ECLI:NL:GHSHE:2025:1497

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
23/969
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag accijns en betrokkenheid bij onveraccijnsde sigaretten

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag accijns die is opgelegd aan de belanghebbende, die wordt beschuldigd van het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. De inspecteur van de Douane heeft op 3 oktober 2018 een controle uitgevoerd in de loodsen van de belanghebbende, waar 6.920.000 stuks sigaretten zijn aangetroffen die niet voorzien waren van accijnszegels. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de belanghebbende als belastingplichtige kan worden aangemerkt, omdat hij als eigenaar van de opslagruimte de onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad. De strafrechtelijke vrijspraak van de belanghebbende voor het opzettelijk voorhanden hebben van deze sigaretten staat niet in de weg aan de naheffingsaanslag, omdat voor belastingheffing geen opzet vereist is. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van willekeur bij het opleggen van de naheffingsaanslag en dat de heffing niet in strijd is met het eigendomsrecht of het gelijkheidsbeginsel. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/969
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 mei 2023, nummer BRE 21/2070, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Douane,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag accijns opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, ter bijstand vergezeld van zijn zoon, [zoon] , en zijn schoondochter, [schoondochter] , en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak van de zoon van belanghebbende met zaaknummer 23/968.
1.7.
Beide partijen hebben tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende, [echtgenote] (hierna: de echtgenote), [zoon] (hierna: de zoon) en [schoondochter] (hierna: de schoondochter) waren in het jaar 2018 in de gemeentelijke Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres 1] 2-A te [woonplaats] . Op dit perceel staan een woonhuis en een loods (hierna: Loods 2-A). De zoon en de schoondochter wonen in 2018 in het woonhuis en zijn de economische eigenaren van Loods 2-A. Belanghebbende is de juridisch eigenaar van Loods 2-A.
2.2.
Op het naastgelegen perceel, [adres 1] 2 te [woonplaats] , staat ook een woonhuis met daarachter een loods (hierna: Loods 2). Belanghebbende is eigenaar van Loods 2. Belanghebbende woont in 2018 samen met de echtgenote in een inpandige woning in het achterste gedeelte van Loods 2.
2.3.
Loods 2 en Loods 2-A zijn bij de Douane niet geregistreerd als plaatsen waar accijnsgoederen onder schorsing van accijns voorhanden mogen worden gehouden of waar accijnsgoederen mogen worden vervaardigd.
2.4.
De Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: de FIOD) heeft op 3 oktober 2018 Loods 2-A doorzocht (hierna: de doorzoeking). Aanleiding daarvan was dat tijdens een lopend onderzoek naar voren is gekomen dat op dat adres zich vermoedelijk een sigarettenfabriek bevindt. Bij de doorzoeking is in het achterste gedeelte van Loods 2-A een illegale productielijn voor sigaretten, met bijbehorende voorraad grondstoffen en eindproducten (1.692.500 stuks sigaretten en 1.680 kilogram rooktabak), aangetroffen. De sigarettenverpakkingen waren niet voorzien van accijnszegels. Voor het aantreffen van de productielijn/machines, de sigaretten en de rooktabak is een apart P-V [1] opgemaakt, waarbij de zoon als verhuurder van het achterste gedeelte van Loods 2-A als verdachte is aangemerkt.
2.5.
Tijdens de doorzoeking kwam het vermoeden naar voren dat gezien het aantal aangetroffen lege dozen voor de losse rooktabak en de overige verpakkingsmaterialen de aanwezige voorraad geproduceerde sigaretten vermoedelijk groter moest zijn en dat deze voorraad misschien elders zou zijn opgeslagen. Nadat op 3 oktober 2018 door een brigadier van de politie was waargenomen dat in het achterste gedeelte van Loods 2 een tiental volle pallets, omwikkeld met witte plastic folie, stonden, is op dezelfde dag een accijnscontrole ingesteld in Loods 2 (hierna: de accijnscontrole). Loods 2 bestaat uit drie afgescheiden gedeelten (voor, midden en achter). In het achterste gedeelte van Loods 2 bevindt zich het woongedeelte van belanghebbende en een opslagruimte. Deze opslagruimte is tevens bereikbaar via het woongedeelte van belanghebbende. Tijdens de accijnscontrole zijn in het achterste gedeelte van Loods 2 21 pallets aangetroffen met daarop dozen. De pallets waren omwikkeld met folie dat aan de binnenkant zwart van kleur was en aan de buitenkant wit van kleur. Tevens waren de dozen omwikkeld met doorzichtig plastic dat was aangebracht nadat de pallets waren afgeleverd. Nadat de folie rondom de dozen was verwijderd bleek dat op de dozen opschriften stonden die duidden op sigaretten. In de dozen zaten sloffen sigaretten. De pakjes sigaretten waren niet voorzien van een (Nederlands) accijnszegel. Totaal zijn er 6.920.000 stuks sigaretten van de merken “President” en “Toros 2005” aangetroffen.
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een aantal door de FIOD opgemaakte processen-verbaal (hierna: P-V). In het materieel en formeel eind P-V [2] , staat onder meer en voor zover van belang:

3.4.1. Accijnscontrole en aantreffen sigaretten
(…)
Vervolgens heeft de douane aan deze [belanghebbende] medegedeeld dat er in het kader van de Wet op de accijns een controle in zijn twee loodsen zou worden ingesteld.
Volgens [belanghebbende] was dat geen probleem en via het woongedeelte hebben de
douaneambtenaren en [naam 1] de loodsen (2 en 3) betreden.
Volgens [belanghebbende] verhuurde hij ruimte in de loodsen voor de opslag van allerlei goederen zoals pleziervaartuigen, auto’s en ook andere goederen.
In de loodsen waren naast onder andere pleziervaartuigen, auto’s, een oplegger en andere
goederen ook pallets aanwezig die omwikkeld waren met witte plastic folie. (…)
Vervolgens hebben de douaneambtenaren de witte plastic folie van één van de pallets verwijderd en zagen zij dat er op de pallets witte kartonnen dozen stonden. Deze dozen waren voorzien van het opschrift “President Full Flavour”, Recessed Filter, Exclusive American Blend” en op de zijkant het opschrift “50x 200 v 10.000 filter cigarettes” alsmede de tekst “Recessed & Charcoal Filtersystem en Low Tar & Nicotine”.
Na opening van een witte kartonnen doos zagen de douaneambtenaren sloffen sigaretten van het
merk President in de doos zitten. Na het openen van de sloffen zagen zij tevens dat de daarin
pakjes sigaretten aanwezig waren die niet voorzien waren van een (Nederlands) accijnszegel. (…)
In totaal trof de douane 21 pallets met sigaretten aan welke allen omwikkeld waren met witte plastic folie. Na telling hebben de douaneambtenaren de volgende aantallen sigaretten op naam van [belanghebbende] in beslag genomen:
- 6.560.000 Stuks Sigaretten gemerkt President, blauw, niet voorzien van accijnszegels;
- 160.000 Stuks Sigaretten gemerkt President, rood, niet voorzien van accijnszegels;
-
200.000 StuksSigaretten gemerkt Toros 2005, niet voorzien van accijnszegel
6.920.000 stuks
(…)
3.4.2.
Huurcontract
Verdachte [belanghebbende] heeft tijdens de accijnscontrole op verzoek van de douane een huurovereenkomst getoond van het gedeelte van de loods waar de 21 pallets met sigaretten zijn aangetroffen.
(…)
Het huurcontract is afgesloten tussen de verhuurder [belanghebbende] en de huurder [bedrijf 1] BV. (…)”
In het materieel en formeel eind- P-V [3] zijn onder meer de vragen opgenomen die de Douane op 3 oktober 2018 [
Vr:] aan belanghebbende heeft gesteld en waarop belanghebbende als volgt heeft geantwoord [
Ant:]:
“Vr: Op welk adres woont u?
Ant: Loods [adres 1] 2.
Vr: Is de loods op de [adres 1] 2 uw eigendom?
Ant: Ja, dat is mijn eigendom.
Vr: Waarvoor gebruikt u de loods?
Ant: Ik gebruik de loods voor opslag en hobby doeleinden.
Vr: Wat voor opslag heeft u zoal?
Ant: Trucks, trailers, boten, machines en verhuisboedels.
Vr: Hoe werft u uw klanten?
Ant: Ik maak geen reclame, klanten komen uit zichzelf via mond op mond reclame o.a. door opslag van de boten.
Vr: Kent u uw klanten?
Ant: Nee, daar heb ik geen relatie mee.
Vr: Stelt u altijd een huurovereenkomst op?
Ant: Met sommige klanten wel, maar bij grotere opslag afhankelijk van het aantal vierkante meters.
Vr: In de loods staat een trailer en een heftruck en een aantal machines wat kunt u hierover verklaren?
Ant: Eigenaar is een bekende van mij, hij is gespecialiseerd in machines en heftrucks vervoer. Het bedrijf heet [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ). Hier is geen huurovereenkomst van.
Vr: Vraagt u aan de klanten wat ze willen opslaan?
Ant: Nee, het gaat mij alleen om de vierkante meters. Ik weet niet wat er opgeslagen wordt.
Vr: Wist u dat er op de pallets die wit verpakt waren sigaretten waren?
Ant: Nee, dat wist ik niet ik dacht dat er kleren in zaten.
Vr: Weet u wie de huurder is van de wit gesealde pallets met sigaretten?
Ant: Nee dat weet ik niet, ze waren met een paar man hier, 2 á 3 mensen, Nederlands sprekende. Twee gekleurde en een blanke persoon. Ze hebben zich niet gelegitimeerd en ze hebben zelf een huurovereenkomst overlegd. Dit is 22 augustus 2018 gebeurd.
Vr: Wanneer is de eerste zending gekomen?
Ant: Eind augustus is de eerste zending gekomen.
Vr: Waren de pallets al in witte plastic folie gewikkeld?
Ant: Ze hebben de foliewikkel installatie hier in de loods gebruikt om de pallets in te wikkelen. Verder heb ik geen contact gehad. Ze liepen met 3 a 4 man rond. Ik hoefde me nergens mee te bemoeien. Zij regelde alles zelf.
Vr: Weet u dat het strafbaar is om onveraccijnsde sigaretten voor handen te hebben?
Ant: Ja dat weet ik.”
2.7.
[naam 2] (hierna: [naam 2] ) is op 18 oktober 2018 door de FIOD gehoord als getuige. In het materieel en formeel eind P-V [4] is hierover het volgende opgenomen:
“De getuige [naam 2] verklaarde onder meer het volgende:
“De aandelen van [bedrijf 1] BV zijn sinds 1994 voor 100% in handen van [bedrijf 3] BV. Sinds 1994 ben ik ook directeur van [bedrijf 1] BV. Naast mij zijn er geen andere bestuurders. Binnen [bedrijf 1] ben ik dus degene die de beslissingen neemt en de eindverantwoordelijke is. [bedrijf 1] BV is de BV waar mijn vastgoed hoofdzakelijk in zit.”
Vraag verbalisanten
Wat kunt u vertellen over het vestigingsadres van [bedrijf 1] BV, te weten [adres 2] (begane grond) te [postcode 1] [plaats 1] ?
Antwoord gehoorde
“Dit betreft de kantoorruimte van de BV. Op dit adres zit ook [naam 3] Consultancy, dit is een onderneming die ik samen met een kennis heb. Deze laatste BV houdt zich alleen maar bezig met subsidie- en premieonderzoek. ”
Vraag verbalisanten
Heeft [bedrijf 1] BV nog elders opslag- of kantoorruimte, gehuurd of in
eigendom?
Antwoord gehoorde
“Nee, dit is het enige kantoor. Ik doe zelf geen opslag. Ik verhuur wel ruimtes waar opgeslagen kan worden.”
(…)
Opmerking verbalisanten
Wij tonen u een huurovereenkomst die afgesloten is tussen:
 [belanghebbende] , wonende [adres 1] 2-A te [woonplaats] , en
 [bedrijf 1] BV, vertegenwoordigd door [naam 2] .
De BV huurt met ingang van 22 augustus 2018 op het adres [adres 1] 2 te [postcode 2] [woonplaats] een gedeelte (120m2) van de loods. Deze loods is gelegen naast het woonhuis voorzien van nummer 2.
Vraag verbalisanten
Wat kunt verklaren over deze huurovereenkomst?
Antwoord gehoorde
“Dat is niet mijn huurcontract en niet mijn handtekening. Ik heb dit huurcontract nog nooit gezien. Hier heeft iemand mijn gegevens misbruikt. Dat moet iets van de laatste drie jaar zijn omdat ik nog maar sinds 3 jaar op het adres [adres 2] in [plaats 1] zit. ”
Opmerking verbalisanten
Op de huurovereenkomst is te lezen dat de huurder [bedrijf 1] , gevestigd te [plaats 1] , [adres 2] , KvKnr. [nummer] , vertegenwoordigt wordt door de directeur [naam 2] , geboren [geboortedatum] -1956.
Vraag verbalisanten
U zegt dat u de huurovereenkomst niet kent. Kunt u verklaren hoe men bij op opstellen van deze overeenkomst aan deze gegevens is gekomen?
Antwoord gehoorde
“Geen idee.”
Opmerking verbalisanten
Volgens artikel 1b van de huurovereenkomst gaat de loods gebruikt worden als werkplaats voor het tijdelijk opslaan van materiaal op pallets.
Vraag verbalisanten
Heeft [bedrijf 1] BV de loods gelegen aan de [adres 1] 2 te [postcode 2] [woonplaats] gebruikt als werkplaats voor het tijdelijk opslaan van materiaal op pallets?
Bent u als privé persoon betrokken geweest bij een dergelijke opslag?
Antwoord gehoorde
“Nee nooit. Ik heb nog nooit in mijn leven een bedrijfsruimte gehuurd.
U zegt mij ook dat ik de huur volgens het huurcontract cash moet betalen. Ook dat heb ik nooit gedaan. ”
Vraag verbalisanten
Wat kunt verklaren over de verhuurder van de loods, te weten [belanghebbende] ?
Kent u deze persoon?
Antwoord gehoorde
“Nee, ken ik niet. Ik ben nog nooit in [woonplaats] of [plaats 2] geweest. ”
……………
Opmerking verbalisanten
Wij delen u mede dat de douane in de loods gelegen aan de [adres 1] 2 te [woonplaats] een partij van 6.920.000 stuks sigaretten heeft getroffen. Deze partij sigaretten, die niet voorzien was van accijnszegels, stond geladen op 21 pallets.
Vraag verbalisanten
Bent u of uw BV, [bedrijf 1] BV, betrokken geweest bij de opslag van sigaretten in de loods gelegen aan het adres [adres 1] 2 te [woonplaats] ?
Antwoord gehoorde
“ Nee op geen enkele wijze. ”
Vraag verbalisanten
Bent u of uw ondernemingen ooit betrokken geweest bij accijnsfraude, met name met niet veraccijnsde sigaretten?
Antwoord gehoorde
“Nee, nog nooit."
Vraag verbalisanten
Wilt u zelf nog iets toevoegen aan het verhoor?
Antwoord gehoorde
“De verhuurder in [plaats 2] heeft zich niet gehouden aan datgene waar een goede verhuurder zich aan moet houden. Dit zijn een aantal punten waar je je aan moet houden, onder andere je moet de identiteit van de huurder vaststellen en in dit geval ook een uittreksel van de Kamer van Koophandel hebben. ”
Opmerking verbalisant [naam 4]
Ik, verbalisant [naam 4] , was op 18 oktober 201 8 aanwezig bij het verhoor van de getuige [naam 2] . Tijdens het verhoor kwam naar voren dat [bedrijf 1] BV onroerend goed bezit en verhuurt. Dit vastgoed is hoofdzakelijk geconcentreerd in [plaats 3] , [plaats 1] en [plaats 4] . Daarnaast is er nog onroerend goed in Zeeland, Duitsland, Spanje en Bali. In verband met de verhuur van het onroerend goed heeft [bedrijf 1] BV eigen opgestelde verhuurcontracten.
Tijdens het verhoor heeft getuige [naam 2] enkele recente concept huurcontracten aan mij, verbalisant, getoond. Deze contracten waren qua lay-out en inhoud duidelijk anders dan het (vermoedelijk valse) huurcontract tussen [bedrijf 1] BV en [belanghebbende] (…).
Met betrekking tot de eigen huurcontracten verklaarde getuige [naam 2] letterlijk het volgende:
Antwoord gehoorde
“We gebruiken ons eigen concept voor de huurcontracten, en ik ben degene die ze altijd opmaakt. Deze gebruiken wij zowel voor de bedrijfsruimtes als voor de kamer- en woning verhuur. Ik zal u een recent conceptcontract uitdraaien en overhandigen.”
2.8.
De inspecteur heeft bij brief van 21 februari 2019 zijn voornemen aan belanghebbende kenbaar gemaakt een naheffingsaanslag accijns op te gaan leggen. In zijn brief van 15 april 2019 heeft de inspecteur toegelicht dat de naheffing van accijns ziet op de in Loods 2 aangetroffen 6.920.000 stuks sigaretten.
2.9.
Met dagtekening 22 mei 2019 is de naheffingsaanslag opgelegd voor een bedrag van € 1.307.810 wegens het voorhanden hebben van accijnsgoederen (6.920.000 stuks sigaretten) buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over die goederen geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving in de zin van artikel 2, lid 1, letter b, Wet op de accijns (hierna: WA). Tevens is de belastingrentebeschikking van € 21.215 gegeven. Door een onjuiste adressering zijn de naheffingsaanslag en de rentebeschikking pas op 24 september 2019 bekendgemaakt.
2.10.
Belanghebbende heeft op 26 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de rentebeschikking. Op 9 maart 2021 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Bij uitspraak van 8 april 2021 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.11.
De strafkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft belanghebbende op 9 november 2022 [5] vrijgesproken van het opzettelijk voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten.
2.12.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Meer specifiek is in geschil of (i) belanghebbende als belastingplichtige in de zin van de WA kan worden aangemerkt, (ii) of de strafrechtelijke vrijspraak in de weg staat aan het handhaven van de naheffingsaanslag, (iii) of sprake is van willekeur bij het opleggen van de naheffingsaanslag, (iv) of artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: artikel 1 EP) is geschonden en (v) of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
3.2.
Voor het geval de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd, is de berekening van de naheffingsaanslag en de rentebeschikking niet in geschil.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslag en de rentebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
(Unierechtelijk) rechtskader
4.1.
Onder ‘uitslag tot verbruik’ wordt verstaan:
‘het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving’ [6]
4.2.
De accijns wordt geheven van:
‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is’ [7]
4.3.
De WA is een implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG. [8] Dit houdt in dat het begrip ‘voorhanden hebben’ een Unierechtelijk begrip is, dat Unierechtelijk moet worden uitgelegd. [9] Ook het begrip ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben’ door een ander van onveraccijnsde accijnsgoederen is een Unierechtelijk begrip, dat Unierechtelijk moet worden uitgelegd.
4.4.
Uit de wetsgeschiedenis [10] bij de implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 blijkt het volgende:
‘Het enkele voorhanden hebben van deze accijnsgoederen wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 dus aangemerkt als een zelfstandig belastbaar feit. Het huidige artikel 2f van de wet voorziet voor deze situatie in een belastbaar feit. De toepassing van deze bepaling in de praktijk is zeer sterk ingeperkt door de jurisprudentie van de Hoge Raad, (…). De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde «voorhanden hebben» wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan «de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is». Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste).’
4.5.
Uit de wetsgeschiedenis [11] bij de implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 volgt verder dat het begrip ‘enig andere persoon die bij het voorhanden ervan betrokken is’ betekent:
‘dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. (…) Op grond van artikel 51, eerste lid, onderdeel b, van de wet kan de accijns dus ook worden geheven van bijvoorbeeld de handlangers van degene die accijnsgoederen feitelijk voorhanden heeft of van het brein achter een fraude.’
4.6.
Met artikel 51, lid 1, letter b, WA is uitvoering gegeven aan hetgeen artikel 8, lid 1, letter b, Richtlijn 2008/118/EG voorschrijft. Het moet daarom overeenkomstig die richtlijnbepaling worden uitgelegd. [12] Het begrip ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b, Richtlijn 2008/118/EG ziet in het gewone spraakgebruik op een persoon die deze goederen fysiek tot zijn beschikking heeft. Niet relevant is of de desbetreffende persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot die goederen. [13] Sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 is – anders dan voorheen – volgens Unierecht evenmin relevant of deze persoon weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat het gaat om accijnsgoederen of – indien hij daar wel van op de hoogte is – dat voor die goederen accijns wordt verschuldigd (er geldt geen wetenschapsvereiste). [14] Uit de omstandigheid dat behalve de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, iedere andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen, in artikel 8, lid 1, letter b, Richtlijn 2008/118/EG is aangewezen als schuldenaar, moet worden afgeleid dat de richtlijngever een ruime kring van personen heeft aangewezen als schuldenaar van de accijnsschuld. [15]
4.7.
De letterlijke uitleg van het begrip ‘(betrokkenheid bij het) voorhanden hebben’ vindt steun in de opzet van Richtlijn 2008/118/EG. Een uitlegging waarbij enkel een persoon die weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat de accijns verschuldigd wordt, een tot voldoening van de accijns gehouden persoon is, zou niet stroken met de doelstellingen van Richtlijn 2008/118/EG, waaronder de bestrijding van fraude, belastingontwijking en eventueel misbruik. [16] De oplegging van die aanvullende voorwaarde zou het in de praktijk namelijk moeilijk maken om de accijns te innen bij de persoon met wie de bevoegde nationale autoriteiten rechtstreeks contact hebben en die vaak de enige persoon is van wie deze autoriteiten in de praktijk betaling van die accijns kunnen eisen. [17] De Uniewetgever heeft een ruime omschrijving willen geven van de categorie van personen die tot voldoening van de accijns zijn gehouden, zodat de inning daarvan zoveel mogelijk wordt gewaarborgd. [18] Het al dan niet aanwezig zijn van wetenschap van de hoedanigheid van de goederen en de wetenschap van de omstandigheid dat de goederen niet overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de bepalingen WA in Nederland of elders in de Unie in de heffing zijn betrokken, is bij de beoordeling of sprake is van ‘voorhanden hebben’ in de zin van de WA (sinds 1 april 2010) niet (meer) relevant.
Toetsing rechtskader
(i) Belastingplicht voor de WA
4.8.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep het standpunt dat – kort samengevat – de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat de specifieke ruimte in Loods 2 waar de pallets zich ten tijde van de accijnscontrole bevonden door belanghebbende werd verhuurd. De loods was overdag vrij toegankelijk. De verhuur vond hoofdzakelijk contant en zonder huurcontract plaats, met uitzondering van de verhuur aan [naam 2] ter zake waarvan [naam 2] het huurcontract had opgemaakt. Daarnaast is de rechtbank er volgens belanghebbende ten onrechte van uitgegaan dat belanghebbende aanwezig was bij het lossen van de sigaretten. Uit de feiten volgt echter dat belanghebbende alleen aanwezig was bij het lossen van de pallets en dat hij geen wetenschap had van aanwezigheid van de onveraccijnsde sigaretten. De vaststelling dat de geur van de sigaretten belanghebbende niet kan zijn ontgaan, acht belanghebbende onjuist. Belanghebbende wist niet dat onder de plastic folie sigaretten waren ingepakt. Hij ging ervan uit dat het ging om kleding (textiel). Het hof begrijpt het betoog van belanghebbende dat hij zich op het standpunt stelt dat hij niet als belastingplichtige in de zin van de WA (voorhandenhebber of betrokkene) kan worden aangemerkt.
4.9.
De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat belanghebbende als belastingplichtige in de zin van de WA kan worden aangemerkt, omdat hij als eigenaar van de opslagruimte de onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad. Indien belanghebbende niet als voorhandenhebber aangemerkt kan worden, dan stelt de inspecteur subsidiair dat belanghebbende in ieder geval als betrokkene bij het voorhanden hebben aangemerkt kan worden. De inspecteur acht het irrelevant of belanghebbende wetenschap had van de aanwezigheid van de onveraccijnsde sigaretten. Daarnaast betwist de inspecteur dat de specifieke ruimte in Loods 2 waar de pallets zich ten tijde van de accijnscontrole bevonden door belanghebbende werd verhuurd (aan [naam 2] of anderszins).
4.10.
Vaststaat dat de FIOD op 3 oktober 2018 in het achterste gedeelte van Loods 2 21 pallets met daarop dozen heeft aangetroffen. In die dozen zaten sloffen sigaretten die niet waren voorzien van accijnszegels. Er was dus voor die tabaksgoederen geen accijns geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. Belanghebbende was ten tijde van de accijnscontrole de eigenaar en de beheerder van Loods 2 (zie onder 2.2). Loods 2 wordt (deels) verhuurd aan mensen die in de loods goederen (boten, campers, machines, etc.) stallen of opslaan. Op het moment van de accijnscontrole was belanghebbende woonachtig in de inpandige woning in het achterste gedeelte van Loods 2. Belanghebbende heeft tijdens de zitting van het hof verklaard dat hij, doordat hij bij Loods 2 woont, een oogje in het zeil kan houden. In het achterste gedeelte van Loods 2 bevindt zich de opslagruimte waar de pallets met onveraccijnsde sigaretten zijn aangetroffen. Deze opslagruimte is tevens bereikbaar via het woongedeelte van belanghebbende (zie onder 2.3). Tijdens de zitting van het hof heeft belanghebbende verklaard dat hij beschikte over (één van) de afstandsbediening(en) die toegang gaf tot Loods 2. Verder was belanghebbende aanwezig toen de 21 pallets met onveraccijnsde sigaretten werden afgeleverd en gestald (zie onder 2.6). Sindsdien hebben de pallets onder belanghebbendes beheer in de opslagruimte gestaan. Dat, zoals belanghebbende stelt, de specifieke opslagruimte in Loods 2 waar de pallets zich ten tijde van de accijnscontrole bevonden was verhuurd aan [naam 2] acht het hof, evenals de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt. Het hof hecht geloof aan de verklaring van [naam 2] inhoudende dat hij geen weet heeft van het huurcontract en dat hij en zijn bedrijf zich niet bezig houden met het huren van bedrijfsruimtes. [naam 2] heeft verklaard niet het betreffende huurcontract te hebben ondertekend en de handtekening onder het huurcontract komt niet overeen met zijn handtekening. Van (contante) huurbetalingen is niets gebleken. Nu niet anders is gebleken gaat het hof er dan ook vanuit dat ten tijde van de accijnscontrole geen sprake was van verhuur van het achterste gedeelte van Loods 2 en dat de verdachte de fysieke toegang had tot de gehele Loods 2, inclusief de opslagruimte in het achterste gedeelte van die loods waar de 21 pallets met onveraccijnsde sigaretten zijn aangetroffen. Belanghebbende kan daarom worden aangemerkt als degene die de onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad. Het hof acht niet relevant dat belanghebbende stelt dat hij in de veronderstelling was dat de dozen op de pallets kleding/textiel of – zoals hij tijdens de zitting in hoger beroep voor het eerst heeft verklaard – stiften bevatten, aangezien de eis dat belanghebbende wetenschap had of redelijkerwijs had moeten hebben niet (meer) wordt gesteld (zie in 4.4, 4.6 en 4.7).
4.11.
Voorts merkt het hof op dat behalve de persoon die de onveraccijnsde goederen voorhanden heeft, ook iedere andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben van de onveraccijnsde goederen, als belastingplichtige in de zin van de WA kan worden aangemerkt. Het hof is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de in 4.10 vermelde feiten en omstandigheden, minst genomen betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de onveraccijnsde sigaretten.
4.12.
Het hof komt daarom tot het oordeel dat belanghebbende de onveraccijnsde sigaretten waarvoor de naheffingsaanslag is opgelegd voorhanden heeft gehad, dan wel daar minst genomen bij betrokken is geweest. Dit betekent dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.
(ii) Strafrechtelijke vrijspraak
4.13.
Belanghebbende heeft in hoger beroep het standpunt herhaald de strafrechtelijke vrijspraak door de strafkamer van het hof tot gevolg heeft dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
4.14.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat met het oordeel van de rechtbank op geen enkele manier afbreuk wordt gedaan aan de strafrechtelijke vrijspraak voor het opzettelijk voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. De strafkamer van het hof heeft niet wettig en overtuigend bewezen geacht dat belanghebbende opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van de onveraccijnsde sigaretten. Het element ‘opzet’ speelt geen rol in de onderhavige zaak, aldus de inspecteur. De strafkamer van het hof gaat er volgens de inspecteur echter wel degelijk van uit dat belanghebbende de onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad, zij het niet opzettelijk.
4.15.
Bij de behandeling van de vraag of de strafrechtelijke vrijspraak door de strafkamer van het hof tot gevolg heeft dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd zal het hof aansluiten bij de rechtsregels die A-G Koopman in zijn conclusie van 4 oktober 2024 [19] heeft gedestilleerd uit de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad. De A-G behandelt in zijn conclusie de vraag op welke manier de onschuldpresumptie van artikel 6, lid 2, EVRM doorwerkt in belastingzaken en komt in onderdeel 5.15 samengevat tot de volgende rechtsregels:
“5.15. (…)
Ten eerstedient een belanghebbende die zich beroept op de onschuldpresumptie in een opvolgende procedure te stellen en te bewijzen dat er een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure waarin hij is vrijgesproken (of vervolging anderszins is gestaakt) en de opvolgende procedure. Indien hij daarin slaagt, dan is het van belang dat de autoriteiten in de opvolgende procedure op hun eigen terrein blijven en afzien van enige verklaring of redenering waarbij de onschuld van de voormalig verdachte in twijfel wordt getrokken. Dit betekent echter niet dat geheel niet (langer) over het voorliggende feitencomplex mag worden geoordeeld.
Ten tweededient de vaststelling van de (rechts)feiten door de belastingrechter in een opvolgende procedure – op ‘normale wijze’ – te geschieden op basis van de fiscale bewijsregels en aan de hand van de wederzijdse stellingen van partijen en het in het geding gebrachte bewijsmateriaal. Daarbij moet de belastingrechter in acht nemen dat hij met zijn bewoordingen geen twijfel mag doen ontstaan over de vrijspraak in de strafzaak. Het is daarom mijns inziens aan de belastingrechter om, indien nodig, uit te leggen hoe hij tot andere vaststaande feiten komt dan de strafrechter; deze verschillen moeten zijn terug te voeren op hetgeen dat is gesteld en ingebracht als bewijsmateriaal en de toepasselijke bewijsregels in de procedures.
Ten derdemoet de belastingrechter een eindconclusie (rechtsgevolg) verbinden aan de vaststaande feiten door het toepassen van de relevante juridische norm. Indien de vaststaande feiten in de procedures anders zijn, kan dit verklaren waarom de eindconclusie ook anders is. Wanneer daarentegen de vaststaande feiten in beide procedures gelijk zijn en de toepasselijke juridische norm ook gelijk is, heeft de belastingrechter op grond van de onschuldpresumptie mijns inziens in de praktijk geen ruimte om ten nadele van de belastingplichtige af te wijken van de eindconclusie van de strafrechter. De rechter in de opvolgende procedure dient in die gevallen de interpretatie van de juridische norm door de strafrechter te volgen.”
4.16.
Het hof is van oordeel dat sprake is van een voldoende verband tussen de strafrechtelijke procedure waarin belanghebbende is vrijgesproken en de onderhavige belastingprocedure (stap 1). De inspecteur heeft dit ook niet betwist. Dit betekent dat de onschuldpresumptie in onderhavige belastingprocedure doorwerkt en het aan de belastingrechter is om af te zien van enige verklaring of redenering waarbij de onschuld van belanghebbende als voormalige verdachte in twijfel wordt getrokken.
4.17.
Het hof stelt vast dat belanghebbende door de strafkamer van het hof is vrijgesproken op grond van de volgende overwegingen (onderstreping en cursivering door het hof):
“Ter zake van het tenlastegelegde
(….)
Op grond van onderhavige tenlastelegging
dient (ten minste) bewezen te worden dat verdachteopzettelijkonveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad. Onder verwijzing naar onder andere artikel 2f van de Wet op de Accijns en enkele uitspraken van de belastingkamer van de Hoge Raad heeft de strafkamer van de Hoge Raad eerder bepaald dat het begrip ‘voorhanden hebben’ van goederen “(...) feitelijke beschikkingsmacht [is] vereist (...).” In dezelfde uitspraak is tevens gewezen dat dienaangaande niet voldoende is dat accijnsgoederen voorhanden worden gehouden die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing zijn betrokken, maar
dat daarbij ook dient vast te staan dat de betrokkene op het moment waarop hij de goederen voorhanden kreeg,wist of redelijkerwijs kon wetendat dat/die goed(eren) niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken(vgl. HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3699).
Uit het voorliggende dossier en het onderzoek ter terechtzitting is af te leiden dat bij verdachte op 3 oktober 2018 in de in eigendom en gebruik zijnde loods te [woonplaats] 21 pallets werden aangetroffen met daarop kartonnen dozen met in totaal 6.920.000 niet veraccijnsde sigaretten. In de loods troffen verbalisanten pallets aan met daarop dozen die omwikkeld waren met wit en doorzichtig plastic. Na het verwijderen van het plastic werd de opdruk zichtbaar op de dozen die verwees naar de aanwezigheid van sigaretten. Een der verbalisanten heeft een slof opengemaakt en gezien dat de pakjes sigaretten niet waren voorzien van een banderol. De verdachte heeft ter zake van de aangetroffen sigaretten verklaard geen weet te hebben gehad van de aanwezigheid van de niet veraccijnsde sigaretten.
Daar staat tegenover dat de verdachte gezien het vorenstaande naar het oordeel van het hof uitermate lichtzinnig heeft gehandeld door: a) geen controle door te voeren van de lading op pallets die werd afgeleverd, b) de identiteitspapieren niet te vragen van de personen die de pallets kwamen afleveren, c) niet te verifiëren wie met hem een huurovereenkomst was aangegaan die aan de huur van de loodsruimte ten grondslag lag en ten slotte d) niet na te gaan wie de contante betaling aan hem heeft verricht voor de huur van de loodsruimte. Deze omstandigheden maken dat het hof ernstige twijfels heeft over de bij de verdachte al dan niet aanwezige wetenschap omtrent de bij hem in de loods aangetroffen lading onveraccijnsde sigaretten.
Op grond van het vorenstaande komt het hof desalniettemin tot de conclusie dat op grond van het voorliggende dossier en het onderzoek ter terechtzitting
niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachtehet opzetheeft gehad op het voorhanden hebben van de niet veraccijnsde sigaretten. Weliswaar kan in de onderhavige zaak aan de verdachte worden verweten dat door zijn uitermate lichtzinnig (niet-)handelen hij de aanmerkelijke kans op het voorhanden hebben van illegale goederen heeft bewerkstelligd. Maar het hof acht onder de gegeven omstandigheden
niet bewezen dat verdachteop het moment waarop hij de goederen voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat dat/die goed(eren) niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken, noch dat hij de genoemde aanmerkelijke kans op het voorhanden hebben van illegale goederen bewust heeft aanvaard dan wel op de koop heeft toegenomen(vgl. HR 26 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9194).”
4.18.
Bij de beoordeling van een strafrechtelijke verdenking van overtreding van artikel 5 WA dient door de strafrechter het volgende beslisschema te worden gehanteerd, waarbij de hiernavolgende twee van elkaar te onderscheiden stappen dienen te worden gezet. [20] Allereerst dient te worden vastgesteld of sprake is van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in de WA. In de regel zal die vraag snel bevestigend worden beantwoord: in wezen is namelijk sprake van een risicoaansprakelijkheid. Bij ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in de WA is – sinds 1 april 2010 – niet relevant dat (i) de verdachte niet de feitelijke beschikkingsmacht over de onveraccijnsde accijnsgoederen heeft en (ii) dat de verdachte wetenschap heeft van de hoedanigheid van de goederen en de omstandigheid dat de goederen niet overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de bepalingen van de WA in Nederland of elders in de Unie in de heffing zijn betrokken. Het hof leidt uit de uitspraak van de strafkamer van het hof af dat aan deze eerste stap is voldaan. Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de verdachte dat voorhanden hebben opzettelijk heeft gedaan, in de zin dat de verdachte willens en wetens onveraccijnsde goederen voorhanden heeft gehad, waarbij voorwaardelijk opzet als ondergrens heeft te gelden. Ten aanzien van deze tweede stap heeft de strafkamer van het hof geoordeeld dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet en belanghebbende vervolgens vrijgesproken. Opzet is voor de belastingheffing echter niet vereist. Het hof is daarom van oordeel dat het de naheffingsaanslag in stand kan laten zonder twijfel te zaaien over de strafrechtelijke vrijspraak van belanghebbende.
(iii) Willekeur bij het opleggen van de naheffingsaanslag
4.19.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat het willekeurig is om de naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen, omdat iedereen die toegang had tot de opslagplaats kan kwalificeren als belastingplichtige in de zin van de WA.
4.20.
De inspecteur betwist dat sprake is van willekeur bij het opleggen van de naheffingsaanslag. Op grond van artikel 51, lid 1, WA kunnen meerdere personen als belastingplichtige worden aangemerkt voor hetzelfde belastbare feit. Indien er voor eenzelfde accijnsschuld meerdere schuldenaren zijn, zijn zij ingevolge artikel 51, lid 3, WA hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden. Uit het door de rechtbank genoemde arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015 [21] volgt dat er geen grond is voor de vernietiging van een (naheffings)aanslag op de grond dat de inspecteur heeft nagelaten anderen mede hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor dezelfde douaneschuld. De inspecteur heeft in de onderhavige zaak niet vastgesteld dat er andere belastingplichtigen zijn. Belanghebbende heeft zelf ook geen informatie kunnen verstrekken over de identiteit van de eigenaar van de sigaretten of de feitelijke huurder van de ruimte alwaar de pallets stonden. Dit houdt in dat de inspecteur geen andere belastingplichtigen heeft kunnen aanwijzen. In zoverre kan er ook geen sprake zijn van willekeur, aldus de inspecteur.
4.21.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of sprake is van willekeur bij het opleggen van de naheffingsaanslag, het volgende overwogen en geoordeeld:
“3.6. Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake is van willekeur bij het opleggen van de naheffingsaanslag. Volgens belanghebbende is het willekeurig om alleen de eigenaar van de loods aansprakelijk te stellen voor de accijns, terwijl de huurder die de pallets heeft geplaatst en ook andere huurders toegang hadden tot de loods. Naar het oordeel van de rechtbank is van willekeur geen sprake. Het staat de inspecteur vrij om te kiezen aan wie hij een naheffingsaanslag oplegt
[voetnoot 8: Vgl. Hoge Raad 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2165]. In dit geval komt daar bij dat de heer [naam 2] gemotiveerd en naar het oordeel van de rechtbank geloofwaardig heeft ontkend huurder te zijn en belanghebbende geen duidelijkheid heeft verschaft over de persoon van de huurder van dit gedeelte van de loods c.q. eigenaar van de sigaretten, zodat de inspecteur niet kan worden verweten dat hij die eigenaar niet in de accijnsheffing heeft betrokken. Verder is de positie van belanghebbende als eigenaar en beheerder van Loods 2 een andere dan die van de huurders, zodat ook in zoverre geen sprake is van willekeur.”
4.22.
Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank, maakt deze overwegingen tot de zijne en voegt daar het volgende aan toe. De Uniewetgever heeft bewust een ruime omschrijving willen geven van de categorie van personen die tot voldoening van de accijns gehouden zijn, zodat de inning van de betreffende accijns zoveel mogelijk wordt gewaarborgd. [22] Het inherente doel van hoofdelijke (risico)aansprakelijkheid bestaat er namelijk in om de verhaalsmogelijkheden voor de autoriteiten te vergroten en daarmee de doeltreffende invordering van accijnsschulden en de bescherming van de eigen middelen van de Unie te versterken. [23] Deze uitlegging doet niet af aan de eventueel door het nationale recht geboden mogelijkheid voor iemand die schuldenaar is voor de accijns om een regresvordering in te stellen tegen een andere persoon die schuldenaar is voor die accijns. [24] Daarnaast geldt dat als één van de belastingplichtigen het bedrag van de accijns geheel of gedeeltelijk voldoet, het betaalde bedrag in mindering komt op hetgeen van de overige belastingplichtigen kan worden ingevorderd. [25]
(iv) Schending artikel 1 EP
4.23.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat artikel 1 EP is geschonden, omdat belasting moet worden betaald over andermans eigendom en één en ander tot gevolg heeft dat men het volledige bezit dreigt kwijt te raken.
4.24.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in het geval van belanghebbende geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De stelling dat de heffing van accijns strijdig zou zijn met artikel 1 EP dient volgens de inspecteur te worden verworpen.
4.25.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of artikel 1 EP is geschonden, het volgende overwogen en geoordeeld:
“3.8. Tot slot heeft belanghebbende aangevoerd dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Hij dreigt immers zijn eigendommen te verliezen omdat hij aansprakelijk gesteld wordt voor de fiscale lasten van een ander.
3.9.
Een individuele en buitensporige last doet zich bij belastingheffing alleen voor indien en voor zover deze last zich in het geval van belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen
[voetnoot 7: Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442]. De enkele omstandigheid dat belanghebbende bezittingen heeft die mogelijk bij de inning van de belastingschuld ten gelde gemaakt zullen worden, is onvoldoende voor het oordeel dat de accijnsheffing zich in het geval van belanghebbende zwaarder doet voelen dan in het algemeen. De rechtbank ziet daarom in deze grond geen reden tot vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag.”
4.26.
Het hof acht dit oordeel van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt dit tot de zijne. Hetgeen in hoger beroep door belanghebbende is aangevoerd, leidt het hof niet tot een ander oordeel.
(v) Schending gelijkheidsbeginsel
4.27.
In het nader stuk van 2 april 2025 stelt belanghebbende zich op het standpunt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat in een vijftal door belanghebbende aangedragen gevallen waarin illegale sigaretten en/of een illegale sigarettenfabriek is/zijn aangetroffen niet de eigenaar van de ruimte, maar de eigenaar van de accijnsgoederen (de gebruiker c.q. de huurder van de ruimte) aansprakelijk is gesteld voor de te betalen accijns. Op basis van de vijf aangedragen gevallen concludeert belanghebbende dat sprake is van schending van de meerderheidsregel.
4.28.
De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Volgens de inspecteur wordt door de Douane geen beleid gevoerd waarbij de eigenaar van de ruimte in een huursituatie buiten schot blijft. Bovendien zijn de vijf door belanghebbende aangedragen gevallen feitelijk en juridisch niet vergelijkbaar met de zaak van belanghebbende, aldus de inspecteur.
4.29.
Het hof komt gelet op wat is overwogen onder 4.8 tot en met 4.12 tot het oordeel dat dat – anders dan in de door belanghebbende aangedragen gevallen – in het onderhavige geval onaannemelijk is dat ten tijde van de accijnscontrole sprake was van een huursituatie en dat er geen duidelijkheid is over de identiteit van de eigenaar van de onveraccijnsde sigaretten. Dit betekent dat de door belanghebbende aangedragen gevallen geen gelijke gevallen betreffen. Het hof acht daarom geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
Ten aanzien van de belastingrentebeschikking
4.30.
Tegen de belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Aangezien de naheffingsaanslag wordt gehandhaafd, zal de bij het opleggen daarvan gegeven belastingrentebeschikking eveneens worden gehandhaafd.
Tussenconclusie
4.31.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.32.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.33.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, J.M. van der Vegt en B.J. Rubbens, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Onderzoek Atlanta-1 / 63692.
2.1-OPV-01, Onderzoek Atlanta-2 / 63693, ondertekend op 4 februari 2019, pag. 6 t/m 8.
3.1-OPV-01, Onderzoek Atlanta-2 / 63693, ondertekend op 4 februari 2019, pag. 9.
4.1-OPV-01, Onderzoek Atlanta-2 / 63693, ondertekend op 4 februari 2019, pag. 10 t/m 12.
5.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3846.
6.Artikel 2, lid 1, letter b, WA (wettekst 2018).
7.Artikel 51, lid 1, letter b, WA (wettekst 2018).
8.Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG, Pb. 2009, L 9; inmiddels vervangen door Richtlijn (EU) 2020/262 van de raad van 19 december 2019 houdende een algemene regeling inzake accijns (herschikking) met als implementatiedatum 13 februari 2023, Pb. L 58.
9.HvJ EU 10 juni 2021, WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473, punt 23.
10.Kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p.8.
11.Kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 23.
12.Vgl. Hoge Raad 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:659, r.o. 2.4.1.
13.Vgl. HvJ EU 10 juni 2021, WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473, punt 24.
14.Vgl. HvJ EU 10 juni 2021, WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473, punt 28 en slot.
15.Vgl. Hoge Raad 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:659, r.o. 2.4.2.
16.HvJ EU 10 juni 2021, WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473, punt 26 en 31.
17.Vgl. HvJ EU 10 juni 2021, WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473, punt 34.
18.Vgl. HvJ EU 10 juni 2021, WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473, punt 33.
20.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2140.
22.HvJ EU 10 juni 2021, WR, C-279/19, ECLI:EU:C:2021:473, punt 33.
23.Vgl. de conclusie van A-G Tanchev van 21 januari 2021 bij de zaak WR, C-279/19, punt 34.
24.Vgl. de conclusie van A-G Tanchev van 21 januari 2021 bij de zaak WR, C-279/19, punt 67.
25.Hoge Raad 14 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9493, r.o. 3.5 en Kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 25 en Kamerstukken II 2009/10, 32 031, nr, 5, p. 11.