ECLI:NL:GHSHE:2024:3012

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
22/2253
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-beschikking en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking niet-ontvankelijk was verklaard. De heffingsambtenaar had de waarde van de woningen vastgesteld en belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen motivering had gegeven. De rechtbank had het bezwaar ongegrond verklaard, maar belanghebbende ging in verzet. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard en heropende het onderzoek. De heffingsambtenaar stelde beroep in cassatie in, maar de Hoge Raad verwees de zaak terug naar het hof. Het hof oordeelde dat het hoger beroep door de heffingsambtenaar was ingesteld en dat het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De hoorplicht was niet geschonden, omdat het bezwaar niet-ontvankelijk was. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond. De proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 218,75.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/2253
Uitspraak op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven,
hierna: de heffingsambtenaar,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] , wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 april 2022, nummer SHE 20/2282V, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar
en
de Minister van Veiligheid en Justitie,
hierna: de minister
.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van de woningen [adres 1] en [adres 2] per 1 januari 2019 vastgesteld. Op hetzelfde biljet zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen eigenaar woning en de aanslagen rioolheffing eigenaar voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft verzet gedaan bij de rechtbank.
1.5.
De rechtbank heeft bij de onderhavige uitspraak op het verzet en het beroep van belanghebbende beslist. [1] Als rechtsmiddel is onder de uitspraak vermeld dat beroep in cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft (namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven) beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
1.7.
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld en heeft een verweerschrift ingediend bij de Hoge Raad.
1.8.
De Hoge Raad heeft de beroepen in cassatie met toepassing van artikel 6:15, lid 1, Awb, aan het hof doen toekomen en heeft partijen daarvan in kennis gesteld.
1.9.
Het hof heeft de beroepen als hoger beroep en incidenteel hoger beroep in behandeling genomen. Belanghebbende heeft de gronden van het incidenteel hoger beroep aangevuld en een verweerschrift ingediend bij het hof.
1.10.
De heffingsambtenaar heeft nadere stukken ingediend.
1.11.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.12.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn namens de heffingsambtenaar [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] verschenen. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Belanghebbende is uitgenodigd om ter zitting te verschijnen bij brief van het hof van 20 maart 2024, met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Op 27 maart 2024 heeft het hof vervolgens een brief met de naam: ‘gewijzigd tijdstip mondelinge behandeling’ aan partijen gestuurd met de volgende inhoud:
‘In de eerder aan u gestuurde uitnodiging voor de mondelinge behandeling heeft het gerechtshof u bericht dat de zitting op vrijdag 28 juni 2024 om 12.00 uur begint. Om organisatorische redenen is de aanvangstijd gewijzigd naar 10.45 uur.’
Deze brief, met track & trace-code [nummer 1] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres van zijn gemachtigde [gemachtigde] . Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de brief is afgehaald op een PostNL-locatie op 28 maart 2024.
1.13.
Op de zitting van 28 juni 2024, om 10.45 uur, zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 22/1651.
1.14.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.15.
Bij brief van 2 september 2024 heeft belanghebbende om heropening van het onderzoek verzocht. Het hof heeft belanghebbende daarop bericht dat het onderzoek ter zitting is gesloten en zijn brief geen aanleiding geeft tot heropening van het onderzoek.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is, samen met zijn echtgenoot [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot] ), eigenaar van de woningen waarop de WOZ-beschikking betrekking heeft.
2.2.
[gemachtigde] heeft namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking. In het bezwaarschrift is vermeld:
‘Ik treed op namens [belanghebbende] (hierna: belanghebbende), wonende te
[woonplaats] en maak hierbij tijdig bezwaar tegen de aanslag gemeentelijke belastingen d.d.
29 februari 2020, aanslagnummer [aanslagnummer] , subjectnr. [nummer 2] . Een afschrift hiervan
treft u als bijlage aan.
Belanghebbende verzoekt in ieder geval om een vergoeding op grond van artikel 7:15
Awb wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast verzoek ik u om
telefonisch te worden gehoord. Tot slot verzoek ik u mij namens belanghebbende om,
mede in het licht van het beginsel van hoor en wederhoor, alle zaakstukken in dit
dossier te doen toekomen zodat deze bestudeerd kunnen worden.
Ik deel u tot slot nog mede dat mijn elektronische weg niet openstaat voor alle formele
bestuurlijke berichten.’
2.3.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende bij brieven van 12 maart 2020, 15 mei 2020 en 4 juni 2020 [2] in de gelegenheid gesteld het bezwaar te motiveren. Daarbij is vermeld dat als binnen de gestelde termijn geen motivering wordt ontvangen, het bezwaar niet-ontvankelijk kan/zal worden verklaard.
2.4.
Bij brief van 23 juni 2020 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende uitgenodigd voor een hoorzitting. De brief vermeldt:
‘Geachte heer [gemachtigde] ,
U hebt namens [belanghebbende] bezwaar gemaakt tegen het aanslagbiljet
gemeentelijke belastingen 2020 met nummer [aanslagnummer] . Ik heb u al verschillende malen
gevraagd om het bezwaar te motiveren. Daarop is telkens geen reactie gekomen. Op dit
moment is het mij nog steeds niet duidelijk tegen welke van de zes beschikkingen op het
biljet u precies bezwaar maakt.
Om hierover duidelijkheid te krijgen, lijkt met het zinvol om u te horen.
De hoorzitting vindt plaats op vrijdag 10 juli 2020 om 10.00 uur. Conform de richtlijnen
van het RIVM zal de hoorzitting telefonisch plaatsvinden. Op dit tijdstip zal ik u bellen op
het telefoonnummer dat is vermeld op uw briefpapier.
Mocht deze datum u niet schikken, dan heb ik de volgende alternatieven:
Maandag 13 juli 2020 om 10.00 uur
Maandag 6 juli 2020 om 10.00 uur
Voor de volledigheid stuur ik u - opnieuw - de taxatieverslagen van de twee woningen
op het aanslagbiljet toe.’
De brief is zowel per e-mail als per post aan [gemachtigde] verzonden.
2.5.
Van de zijde van belanghebbende is niet gereageerd.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft vervolgens uitspraak op bezwaar gedaan, waarin is vermeld:
‘Besluit
Ik verklaar u bezwaar niet-ontvankelijk. Hieronder treft u mijn motivering aan.
Motivering
In uw brief van 2 maart 2020 geeft u aan dat u namens [belanghebbende] bezwaar maakt tegen de aanslag gemeentelijke belastingen met aanslagnummer [aanslagnummer] . U verzoekt om een vergoeding van de kosten van bezwaar, u wilt worden gehoord en verzoekt toezending van alle zaakstukken.
Per brief van 12 maart 2020 heb ik de ontvangst van de brief bevestigd en daarbij de
taxatieverslagen meegezonden van de onroerende zaken [adres 1] en [adres 2] .
Ik heb u gevraagd het bezwaar te motiveren voor 15 april 2020 op straffe van mogelijke
niet-ontvankelijkverklaring. Die brief is per e-mail verstuurd, aangezien medewerkers van de
gemeente Eindhoven vanwege de RIVM-richtlijnen ter bestrijding van het coronavirus genoodzaakt waren om thuis te werken.
In mijn brief met dagtekening 15 mei 2020 heb ik u opnieuw gevraagd het bezwaar te motiveren, en wel voor 29 mei 2020. Ik heb u opnieuw gewezen op het risico van niet-ontvankelijkverklaring. Deze brief heb ik u op 13 mei 2020 per post en per e-mail verzonden.
Op 4 juni 2020 heb ik u opnieuw verzocht het bezwaar te motiveren. Ook toen heb ik u gewezen op het risico van niet-ontvankelijkverklaring. De taxatieverslagen van de genoemde onroerende zaken heb ik opnieuw meegestuurd. Ik heb deze brief per post verzonden en per e-mail.
Op 23 juni 2020 heb ik u uitgenodigd voor een hoorzitting op vrijdag 10 juli 2020 om 10.00 uur. Op het afgesproken tijdstip heb ik u gebeld voor de telefonische hoorzitting. De telefoon werd niet opgenomen. Ik heb voldoende gedaan om u in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord.
Ondanks alle brieven waarin ik u verzocht heb het bezwaar nader te motiveren, heb ik niets van u vernomen. U hebt niet het begin van een motivering verstrekt, zodat het nu ruim vier maanden na het indienen van het bezwaarschrift nog steeds niet duidelijk is tegen welke beschikkingen op het aanslagbiljet u nu precies bezwaar maakt.
Het bezwaar is (kennelijk) niet-ontvankelijk.’
2.7.
Belanghebbende is in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 8:54 Awb ongegrond verklaard.
2.8.
Belanghebbende heeft hiertegen verzet gedaan. Bij de onderhavige uitspraak heeft de rechtbank beslist dat in de 8:54 Awb-uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op de vraag of het ingediende bezwaar ontvankelijk is. De rechtbank heeft in de uitspraak op verzet overwogen:
‘8. Het gaat in de onderhavige zaak om een aanslagbiljet gemeentelijke belastingen van
29 februari 2020. De heffingsambtenaar heeft met de beschikking niet nader gemotiveerd hoe zij tot de hoogte van de belastingen zijn gekomen. Deze informatie is ook niet na een week na
bekendmaking van de beschikking alsnog verstrekt. Gelet hierop kan wat betreft de motivering van het bezwaar tegen de beschikking geen verdere eis worden gesteld dan dat uit het bezwaarschrift blijkt dat de indiener het niet eens is met de beschikking. Er kon - met andere woorden - niet veel meer worden verwacht van opposant op dat moment.
9. Gelet op het voorgaande bestaat er redelijke twijfel aan de uitkomst van de aangevochten
uitspraak dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De tweede beroepsgrond van
opposant had door de rechtbank niet onbesproken kunnen blijven. Uit wat opposant heeft
aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de aangevochten uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk was en ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan.
10. Het verzet is dan ook gegrond. Dit heeft tot gevolg dat de aangevochten uitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.’
2.9.
Vervolgens heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen.
2.10.
Onderaan de uitspraak van de rechtbank is vermeld:
‘Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.’
2.11.
De heffingsambtenaar heeft een beroepschrift in cassatie bij de Hoge Raad ingediend.
Als afzender is in de rechterbovenhoek vermeld:
‘Gemeente Eindhoven
Heffingen & Invordering’
Onderaan dit beroepschrift staat:
‘Met verschuldigde hoogachting,
Namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
[heffingsambtenaar 3]
heffingsambtenaar,
hoofd van de afdeling Heffingen & Invordering’
Het beroepschrift is ondertekend door de heffingsambtenaar.
2.12.
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
2.13.
De Hoge Raad heeft de beroepen in cassatie aan het hof, als bevoegde instantie voor de behandeling van de beroepen, doen toekomen. Dit is ongeveer een half jaar na het indienen van het beroep in cassatie door de heffingsambtenaar gebeurd. De Hoge Raad heeft in de begeleidende brief vermeld dat nu de rechtbank het beroep met toepassing van artikel 8:55, lid 10, Awb, gegrond heeft verklaard en de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar heeft vernietigd, het hof bevoegd is van het bij de Hoge Raad ingediende (hoger) beroep en incidenteel (hoger) beroep kennis te nemen.
2.14.
Het hof heeft het hoger beroep en incidenteel hoger beroep in behandeling genomen.
De nadere correspondentie over het hoger beroep heeft tussen het hof en de heffingsambtenaar plaatsgevonden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:
- is het hoger beroep door het bevoegde bestuursorgaan, de heffingsambtenaar, ingediend?
- heeft de rechtbank in de bestreden uitspraak terecht geoordeeld dat het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk is?
- zo ja, is de hoorplicht in de bezwaarfase geschonden?
- heeft de rechtbank in de bestreden uitspraak de juiste nevenbeslissingen genomen?
3.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot een gegrond hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot een ongegrond hoger beroep en een gegrond incidenteel hoger beroep.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Bij aanvang van de zitting, om 10.45 uur, was namens belanghebbende niemand aanwezig. Het hof heeft daarop gewacht tot 10.50 uur en de voorzitter heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geopend. De zitting heeft plaatsgevonden met de heffingsambtenaar als enige aanwezige partij. Het onderzoek ter zitting is na afloop daarvan door de voorzitter gesloten. Om 12.00 uur heeft [echtgenoot] zich (alsnog) gemeld voor de behandeling van de onderhavige zaak. De griffier is nagegaan of belanghebbende op juiste en controleerbare wijze was uitgenodigd voor de zitting. Gelet op hetgeen onder 1.12 is vermeld, was dat het geval. De voorzitter heeft vervolgens aan [echtgenoot] meegedeeld dat het onderzoek ter zitting in de onderhavige zaak was gesloten en hij in die zaak niet meer gehoord werd.
Ten aanzien van het geschil
Indienen van het hoger beroep
4.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar is aan te merken als de partij die hoger beroep heeft ingesteld. Naar het oordeel van het hof is dit het geval.
4.2.
De heffingsambtenaar is het bevoegde bestuursorgaan om hoger beroep in te stellen.
Het college van burgemeester en wethouders is het bevoegde bestuursorgaan om beroep in cassatie in te stellen. De rechtsmiddelverwijzing zoals opgenomen in de bestreden uitspraak was onjuist. De heffingsambtenaar is daardoor op het verkeerde been gezet, waardoor hij namens het college van burgemeester en wethouders beroep in cassatie heeft ingesteld bij de Hoge Raad. Vervolgens heeft de Hoge Raad met toepassing van artikel 6:15, lid 1 Awb het beroepschrift in cassatie als hoger beroepschrift na afloop van de hoger beroepstermijn doorgestuurd naar het hof. Hierdoor kon de heffingsambtenaar niet meer binnen de hoger beroepstermijn op de gebruikelijke wijze hoger beroep instellen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het hof bevestigd dat hij in het hoger beroep, zoals ook blijkt uit zijn correspondentie met het hof, niet optreedt namens het college van burgemeester en wethouders, maar als voor het hoger beroep bevoegde heffingsambtenaar.
Het hof acht het aannemelijk dat als de rechtbank de juiste rechtsmiddelverwijzing had vermeld, de heffingsambtenaar hoger beroep had ingesteld. Naar het oordeel van het hof mag deze gang van zaken, een onjuiste rechtsmiddelverwijzing in combinatie met het doorsturen buiten de hoger beroepstermijn, niet ten nadele van de heffingsambtenaar komen. Dat zou namelijk tegen de bedoeling van artikel 6:15 Awb ingaan, dat degene die een rechtsmiddel instelt bij een onbevoegde instantie beschermt. Het hof ziet niet in dat die bescherming de heffingsambtenaar in dit geval niet zou toekomen.
4.3.
Gelet op het voorgaande acht het hof het hoger beroep door het bevoegde bestuursorgaan, de heffingsambtenaar, ingesteld.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
4.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende - ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe - geen (begin van een) motivering van het bezwaar heeft verstrekt en niet duidelijk is tegen welke onderdelen van het aanslagbiljet belanghebbende bezwaar maakt.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Een bezwaarschrift moet een omschrijving bevatten van het besluit waartegen het bezwaar gericht is. [3] Ook moet een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevatten. [4] Bij het ontbreken hiervan kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, mits voldoende gelegenheid tot herstel van het verzuim is geboden. [5]
4.6.
Bij een WOZ-beschikking met weinig motivering kan niet een bezwaarschrift met veel motivering verwacht worden, in een dergelijk geval zijn de te stellen eisen aan een motivering laag. Het hof is echter van oordeel dat belanghebbende (op zijn minst) enige grond van bezwaar had moeten vermelden, bijvoorbeeld dat hij de vastgestelde WOZ-waarde van de woningen te hoog vond. In onderhavig geval is sprake van een aanslagbiljet met meerdere onderdelen en meerdere WOZ-beschikkingen en belanghebbende heeft op geen enkele manier duidelijk gemaakt tegen welk onderdeel van het biljet zijn bezwaar was gericht. Gelet hierop heeft de heffingsambtenaar nadat hij belanghebbende meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld zijn bezwaarschrift aan te vullen, het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Schenden hoorplicht
4.7.
Nu daarmee sprake is van een niet-ontvankelijk bezwaar, was het horen van belanghebbende door de heffingsambtenaar niet noodzakelijk. Van het eventuele schenden van de hoorplicht is om die reden geen sprake.
Nevenbeslissingen in bestreden uitspraak
4.8.
Belanghebbende heeft erop gewezen dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden en heeft in dat kader verzocht om een schadevergoeding en een bijkomstige vergoeding van proceskosten en griffierecht. In de bestreden uitspraak is een schadevergoeding van € 500 toegekend en is beslist dat proceskosten en griffierecht aan belanghebbende moesten worden vergoed. Volgens belanghebbende is een verkeerde waarde per punt gehanteerd voor het bepalen van de proceskostenvergoeding, had hij recht op een extra punt vanwege de toegekende schadevergoeding en dient het griffierecht te worden vergoed.
4.9.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, die is samengevat in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt in belastingzaken waarin de redelijke termijn voor berechting is overschreden, als regel - dat wil zeggen behoudens bijzondere omstandigheden - verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.10.
De Hoge Raad heeft in belastingzaken tot de bedoelde bijzondere omstandigheden gerekend het geval dat het financiële belang bij de procedure zeer gering is. In deze gevallen mag worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in die gevallen geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
4.11.
Belanghebbende heeft in de onderhavige procedure in geen enkele fase van het geding inhoudelijke gronden aangevoerd met betrekking tot de door hem bestreden WOZ-beschikking. Het voorgaande leidt er toe dat in onderhavig geval het financiële voordeel dat belanghebbende met betrekking tot de WOZ-beschikking krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd, niet is vast te stellen.
4.12.
Verder ziet het hof niet in hoe belanghebbende spanning en frustratie kan ervaren in een zaak waarin hij niet duidelijk heeft gemaakt wat volgens hem materieel in geschil is en waarin hij tot en met de procedure voor het hof geen enkele inhoudelijke klacht tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen heeft aangevoerd. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat de eventuele spanning en frustratie van belanghebbende in dit geval uitsluitend de nevenbeslissingen betreft, terwijl het bij een vergoeding van immateriële schade om (aanvang en einde) van de hoofdzaak gaat. [6] Het hof acht in dit geval bijzondere omstandigheden aanwezig, waardoor de veronderstelling dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden door de overschrijding van de redelijke termijn, niet (zonder meer) opgaat. Voor zover belanghebbende in hoger beroep verzoekt om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wijst het hof dat verzoek om deze redenen af.
Aangezien het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende aanspraak kan maken op een vergoeding van € 500 evenwel in hoger beroep niet is bestreden, zal het hof dit oordeel in stand laten.
4.13.
Belanghebbende betoogt dat vanwege de toekenning van de immateriële schadevergoeding de heffingsambtenaar ten onrechte is veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en niet de minister. Aangezien de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, is dat onjuist. Voor zover belanghebbende betoogt dat hij recht heeft op een vergoeding van het griffierecht door zowel de heffingsambtenaar als de minister, faalt deze klacht omdat belanghebbende maar één keer griffierecht heeft betaald. Het hof merkt hierbij op dat de aanspraak op vergoeding van griffierecht is ontstaan voor 31 mei 2024. [7]
4.14.
Belanghebbende betoogt terecht dat de proceskostenvergoeding moet worden berekend met toepassing van een waarde van € 875 per punt. [8] Omdat het verzet en het beroep van belanghebbende ongegrond hadden moeten worden verklaard, zal het hof de veroordeling in de proceskosten voor het beroep bij de rechtbank (enkel in verband met het toekennen van de immateriële schadevergoeding) vaststellen met toepassing van een waarde van € 875 per punt. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 [9] x € 875 (waarde per punt) x 0,25 [10] (factor gewicht van de zaak) is € 218,75.
4.15.
Dit betekent dat het hof de veroordeling in de proceskosten voor het beroep bij de rechtbank vaststelt op een lager bedrag dan de rechtbank had vastgesteld. Het incidentele hoger beroep is daarom ongegrond.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond is en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
Ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
4.18.
Van de heffingsambtenaar wordt geen griffierecht geheven, aangezien de bestreden uitspraak van de rechtbank niet in stand blijft.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht en de vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 218,75.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, P.W.A. van Geloven en J.K. Lanser, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
K.M.J. van der Vorst J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Conform artikel 8:55, lid 10, Awb.
2.De brief gedagtekend 12 maart 2020 is per e-mail verzonden. De brieven gedagtekend 15 mei 2020 en 4 juni 2020 zijn per e-mail en aangetekende post verzonden.
3.Artikel 6:5, lid 1, letter c, Awb.
4.Artikel 6:5, lid 1, letter d, Awb.
5.Artikel 6:6 Awb.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.1 en 3.3.2.
7.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567
8.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
9.1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, zie o.a. Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:2024:567.
10.Hof ’s Hertogenbosch 7 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2425, bijlage 1.2. onderdeel e.