4.6.Van het gedeelte van het pensioen dat op basis van de diensttijdevenredige methode aan Nederland wordt toegerekend, is volgens belanghebbende niet het volledige bedrag in Nederland fiscaal gefacilieerd opgebouwd. In zoverre heeft Nederland gelet op het bepaalde in artikel 18, lid 2 van het Verdrag geen heffingsrecht, aldus belanghebbende.
4.6.1.In dat verband stelt belanghebbende allereerst dat Nederland geen heffingsrecht toekomt over de na pensionering toegekende toeslagen en indexaties. Hij spreekt in dit verband over ‘na-indexatie’ (hierna: na-indexatie). Het gaat dan volgens belanghebbende om de totale indexatie van de pensioenuitkeringen sinds zijn pensionering. Het gaat dan volgens belanghebbende om een bedrag van € 2.641,93 per maand (als onderdeel van de maandelijkse bruto-pensioenuitkering van € 13.240). Van deze na-indexatie kan volgens belanghebbende niet gesteld worden dat deze in Nederland fiscaal gefacilieerd is opgebouwd. De na-indexatie houdt namelijk geen verband met de in Nederland verrichte arbeid, maar vormt een nadien behaald rendement op aan het pensioenfonds ter beschikking gestelde kapitaal, aldus belanghebbende. Belanghebbende had ook geen onvoorwaardelijke aanspraak op de na-indexatie. Daarmee wordt niet voldaan aan artikel 18, lid 2, van het Verdrag en komt het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen in zoverre niet aan Nederland toe, aldus belanghebbende.
4.6.2.Het hof volgt belanghebbende daarin niet. De indexatie van het pensioen hangt naar het oordeel van het hof zonder meer samen met in het verleden opgebouwde pensioenaanspraken. Zonder pensioenaanspraak is er geen pensioenuitkering en kunnen de pensioenuitkeringen ook niet worden geïndexeerd. Dat belanghebbende slechts een voorwaardelijk recht heeft op indexatie van pensioenuitkeringen doet hier niet aan af. Er is derhalve geen reden om de bruto-pensioenuitkeringen eerst te verminderen met een bedrag aan na-indexatie alvorens de diensttijdevenredige methode toe te passen, zoals belanghebbende voorstaat.
4.6.3.Ten tweede betoogt belanghebbende dat Nederland evenmin het heffingsrecht toekomt over de aangroei van de pensioenaanspraken gedurende de periode dat hij in Zwitserland werkzaam was. In de periode dat belanghebbende in Zwitserland werkzaam was groeide volgens belanghebbende zijn pensioenaanspraken aan van 52,26% tot 63,74%.
Belanghebbende voert aan dat hij na zijn emigratie deelnemer werd van een Zwitsers pensioenfonds en dat zijn deelname aan de Nederlandse pensioenregeling op ‘stand-by’ stond en, als dat niet wordt gevolgd, dat gedurende die jaren voor belanghebbende een zogenaamde ‘premieholiday’ gold. Dat hield in dat belanghebbende gedurende die jaren in Nederland geen premies hoefde te betalen aan het pensioenfonds. Omdat hij gedurende die periode onder het Zwitserse pensioenfonds viel, was hij aldaar wel premies verschuldigd. Van een gefacilieerde opbouw in Nederland was gedurende die jaren volgens belanghebbende dan ook geen sprake.
4.6.4.Het hof verwerpt dit betoog omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn pensioenuitkeringen voortkomen uit afzonderlijke pensioenregelingen. Dat de opbouw van de pensioenrechten niet gelijkmatig heeft plaatsgevonden doet, zoals het hof reeds in 4.4. heeft overwogen, niet af aan toepassing van de diensttijdevenredige methode. Bij toepassing van deze methode wordt reeds rekening gehouden met de periode dat belanghebbende werkzaam is geweest in het buitenland (waaronder Zwitserland).
4.6.5.In de derde plaats heeft belanghebbende, onder verwijzing naar het in 2.3 genoemde overzicht, aangevoerd dat hij het op 55-jarige leeftijd te bereiken pensioen (namelijk een aanspraak van 35,05 % van de (contributie)grondslag) al op 45-jarige leeftijd had bereikt en daarom 10 jaar lang geen pensioenaanspraken heeft opgebouwd. Ook in zoverre heeft volgens belanghebbende geen fiscaal gefacilieerde opbouw plaatsgevonden en komt Nederland geen heffingsrecht toe. Bovendien, zo stelt belanghebbende, gold voor een deel van deze periode de hiervoor genoemde ‘premieholiday’ (zie 4.6.3.), waardoor hij in zoverre ook geen fiscale tegemoetkoming genoot door premieaftrek. In dit verband bepleit belanghebbende een correctie op de diensttijdevenredige methode in die zin dat de in Nederland werkzame maanden (315) met 120 maanden moeten worden verminderd.
4.6.6.Ook hierin kan belanghebbende niet worden gevolgd. Op de zitting bij het hof is namelijk naar voren gekomen dat (1) gedurende deze periode de contributiegrondslag toenam en (2) belanghebbende om daadwerkelijk recht te hebben op deze aanspraak gedurende deze jaren in dienst moest zijn van [bedrijf] . Daarmee staat vast dat belanghebbende ook tussen 45- en 55-jarige leeftijd pensioenaanspraken heeft opgebouwd. Nu eveneens vast staat dat belanghebbende in Nederland over deze aanspraken nimmer belasting heeft betaald (zie 2.10.), is ook in deze jaren sprake geweest van een fiscale tegemoetkoming. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor een correctie op de in Nederland werkzame maanden.
4.6.7.Gelet op het voorgaande staat vast dat het gedeelte van het pensioen dat op basis van de diensttijdevenredige methode aan Nederland is toegerekend, ook volledig voor een fiscale tegemoetkoming in aanmerking is gekomen. Gelet op artikel 18, lid 2, van het Verdrag komt het heffingsrecht in zoverre aan Nederland toe. De inspecteur is er dan ook terecht van uitgegaan dat 315/434e deel van belanghebbendes pensioenuitkering onderworpen is aan Nederlandse belastingheffing.