ECLI:NL:GHSHE:2025:1854

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
23/1521 en 23/1522
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot de objectieve voordeelsverwachting van de activiteiten van belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst en een incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 en 2015 vernietigd, maar de aanslagen voor de jaren 2016 en 2017 ongegrond verklaard. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd omdat hij van mening was dat de activiteiten van belanghebbende, die werkzaam was in loondienst bij de brandweer en daarnaast een bedrijf had in licht- en geluidstechniek, geen bron van inkomen vormden. Belanghebbende had in de jaren 2014 tot en met 2017 aanzienlijke verliezen geleden en stelde dat hij redelijkerwijs voordeel had kunnen verwachten uit zijn activiteiten. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht had genavorderd, omdat er geen objectieve voordeelsverwachting was aangetoond door belanghebbende. Het hof concludeerde dat de negatieve resultaten uit de activiteiten niet aftrekbaar waren en bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor de overige onderdelen. De uitspraak is gedaan op 2 juli 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/1521 en 23/1522
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 september 2023, nummers BRE 22/2034 tot en met 22/2037, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2014 en 2015 en de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 opgelegd. Tegelijkertijd is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
Belanghebbende en de inspecteur hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is in de onderhavige jaren fulltime werkzaam in loondienst bij de brandweer.
2.2.
Naast zijn dienstverband is belanghebbende in 2008 gestart met activiteiten die bestaan uit het leveren van maatwerk op het gebied van licht, geluid en geluidstechniek. Belanghebbende doet dit onder de naam [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ).
2.3.
In zijn aangiften IB/PVV heeft belanghebbende de volgende resultaten van [bedrijf 1] aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden:
*Belanghebbende stelt dat in 2012 het resultaat -/- € 13.860 bedraagt.
2.4.
Belanghebbende heeft de [bedrijf 1] -activiteiten gestaakt per 27 juni 2018.
2.5.
In zijn brief van 14 augustus 2018 heeft de inspecteur aangekondigd over het jaar 2014 te gaan navorderen en af te zien van navordering over de eerdere jaren. De brief bevat de volgende passage:
"Ik ben van mening dat u in een periode van 5 jaar uw activiteiten had kunnen ontwikkelen tot een bron van inkomen. U hebt ook niet aannemelijk gemaakt dat het verlies niet redelijkerwijs te voorzien was. Ondanks dat u in alle jaren geen positief resultaat hebt behaald met uw activiteit, zal ik derhalve uitgaan van een termijn van vijf jaar waarin u uw activiteit had kunnen ontwikkelen. Ik zie daarom bij deze af van het navorderen over de eerste 5 jaren na de start."
2.6.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.205. Tevens is bij beschikking € 692 belastingrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag IB/PVV 2015 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 50.886. Tevens is bij beschikking € 328 belastingrente in rekening gebracht. De aanslag IB/PVV 2016 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.446. Tevens is bij beschikking € 169 belastingrente in rekening gebracht. De aanslag IB/PVV 2017 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.669. Tevens is bij beschikking € 196 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft de (navorderings-)aanslagen en de belastingrentebeschikkingen bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015 en de daarbij opgelegde belastingrentebeschikkingen vernietigd en het beroep tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 en de daarbij behorende belastingrentebeschikkingen ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
(i) Mocht de inspecteur navorderen over de jaren 2014 en 2015;
(ii) Zijn de [bedrijf 1] -activiteiten van belanghebbende in de jaren 2014 tot en met 2017 aan te merken als een bron van inkomen;
(iii) Heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden;
(iv) Heeft belanghebbende privé-kosten ten onrechte als zakelijk aangemerkt en afgetrokken?
3.2.
De inspecteur concludeert in hoger beroep primair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015. Subsidiair concludeert de inspecteur tot vermindering van de navorderingsaanslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 43.425 en € 47.314. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de navorderingsaanslagen.
Belanghebbende concludeert in incidenteel hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017. De inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 en subsidiair tot vermindering van de aanslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 40.051 en € 57.217.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Nieuw feit
4.1.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. In de regel kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren. [1]
4.2.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet beschikt over een voor de oplegging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015 vereist nieuw feit. Volgens belanghebbende mag van de inspecteur worden verwacht dat hij in ieder geval na het vijfde opgegeven verliesjaar de aangiftes controleert en niet pas na het achtste opgegeven verliesjaar. Daarmee is, aldus belanghebbende, sprake van een ambtelijk verzuim dat in de weg staat aan navordering. De inspecteur betwist dit standpunt. Hij voert aan dat langdurige verliezen op zich nog niet de conclusie rechtvaardigen dat een bron van inkomen afwezig is en dat hij pas bij de behandeling van de aangifte IB/PVV 2016 bekend is geworden met de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de [bedrijf 1] -activiteiten geen bron van inkomen vormen. Van een ambtelijk verzuim is volgens de inspecteur dan ook geen sprake.
4.3.
Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [2]
4.4.
Het enkele feit dat met een activiteit gedurende een reeks van jaren negatieve resultaten worden behaald, leidt nog niet tot de conclusie dat deze activiteiten geen bron van inkomen vormen. Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2014 (met dagtekening 5 april 2016) en 2015 (met dagtekening 29 november 2017) bestond dan ook de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat in de aangiften terecht een aftrekbaar negatief resultaat uit overige werkzaamheden was vermeld. Pas naar aanleiding van zijn verzoek om meer informatie bij brief van 19 juni 2018 naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2016 heeft de inspecteur de gegevens en inlichtingen ontvangen op grond waarvan hij de conclusie heeft getrokken dat de voor de jaren 2014 en 2015 aangegeven negatieve resultaten uit overige werkzaamheden niet aftrekbaar zijn. De inspecteur mocht dan ook navorderen.
Bron van inkomen
4.5.
Om te kunnen spreken van een bron van inkomen is volgens vaste jurisprudentie [3] vereist dat belanghebbende met de betreffende activiteiten (i) deelneemt aan het economisch verkeer, (ii) redelijkerwijs voordeel kan verwachten en (iii) dit voordeel beoogt te verwerven. Tussen partijen is alleen in geschil of belanghebbende redelijkerwijs voordeel heeft kunnen verwachten (de objectieve voordeelsverwachting).
4.6.
De Hoge Raad heeft overwogen dat er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting wanneer met de uitgevoerde activiteiten naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht. [4] De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar, maar feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen daarbij mede in aanmerking worden genomen. [5]
4.7.
Belanghebbende stelt dat hij in de jaren 2014 tot en met 2017 redelijkerwijs voordeel heeft kunnen verwachten uit de [bedrijf 1] -activiteiten. Hij stelt dat hij samen met zijn vrouw van 1980 tot en met 1992 een winstgevende onderneming met dezelfde activiteiten heeft gehad.
Hij heeft eind 2009 een ondernemingsplan (hierna: het ondernemingsplan) opgesteld ter verkrijging van een banklening van € 5.000 om een mengpaneel te financieren. Hij heeft reclame gemaakt via zijn website en Facebook en er was sprake van mond-tot-mondreclame. Hij heeft per week ongeveer 20 tot 25 uur aan [bedrijf 1] besteed en hij heeft thuis gewerkt en ook in de bedrijfsruimte die hij huurde voor de opslag van de geluids-, beeld- en lichtapparatuur. Hij heeft geprobeerd om klanten te werven door diverse gesprekken te voeren met evenementenbureaus. Door persoonlijke omstandigheden heeft belanghebbende gedurende de jaren minder tijd aan de activiteiten kunnen besteden dan het plan was. Vanaf 2014 kwamen er strengere duurzaamheidseisen en waren er investeringen nodig om hieraan te voldoen maar belanghebbende heeft hiervan afgezien. Ook werd belanghebbende geconfronteerd met het feit dat de frequenties waarop zijn microfoons werkten door de Nederlandse overheid verkocht waren aan mobiele providers, waardoor zijn microfoons niet meer gebruikt konden worden vanaf 1 januari 2016.
4.8.
De inspecteur betwist dat belanghebbende eerder een winstgevende onderneming met dezelfde activiteiten als [bedrijf 1] heeft gehad. Hij wijst op het feit dat belanghebbende alleen maar verlies heeft gemaakt met de [bedrijf 1] -activiteiten en dat er met ingang van 2012 nagenoeg geen omzet meer is behaald. Hij betwist dat dit te wijten is aan de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende en diens echtgenote en hij betwist dat belanghebbende gesprekken heeft gevoerd met evenementenbureaus om klanten te werven. Tot slot voert de inspecteur aan dat het niet-investeren in nieuwe technologie een verdere reden is waarom in ieder geval vanaf 2014 geen sprake meer was van een objectieve voordeelsverwachting voor de met gedateerde technologie uitgevoerde [bedrijf 1] -activiteiten. Volgens de inspecteur is gedurende de jaren 2014 tot en met 2017 dan ook geen sprake geweest van een objectieve voordeelsverwachting en dus ook niet van een bron van inkomen.
4.9.
Het hof stelt voorop dat tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, op belanghebbende de bewijslast rust feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die kunnen leiden tot het oordeel dat met de activiteiten van belanghebbende naar objectieve maatstaven beoordeeld een positief resultaat kon worden verwacht in de jaren 2014 tot en met 2017. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting in die jaren. Over de gehele periode 2008 tot en met 2018 is sprake van omvangrijke negatieve resultaten. Na 2011 heeft belanghebbende nog maar één opdracht gehad (in 2014 van de [bedrijf 2] ) en daaruit een in verhouding tot de opgebouwde verliezen zeer beperkte omzet behaald. Het hof acht niet aannemelijk dat het wegvallen van de omzet in 2012 en 2013 volledig te wijten is geweest aan de door belanghebbende geschetste moeilijke marktomstandigheden en belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in die jaren maatregelen heeft genomen om klanten te werven. Zijn stelling dat hij met evenementenbureaus heeft gesproken om klanten te werven is niet met stukken of op andere wijze onderbouwd. De door belanghebbende aangevoerde moeilijke persoonlijke omstandigheden hebben plaatsgevonden na 2013 (in 2014 en 2017) en kunnen alleen al daarom niet de oorzaak vormen voor het volledig wegvallen van de [bedrijf 1] -omzet in 2012. Naar het oordeel van het hof is in ieder geval vanaf 2014 geen sprake geweest van een objectieve voordeelsverwachting en zijn de [bedrijf 1] -activiteiten geen bron van inkomen geweest.
Vertrouwensbeginsel
4.10.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat door de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [6]
4.11.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur met zijn brief van 14 augustus 2018 (hierna: de brief) waarin hij de navordering IB/PVV 2014 heeft aangekondigd en daarbij ook heeft aangegeven af te zien van navordering over de eerdere jaren (zie 2.5.), het standpunt heeft ingenomen dat de [bedrijf 1] -activiteiten vóór 2014 wel een bron van inkomen vormden. Het hof begrijpt dat belanghebbende van mening is dat het daarom aan de inspecteur is om aannemelijk te maken dat de feiten en omstandigheden in 2014 zodanig waren gewijzigd dat van een bron van inkomen niet langer sprake was. Verder stelt belanghebbende dat hij er op mocht vertrouwen dat het bronvereiste geen punt van discussie meer was nadat de inspecteur gedurende acht jaren waarin alleen verlies is geleden zijn aangiften IB/PVV had gevolgd.
4.12.
De inspecteur voert aan dat er bij de aanvang van nieuwe activiteiten aanloopverliezen kunnen zijn waardoor het niet direct duidelijk is of er wel of niet sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en dat uit het afzien van navordering niet volgt dat hij het standpunt heeft ingenomen dat er in de jaren vóór 2014 wel sprake is geweest van een bron van inkomen. Volgens de inspecteur kan aan het volgen van de aangiften niet het in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur het eens is met de in die aangiften ingenomen standpunten aangezien er bij de afhandeling van die aangiften geen sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling na kennisname van alle relevante feiten en omstandigheden.
4.13.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de brief dat de inspecteur heeft afgezien van navordering over het jaar 2013 (en eerder) omdat het de aanloopperiode van de [bedrijf 1] -activiteiten betrof. De brief heeft daarom niet de indruk kunnen wekken dat de inspecteur op basis van een weging van de aard en omvang van de [bedrijf 1] -activiteiten tot het standpunt was gekomen dat in die periode sprake was van een bron van inkomen. Er is dan ook geen aanleiding om de inspecteur de last op te leggen om te bewijzen dat de feiten en omstandigheden in 2014 en daarna wezenlijk verschilden van die daarvoor. Ook het enkele feit dat de inspecteur gedurende acht achtereenvolgende jaren [7] de aangiften van belanghebbende met betrekking tot de negatieve resultaten op de [bedrijf 1] -activiteiten heeft gevolgd heeft niet tot gevolg dat de inspecteur niet meer zou kunnen stellen dat van een objectieve voordeelsverwachting geen sprake (meer) is. [8] Andere omstandigheden die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling zijn gesteld noch gebleken. Van een in rechte te honoreren vertrouwen dat de [bedrijf 1] -activiteiten in de jaren 2014 tot en met 2017 een bron van inkomen hebben gevormd is dan ook geen sprake. De negatieve resultaten uit de [bedrijf 1] -activiteiten zijn dan ook niet aftrekbaar.
Privékosten?
4.14.
Omdat het hof van oordeel is dat de negatieve resultaten van de [bedrijf 1] -activiteiten niet aftrekbaar zijn komt het niet toe aan de vraag of belanghebbende ten onrechte privékosten als zakelijke kosten heeft afgetrokken. Hetzelfde geldt voor de vraag of de inspecteur de goede procesorde heeft geschonden door de zakelijkheid van de kosten pas voor het eerst bij de zitting in eerste aanleg te betwisten.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het principale hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het principale hoger beroep gegrond;
- verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissingen over de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 en de daarbij opgelegde belastingrentebeschikkingen;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraken op bezwaar voor de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 en de daarbij opgelegde belastingrentebeschikkingen ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door B.J. Rubbens, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
N.A. de Grave B.J. Rubbens
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2.Hoge Raad 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379, r.o. 4.2.1.
3.O.a. Hoge Raad 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763.
4.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390, r.o. 3.1.3.
5.Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, r.o. 3.5.
6.Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069 r.o. 2.3.1.
7.Inclusief de jaren 2014 en 2015 waarvoor in eerste instantie bij de aanslagregeling de aangifte is gevolgd.
8.Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179.