In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 maart 2023, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010 tot en met 2017 ongegrond heeft verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen opgelegd en daarbij het invaliditeitspensioen van belanghebbende, dat hij ontvangt van [bedrijf], aangemerkt als belastbaar inkomen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur bevestigd, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de zitting op 5 september 2024 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoert dat de aanslagen niet correct zijn vastgesteld en dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd is. Het hof heeft de zaak behandeld en de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen. Het hof concludeert dat de inspecteur en de rechtbank voldoende gemotiveerd hebben gehandeld en dat de aanslagen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel van belanghebbende wordt verworpen, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen tussen het invaliditeitspensioen en een ouderdomspensioen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.