ECLI:NL:GHSHE:2025:2018

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
23/1315
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf inkomstenbelasting en privacykwesties van een belanghebbende woonachtig in Kroatië

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die in 2018 in Kroatië woonde en uitkeringen ontving van een verzekeringsmaatschappij. De belanghebbende had in dat jaar een voorlopige teruggaaf van ingehouden loonbelasting aangevraagd, maar het bleek dat er geen loonbelasting was ingehouden op de uitkeringen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslag inkomstenbelasting (IB) 2018 opgelegd, waarbij de belanghebbende werd aangemerkt als kwalificerend buitenlands belastingplichtige. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het hof oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op de teruggaaf, omdat er uiteindelijk geen loonbelasting was ingehouden. Tevens werd er geen sprake geacht van partijdigheid van de rechtbank, en de privacyklachten van de belanghebbende werden afgewezen. Het hof verklaarde zich onbevoegd ten aanzien van invordering en vorderingen op de verzekeringsmaatschappij. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1315
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [plaats 1] (Servië),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 augustus 2023, nummer BRE 22/3094, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft geen conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] , belanghebbende is niet verschenen maar heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting. Partijen zijn akkoord gegaan met een zitting waarbij belanghebbende telefonisch deelnam en niet fysiek aanwezig was.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in 2002 en 2004 twee lijfrentepolissen, nrs. [nummer 1] en [nummer 2] bij [verzekeringsmaatschappij] afgesloten. Op 20 juni 2009 heeft belanghebbende verzocht de polis met nummer [nummer 1] af te kopen. De afkoopwaarde bedroeg op 24 juni 2009 € 3.150,29.
2.2.
Op 9 januari 2018 schrijft [verzekeringsmaatschappij] met betrekking tot polisnummer [nummer 2] het volgende aan belanghebbende:
“U heeft ons gevraagd de expiratiewaarde van uw levensverzekering over te maken.
Welk bedrag komt er tot uitkering?
De uitkering is € 4.533,57.
Wij maken het bedrag over op het rekeningnummer dat u (eerder) hebt opgegeven. Binnen vier werkdagen na dagtekening van deze brief zal het bedrag op deze rekening zijn bijgeschreven. Ook maken wij een rentevergoeding van € 261,38 over.
Wat zijn de fiscale gevolgen voor u?
Wij zijn verplicht 52% loonbelasting in te houden over de expiratiewaarde en af te dragen aan de Belastingdienst. U geeft de expiratiewaarde op als inkomen in box 1 bij uw aangifte inkomstenbelasting. Daarnaast bent u een boeterente (maximaal 20% van de expiratiewaarde) aan de Belastingdienst verschuldigd.
Het is mogelijk dat in de uitkering een onbelast saldo aanwezig is. De hoogte hiervan bepaalt u samen met de Belastingdienst. De Belastingdienst stelt bij uw aangifte vast of u nog een bedrag ontvangt of moet betalen.
De hoogte van de inhoudingen vindt u terug op uw dagafschrift.”
2.3.
[verzekeringsmaatschappij] heeft in 2018 voor zover van belang de volgende bedragen aan belanghebbende betaald:
- op 10 januari 2018 € 2.176,11 met omschrijving: ‘ [omschrijving 1] ’
- op 18 juni 2018 € 2.357,46 met omschrijving: ‘ [omschrijving 2] ’
2.4.
Met dagtekening 29 mei 2018 heeft de ontvanger het volgende aan belanghebbende geschreven:
“U hebt een verzoek gedaan om een vrijwaringsverklaring.
Uw verzoekHet verzoek heeft betrekking op de levensverzekering van de bij [verzekeringsmaatschappij] , gevestigd te [plaats 2] , ondergebrachte polis met polisnummer [nummer 2] .
VerklaringIk verklaar hierbij dat u ten aanzien van de afkoop dan wel uitkering van de polis met polisnummer [nummer 2] hebt voldaan aan uw fiscale verplichtingen in Nederland.
Vrijwaring[verzekeringsmaatschappij] , gevestigd te [plaats 2] , is daarmee dan ook ontheven van de aansprakelijkheid op grond van de invorderingswet 1990 met betrekking tot de uitkering van de betreffende polis.”
Op dezelfde datum heeft de ontvanger met betrekking tot polisnummer [nummer 1] eveneens een vrijwaringsverklaring gegeven.
2.5.
Met dagtekening 16 juli 2018 stuurt de inspecteur een voorlopige aanslag aan belanghebbende. Hieruit volgt een voor belanghebbende te ontvangen bedrag van € 2.358.
2.6.
Belanghebbende heeft op 3 januari 2020 haar aangifte IB over het jaar 2018 ingediend. In die aangifte heeft zij aangegeven dat zij inwoner is van Kroatië. Tevens heeft ze aangegeven dat zij kwalificerend buitenlands belastingplichtige is. Zij heeft verder, voor zover van belang, een uitkering van [verzekeringsmaatschappij] van in totaal € 4.533 en een afkoopsom van een lijfrente ook van [verzekeringsmaatschappij] van € 16.600 in haar aangifte vermeld. Bij de uitkering staat een bedrag aan ingehouden Nederlandse loonheffing van in totaal € 3.360 vermeld. Bij de afkoopsom van een lijfrente heeft ze een bedrag vermeld van ingehouden loonheffing van in totaal € 6.720. Ook heeft ze een bedrag van € 1.645 aan persoonsgebonden aftrek, specifieke zorgkosten, opgenomen in de aangifte.
2.7.
Op 14 mei 2020 heeft [verzekeringsmaatschappij] belanghebbende een brief gestuurd waarin het volgende is vermeld:

Betaalde premies
Voordat ik het voorstel toelicht wijs ik u op het feit dat u in uw e-mail (…) uitgaat van onjuiste (betaalde en berekende) bedragen en onjuiste looptijden van de polissen. U schrijft dat u premies betaalde vanaf 2001. En dat u totaal € 18.420,00 aan premies betaalde. Dat is niet juist. Hieronder laten we u zien welke premies u betaalde.
Polisnummer [nummer 1]
Deze verzekering is ingegaan op 1 juli 2002. U heeft premies van € 100,00 per maand betaald 1 juli 2002 tot 1 januari 2004. Dat is 18 x € 100,00 = € 1.800,00. U heeft premies van € 68,07 per maand betaald van 1 januari 2004 tot 1 maart 2009. Dat is 62 x € 68,07 = € 4.220,34. Dat is totaal € 6.020,34.
Polisnummer [nummer 2]
Deze verzekering is ingegaan op 1 januari 2004. U heeft premies van € 100,00 per maand betaald van 1 januari 2004 tot 1 augustus 2009. Dat is 67 x € 100,00 = € 6.700,00.
Afkoopwaarde
Polisnummer [nummer 1]
De afkoopwaarde van deze polis was € 3.150,29. Hiervan moesten we € 1.638,15
afdragenaan de Belastingdienst. U heeft € 1.512,14 ontvangen.
In 2012 ontving u een vergoeding uit de Tegemoetkomingsregeling voor beleggingsverzekeringen van € 591,12. Hiervan moesten we € 307,38 afdragen aan de Belastingdienst. U heeft € 283,74 ontvangen.
De bedragen van € 1.638,15 en € 307,38 zijn door [verzekeringsmaatschappij] dus
afgedragenaan de Belastingdienst. Uw verzekeringen waren allebei lijfrenteverzekeringen. [verzekeringsmaatschappij] is bij lijfrenteverzekeringen wettelijk verplicht om deze belasting in te houden en af te dragen aan de Belastingdienst. Die inhoudingen kon u daarom alleen nog terugkrijgen van de Belastingdienst.
Polisnummer [nummer 2]
De afkoopwaarde van deze polis was € 5.247,87. Hiervan moesten we € 4.533,57
reserveren(en niet afdragen aan de Belastingdienst). U heeft eerst € 714,30 ontvangen. Het gereserveerde bedrag hebben we later in twee delen (€ 2.176,11 + € 2.357,46) aan u overgemaakt, omdat die niet waren afgedragen aan de Belastingdienst. (…)”
De brief bevatte verder een voorstel om het verschil tussen de afkoopwaarde en de betaalde premies aan belanghebbende te vergoeden. Belanghebbende heeft dit voorstel niet geaccepteerd.
2.8.
Op 12 oktober 2021 stuurt de inspecteur een brief aan belanghebbende. Daarin staat dat hij gaat afwijken van de ingediende aangifte. De reden daarvoor is dat belanghebbende volgens hem niet kwalificeert als buitenlands belastingplichtige. Ook heeft er volgens de inspecteur geen afkoop van een lijfrente plaatsgevonden in 2018. Volgens renseignementen van de inspecteur bestond het inkomen uit Nederland van belanghebbende in 2018 slechts uit een resterend deel van een afkoopsom van een lijfrente van € 4.533, waarop geen loonheffing is ingehouden. Verder kunnen de geclaimde aftrekposten niet tot een vermindering van te betalen belasting leiden omdat er per saldo in Nederland geen loonbelasting is ingehouden.
2.9.
Belanghebbende reageert op dit voornemen en geeft – samengevat – aan het hier niet mee eens te zijn. De inspecteur heeft in de reactie van belanghebbende geen aanleiding gezien om van zijn correctievoornemen af te wijken.
2.10.
De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 16 december 2021 de aanslag IB 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.533. Belanghebbende is daarbij aangemerkt als kwalificerend buitenlands belastingplichtige. Door toepassing van de algemene heffingskorting is de verschuldigde belasting bepaald op nihil. Daardoor heeft belanghebbende geen recht op de teruggaaf van belasting die is vastgesteld bij de voorlopige aanslag. Volgens de definitieve aanslag moest belanghebbende dus de voorlopige teruggave terugbetalen.
2.11.
Belanghebbende heeft op 21 december 2021 bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag. In de daaropvolgende uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbende niet langer als kwalificerend buitenlands belastingplichtige aangemerkt. Ook heeft hij de heffingsgrondslagen aangepast. Het verzamelinkomen van belanghebbende heeft hij daarbij op nihil vastgesteld omdat de inspecteur zich op het standpunt stelt dat in Nederland over het bedrag van € 4.533 geen belasting is verschuldigd. De verplichting tot terugbetaling van de voorlopige teruggaaf bleef daardoor in stand.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Was de rechtbank partijdig en vooringenomen?
2. Heeft belanghebbende recht op een teruggaaf van IB omdat te veel loonheffing is ingehouden?
3. Heeft belanghebbende recht op schadevergoeding wegens schending van haar privacy, of omdat belanghebbende op de lijst van de Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV) stond?
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslag en vergoeding van schade. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Partijdige rechter?
4.1.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank blijk heeft gegeven van partijdigheid omdat de rechter vroeger bij de Belastingdienst werkzaam zou zijn geweest, omdat in de uitspraak in rechtsoverweging 5 over AOW-uitkeringen wordt gesproken terwijl daarvan geen sprake is en omdat er studenten in de zaal zaten toen belanghebbende binnenkwam.
4.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens belanghebbende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de belanghebbende op dit punt bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. [1] Naar het oordeel van het hof is geen sprake van zodanige uitzonderlijke omstandigheden. De kennelijke verschrijving in rechtsoverweging 5 leidt nog niet tot partijdigheid. Hetzelfde geldt voor een eventuele vroegere dienstbetrekking van een rechter of de omstandigheid dat er publiek in de zaal zat. Het publiek heeft namelijk, zo volgt uit het proces-verbaal van de zitting, voor aanvang van de zaak de zaal verlaten toen duidelijk was dat belanghebbende bezwaar had tegen hun aanwezigheid.
Teruggaaf IB 2018
4.3.
Belanghebbende voert aan dat zij in 2018 twee uitkeringen van lijfrentepolissen (nrs. [nummer 2] en [nummer 1] ) bij [verzekeringsmaatschappij] heeft ontvangen waarop ten onrechte teveel loonbelasting is ingehouden. Op grond van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Kroatië zijn die uitkeringen in Nederland belast en daarom is belanghebbende kwalificerend buitenlands belastingplichtige, aldus belanghebbende. Daarom kan het volgens belanghebbende niet zo zijn dat ze over 2018 iets zou moeten terugbetalen. Verder klaagt belanghebbende erover dat [verzekeringsmaatschappij] ten onrechte nog geen winstuitdeling heeft gedaan voor de polis met nummer [nummer 1] .
4.4.
De inspecteur betoogt dat het bedrag van € 4.533 dat belanghebbende in 2018 heeft ontvangen niet belast is omdat belanghebbende deze polis al eerder in 2009 heeft afgekocht. Het bedrag van € 4.533 is destijds door [verzekeringsmaatschappij] achtergehouden in verband met een mogelijke aansprakelijkstelling. De inspecteur ziet geen reden voor een teruggaaf.
4.5.
Het hof oordeelt als volgt. [verzekeringsmaatschappij] heeft, gelet op de brief van 9 januari 2018 en de omschrijving bij de betaling van 10 januari 2018 een bedrag van € 2.357,46 met omschrijving [omschrijving 3] achtergehouden. [verzekeringsmaatschappij] heeft dit bedrag echter door de betaling van 18 juni 2018 alsnog aan belanghebbende betaald. Uiteindelijk is dus in 2018 vanwege de afkoop van polisnummer [nummer 2] een bedrag van afgerond € 4.533 uitbetaald waarop geen loonbelasting is ingehouden. [verzekeringsmaatschappij] heeft voor onduidelijkheid gezorgd door in de brief van 9 januari 2018 te vermelden dat zij 52% aan loonbelasting moest inhouden en ook vervolgens bij de betaling van 10 januari 2018 een bedrag achter te houden. Die onduidelijkheid, hoe vervelend dat ook kan zijn geweest voor belanghebbende, kan echter niet leiden tot teruggaaf van loonbelasting aangezien uiteindelijk niet is ingehouden. De inspecteur heeft verder bij uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen vastgesteld op nihil. Dat betekent dat belanghebbende over 2018 geen IB hoeft te betalen. Belanghebbende heeft echter ten onrechte een voorlopige teruggaaf IB 2018 van € 2.358 ontvangen. Die teruggaaf is terecht bij de aanslag IB 2018 gecorrigeerd. Dat betekent dat belanghebbende dit bedrag moet terugbetalen omdat ze geen recht heeft op een teruggaaf IB over 2018.
4.6.
Belanghebbende heeft op zitting gesteld dat zij de voorlopige teruggaaf van € 2.358 in 2018 niet in zijn geheel heeft ontvangen maar dat niet meer dan vier keer € 393 is betaald. Ook daarom vindt zij dat ze niet het hele bedrag hoeft terug te betalen. De uitbetaling van bedragen op voorlopige aanslagen is een bevoegdheid van de ontvanger van de Belastingdienst en niet van de inspecteur van de Belastingdienst. De vraag of niet het hele bedrag is uitbetaald en waarom is een invorderingskwestie. Het hof is als belastingrechter niet bevoegd om te oordelen over invorderingskwesties, dat is de civiele rechter. Het hof verklaart zich op dit punt onbevoegd.
4.7.
Voor zover belanghebbende stelt dat zij nog bedragen van [verzekeringsmaatschappij] moet ontvangen omdat zij nooit winstdeling heeft gekregen, verklaart het hof zich ook onbevoegd. De belastingrechter is namelijk niet bevoegd om over geschillen tussen belanghebbende en [verzekeringsmaatschappij] te oordelen. De civiele rechter is hiervoor bevoegd.
Schending privacy
4.8.
Belanghebbende klaagt erover dat de inspecteur haar recht op privacy heeft geschonden doordat bij het hoorgesprek op 6 april 2022 een collega aanwezig was. Ook de rechtbank heeft volgens belanghebbende haar recht op privacy geschonden omdat in de zittingzaal een groep studenten aanwezig was. Deze klachten slagen niet. Wanneer bij een hoorgesprek met een belanghebbende niet alleen de behandelend ambtenaar maar ook een collega aanwezig is, vormt dat geen schending van de privacy van de belastingplichtige. Voor alle belastingambtenaren geldt namelijk dezelfde geheimhoudingsplicht ten aanzien van de gegevens van belanghebbende. Ook de rechtbank heeft niet het recht op privacy geschonden aangezien de aanwezigen de zaal hebben verlaten toen duidelijk was dat belanghebbende bezwaar had tegen hun aanwezigheid.
Schadevergoeding
4.9.
Belanghebbende verzoekt om een schadevergoeding van € 25.000 vanwege de hierboven vermelde schendingen van haar recht op privacy en omdat zij zegt dat zij op de lijst van de FSV heeft gestaan. Ook stelt belanghebbende dat daarom sprake is van discriminatie.
4.10.
Het hof stelt voorop dat geen reden bestaat voor een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat van vermelding op de lijst van de FSV niet is gebleken, ook is niet gebleken dat belanghebbende als gevolg daarvan anders of op een voor haar nadelige wijze is behandeld. Ook is het hof niet gebleken van enige discriminatie.
4.11.
Belanghebbende heeft bij het hof voor het eerst verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil. Aangezien de redelijke termijn niet is overschreden bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade. De termijn is namelijk gaan lopen vanaf het moment dat de inspecteur het bezwaarschrift tegen de aanslag IB 2018 heeft ontvangen op 17 december 2021 en niet vanaf het opleggen van de voorlopige aanslag in 2018.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de invordering (4.6.) en ten aanzien van enige vordering op [verzekeringsmaatschappij] (4.7.).
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, C.W.M.M. Verkoijen en B.J. Rubbens in tegenwoordigheid van J.H.M. van Ooijen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.H.M. van Ooijen J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3625, r.o. 2.3.