In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 heeft bevestigd. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag opgelegd, waarop belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. Het bezwaar werd deels betrokken in een massaal bezwaarprocedure en deels als individueel bezwaar, maar werd door de inspecteur afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 12 maart 2025 heeft belanghebbende haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te hoog was vastgesteld. De inspecteur had het belastbaar inkomen vastgesteld op € 15.493, terwijl belanghebbende verzocht om vermindering naar € 8.570. Het hof heeft de argumenten van belanghebbende, waaronder de onterechtheid van het meenemen van ongerealiseerde beleggingsresultaten, overwogen. Het hof concludeert dat de inspecteur het belastbaar inkomen niet te hoog heeft vastgesteld en dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen redenen voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft belangrijke juridische vragen rondom de box 3-heffing en de berekening van het werkelijk rendement op vermogen.