Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.4.1. Accijnscontrole en aantreffen sigaretten
200.000 StuksSigaretten gemerkt Toros 2005, niet voorzien van accijnszegel
Vr:] aan belanghebbende heeft gesteld en waarop belanghebbende als volgt heeft geantwoord [
Ant:]:
3.Geschil en conclusies van partijen
4.Gronden
Ten eerstedient een belanghebbende die zich beroept op de onschuldpresumptie in een opvolgende procedure te stellen en te bewijzen dat er een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure waarin hij is vrijgesproken (of vervolging anderszins is gestaakt) en de opvolgende procedure. Indien hij daarin slaagt, dan is het van belang dat de autoriteiten in de opvolgende procedure op hun eigen terrein blijven en afzien van enige verklaring of redenering waarbij de onschuld van de voormalig verdachte in twijfel wordt getrokken. Dit betekent echter niet dat geheel niet (langer) over het voorliggende feitencomplex mag worden geoordeeld.
dient (ten minste) bewezen te worden dat verdachteopzettelijkonveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad. Onder verwijzing naar onder andere artikel 2f van de Wet op de Accijns en enkele uitspraken van de belastingkamer van de Hoge Raad heeft de strafkamer van de Hoge Raad eerder bepaald dat het begrip ‘voorhanden hebben’ van goederen “(...) feitelijke beschikkingsmacht [is] vereist (...).” In dezelfde uitspraak is tevens gewezen dat dienaangaande niet voldoende is dat accijnsgoederen voorhanden worden gehouden die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing zijn betrokken, maar
dat daarbij ook dient vast te staan dat de betrokkene op het moment waarop hij de goederen voorhanden kreeg,wist of redelijkerwijs kon wetendat dat/die goed(eren) niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken(vgl. HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3699).
niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachtehet opzetheeft gehad op het voorhanden hebben van de niet veraccijnsde sigaretten. Weliswaar kan in de onderhavige zaak aan de verdachte worden verweten dat door zijn uitermate lichtzinnig (niet-)handelen hij de aanmerkelijke kans op het voorhanden hebben van illegale goederen heeft bewerkstelligd. Maar het hof acht onder de gegeven omstandigheden
niet bewezen dat verdachteop het moment waarop hij de goederen voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat dat/die goed(eren) niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken, noch dat hij de genoemde aanmerkelijke kans op het voorhanden hebben van illegale goederen bewust heeft aanvaard dan wel op de koop heeft toegenomen(vgl. HR 26 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9194).”
[voetnoot 8: Vgl. Hoge Raad 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2165]. In dit geval komt daar bij dat de heer [naam 2] gemotiveerd en naar het oordeel van de rechtbank geloofwaardig heeft ontkend huurder te zijn en belanghebbende geen duidelijkheid heeft verschaft over de persoon van de huurder van dit gedeelte van de loods c.q. eigenaar van de sigaretten, zodat de inspecteur niet kan worden verweten dat hij die eigenaar niet in de accijnsheffing heeft betrokken. Verder is de positie van belanghebbende als eigenaar en beheerder van Loods 2 een andere dan die van de huurders, zodat ook in zoverre geen sprake is van willekeur.”
[voetnoot 7: Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442]. De enkele omstandigheid dat belanghebbende bezittingen heeft die mogelijk bij de inning van de belastingschuld ten gelde gemaakt zullen worden, is onvoldoende voor het oordeel dat de accijnsheffing zich in het geval van belanghebbende zwaarder doet voelen dan in het algemeen. De rechtbank ziet daarom in deze grond geen reden tot vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag.”
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).