de heffingsambtenaar geen verwijt treft van de vernietiging van de bestreden uitspraak op de deze door belanghebbende aangevoerde grond. De proceskosten dienen wel ten laste van de heffingsambtenaar te komen nu het beroep van belanghebbende op dit punt slaagt. Dat zou anders kunnen zijn als de noodzaak om hoger beroep in te stellen uitsluitend te wijten is aan de handelwijze van belanghebbende zelf, maar dat is hier niet aan de orde.
Ten aanzien van vraag j (de bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank)
4.24.
Belanghebbende voert aan dat de uitspraak van de rechtbank op 22 juli 2022 is verzonden, maar pas op 26 juli 2022 via publicatie op rechtspraak.nl openbaar is gemaakt. Dit moet tot vernietiging van de uitspraak leiden, aldus belanghebbende.
4.25.
Het hof constateert dat de uitspraak van de rechtbank het volgende vermeldt:
“Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 22 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
(…)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 22 juli 2022”
4.26.
Belanghebbende klaagt erover dat de uitspraak niet op 22 juli 2022 in het openbaar is uitgesproken maar mogelijk op een later tijdstip. Een afschrift van de uitspraak is echter wel op 22 juli 2022, dezelfde dag waarop de uitspraak volgens het afschrift is gedaan, aan partijen toegezonden.
4.27.
In beginsel kan het in het openbaar uitspreken van de beslissing niet later plaatsvinden dan op de dag van de bekendmaking van de uitspraak. De schriftelijke uitspraak dient immers de dag te vermelden waarop de beslissing is uitgesproken. [7] Het hof constateert dat in dit geval de uitspraak blijkens bovenstaande vermeldingen erop niet in het openbaar is uitgesproken. Dit is in strijd met de wet. Het hoger beroep van belanghebbende is op dit onderdeel gegrond. Dit leidt echter niet reeds op die grond tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het is immers niet in geschil dat partijen tijdig kennis hebben kunnen nemen van de uitspraak. Het hof zal het aan de uitspraak klevende gebrek herstellen door zelf in het openbaar uitspraak te doen en daarin de door de rechtbank genomen beslissing te vermelden. [8]
Tussenconclusie
4.28.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, voor zover de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op het verzoek om wettelijke rente en dat het hoger beroep voor het overige ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.29.
Zoals het hof in 4.23 heeft overwogen, zal het hof bepalen dat de griffier van het hof het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht (drie maal € 548) aan belanghebbende vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.30.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.31.
Daarbij wordt uitgegaan van drie samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de onderhavige drie zaken.
4.32.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [9] x € 875 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 437,50.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor zover de rechtbank heeft verzuimd te bepalen dat, voor zover de in beroep toegekende (proces)kostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht en/of vergoeding van schade niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat, voor zover de in beroep toegekende (proces)kostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht en/of vergoeding van schade niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • bepaalt dat de griffier van het hof het griffierecht van € 1.644 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 437,50.
De uitspraak is gedaan door P.W.A. van Geloven, voorzitter, J.M. van der Vegt en J.K. Lanser, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters P.W.A. van Geloven
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:787.
2.HR 8 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9084.
3.Hof ’s-Hertogenbosch 27 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2687.
4.Artikel 7:3, aanhef en letter e, Awb.
5.Artikel 7:3, aanhef en letter e, Awb.
6.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
7.Artikel 8:77 Awb.
8.Vergelijk ABRvS, 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:992.
9.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.