ECLI:NL:GHSHE:2024:3748

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
22/2378
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag onroerendezaakbelastingen gebruiker tijdens coronamaatregelen

In deze zaak gaat het om de vraag of de heffingsambtenaar terecht een aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) gebruiker heeft opgelegd aan belanghebbende, een bioscoop, tijdens de sluiting vanwege de landelijke coronamaatregelen. De heffingsambtenaar had in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak vastgesteld en een aanslag OZB opgelegd. Belanghebbende maakte bezwaar, dat door de heffingsambtenaar gegrond werd verklaard, maar de rechtbank vernietigde de aanslag. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep.

Het hof oordeelt dat het afhangt van de omstandigheden of er sprake is van “metterdaad bezigen” van de onroerende zaak. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de aanslag terecht is opgelegd, omdat er op de peildatum sprake was van duurzaam gebruik dat redelijkerwijs te verwachten was. De heffingsambtenaar had aangetoond dat de bioscoop, ondanks de sluiting, geschikt bleef voor gebruik en dat belanghebbende de onroerende zaak voor eigen gebruik beschikbaar hield. Het hof verklaart het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond en bevestigt de aanslag OZB gebruiker.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/2378
Uitspraak op het hoger beroep van
De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 23 november 2022, nummer ROE 22/335 in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[belanghebbende] BV,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] in [vestigingsplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. In dezelfde beschikking is de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) eigenaar en gebruiker voor het jaar 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank, voor zover dat ziet op de aanslag OZB gebruiker. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [senior controller] , senior controller van belanghebbende, [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst dan wel aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende exploiteert bioscopen, waaronder de bioscoop op de [adres] in [vestigingsplaats] , bekend onder de naam ‘ [naam] [vestigingsplaats] ’. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak.
2.2.
Bij besluit van 26 februari 2021 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2020 voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 6.026.000. De heffingsambtenaar heeft bij deze beschikking gelijktijdig een aanslag OZB als eigenaar en als gebruiker van de onroerende zaak opgelegd.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak verlaagd tot € 5.511.000 en de daarop gebaseerde aanslag verminderd tot € 35.467,01. De aanslag OZB gebruiker heeft hij verminderd tot € 14.493,93.
2.4.
De onroerende zaak was op 1 januari 2021 ingericht als bioscoop. De bioscoop was op die datum van overheidswege gesloten wegens de op dat moment geldende coronamaatregelen waardoor het belanghebbende niet was toegestaan publiek toe te laten. Deze coronamaatregelen golden vanaf 14 december 2020. Op 28 mei 2021 is vanuit overheidswege bekend gemaakt dat met ingang van 5 juni 2021 bioscopen weer publiek mogen ontvangen.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag OZB gebruiker vernietigd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag OZB gebruiker terecht is opgelegd aan belanghebbende gelet op de op 1 januari 2021 geldende landelijke coronamaatregelen.
3.2.
De WOZ-waarde van de onroerende zaak is niet meer in geschil.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 220, aanhef en onder a, Gemeentewet in samenhang met artikel 1, lid 1, aanhef onder a, Verordening onroerende zaakbelastingen [vestigingsplaats] 2021 (hierna: de Verordening) wordt voor binnen de gemeente gelegen onroerende zaken een directe belasting geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak, die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt gebruik of persoonlijk recht gebruikt (hierna: de gebruikersbelasting).
4.2.
Het hof stelt voorop dat, gelet op de onder 4.1 vermelde Verordening, de gebruikersbelasting een tijdstipbelasting is, aangezien 1 januari van het belastingjaar bepalend is voor het ontstaan van de belastingplicht. In de nota van toelichting bij het (voormalig) Besluit OZB wordt de invoering van de peildatum als volgt toegelicht:
“Artikel 2 voert tevens een peildatum in: de belastingplicht wordt beoordeeld naar de omstandigheden bij het begin van het belastingjaar, dat is het kalenderjaar. Daarmede is vastgelegd dat de belastingverordening niet kan voorzien in de aanvang van een belastingplicht in de loop van het belastingjaar. In dit verband zij er tevens op gewezen dat in artikel 15 ook de mogelijkheid van ontheffing op grond van in de loop van het belastingjaar opkomende omstandigheden is uitgesloten.” [1]
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 oktober 2024 [2] het volgende geoordeeld:
“4.2.2. Onder gebruiken in de zin van deze wetsbepaling dient te worden verstaan: het metterdaad bezigen van de onroerende zaak ter bevrediging van eigen behoeften. Een verhindering de onroerende zaak overeenkomstig zijn aard en inrichting te gebruiken, brengt niet zonder meer mee dat niet langer sprake is van gebruik in de hierboven bedoelde betekenis.3
4.2.3
Volgens artikel 220, letter a, van de Gemeentewet is de situatie aan het begin van het kalenderjaar (de peildatum) beslissend. Dat betekent echter niet dat kan worden volstaan met een momentopname. Bij beantwoording van de vraag of de onroerende zaak op de peildatum wordt gebruikt als hiervoor bedoeld in 4.2.2, geldt als maatstaf of sprake is van duurzaam gebruik. Dit brengt mee dat op de peildatum duurzaam gebruik redelijkerwijs te verwachten moet zijn. De omstandigheid dat het gebruik op de peildatum tijdelijk is onderbroken staat daarom niet eraan in de weg dat die zaak op dat moment wordt gebruikt in de zin van artikel 220, letter a, van de Gemeentewet.4 Zoals weergegeven in onderdeel 5.18 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal, is voor het vaststellen van gebruik op de peildatum dan ook niet noodzakelijk dat op die datum gebruikshandelingen plaatsvinden. Ook de omstandigheid dat de onroerende zaak door degene die haar ter beschikking heeft naar verwachting niet het gehele jaar zal worden gebruikt, staat niet in de weg aan de vaststelling van duurzaam gebruik op de peildatum. Dit geldt eveneens in geval van een tijdelijk verbod om de onroerende zaak te gebruiken.
3 Vgl. HR 5 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2715.
4 Vgl. HR 29 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9568.”
4.4.
Het hof zal daarom beoordelen of in het onderhavige geval sprake was van duurzaam gebruik dat op de peildatum redelijkerwijs te verwachten was.
4.5.
De heffingsambtenaar betoogt dat de aanslag OZB gebruiker terecht is opgelegd. Volgens de heffingsambtenaar valt onder het “metterdaad bezigen” niet uitsluitend het primaire gebruik van de onroerende zaak. Hoewel de coronamaatregelen op 1 januari 2021 zorgden voor een beperkt gebruik van de onroerende zaak, heeft belanghebbende de onroerende zaak voor eigen gebruik beschikbaar gehouden. Belanghebbende kon de onroerende zaak in 2021 ook aanwenden voor andere gebruiksmogelijkheden, zoals voor gebruik als horeca of verhuur als test- of priklocatie. Daarbij wijst de heffingsambtenaar er ook op dat belanghebbende toegang had tot de onroerende zaak en controles uitvoerde. Bovendien was de onroerende zaak onmiddellijk na opheffing van de coronamaatregelen volledig geschikt om te fungeren als bioscoop. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen sprake was van “metterdaad bezigen”, aangezien zij op 1 januari 2021 van overheidswege de onroerende zaak moest sluiten en geen alternatieve gebruiksmogelijkheden had.
4.6.
Het hof stelt voorop dat de onroerende zaak als gevolg van de coronamaatregelen op 1 januari 2021 voor onbepaalde tijd was gesloten. Deze omstandigheid alleen zorgt er nog niet voor dat geen sprake is van metterdaad bezigen op de peildatum. De maatstaf is immers of op de peildatum sprake is van duurzaam gebruik en of op peildatum dat duurzaam gebruik redelijkerwijs te verwachten is. De heffingsambtenaar maakt in dit geval aannemelijk dat belanghebbende op 1 januari 2021 de onroerende zaak duurzaam in gebruik had en dat dit gebruik op de peildatum redelijkerwijs te verwachten was. De onroerende zaak was immers ingericht gebleven als bioscoop en bleef ook geschikt om na heropening als bioscoop te dienen. De heffingsambtenaar heeft er in dat kader op gewezen dat de bioscoop kort nadat de coronamaatregelen waren opgeheven, weer als bioscoop is opengegaan. De omstandigheid dat belanghebbende geen alternatieve gebruiksmogelijkheden had, staat er niet aan in de weg dat sprake was van duurzaam gebruik op de peildatum. Belanghebbende heeft verder tijdens de sluiting periodiek controles uitgevoerd. Weliswaar heeft zij die controles als eigenaar van de onroerende zaak uitgevoerd maar deze controles maakten het ook mogelijk om de onroerende zaak na opening op relatief korte termijn weer te openen. Ter zitting heeft belanghebbende nog toegelicht dat zij tijdens de sluiting de projectoren en dergelijke had uitgeschakeld en dat dit voor schade en problemen bij het opstarten heeft gezorgd. Deze omstandigheid maakt evenmin dat geen sprake was van duurzaam gebruik.
4.7.
Dit alles betekent dat de heffingsambtenaar de aanslag OZB gebruiker terecht heeft opgelegd.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om griffierecht te heffen omdat het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, P. Fortuin en J. Wessels, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
I.H.M. Fluitsma J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Besluit van 14 oktober 1971, Staatsblad 1971, 616 p. 1433 (