ECLI:NL:GHSHE:2025:2241

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 augustus 2025
Publicatiedatum
13 augustus 2025
Zaaknummer
23/1116
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag vennootschapsbelasting 2016 en herinvesteringsreserve bij verkoop onroerend goed

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd aan [A BV] voor een belastbaar bedrag van € 7.753.144, waarbij een verlies van nihil was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De inspecteur stelde incidenteel hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat [A BV] op 15 oktober 2018 was opgehouden te bestaan. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 mei 2025, waarbij beide partijen aanwezig waren en pleitnota's overlegden. Het Hof oordeelde dat de aanslag op de juiste wijze was bekendgemaakt en dat belanghebbende, als voormalig vereffenaar van [A BV], het recht had om bezwaar en beroep in te stellen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep ongegrond. De inspecteur had de dotatie aan de herinvesteringsreserve terecht gecorrigeerd, omdat belanghebbende niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat het onroerend goed als bedrijfsmiddel kwalificeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1116

Uitspraak van 13 augustus 2025

in het geding tussen:

[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

(vertegenwoordiger: [inspecteur] ),
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 7 juli 2023, nummer BRE 21/4186.

Procesverloop

1.1.
De inspecteur heeft aan [A BV] ( [A BV] ) voor het jaar 2016 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 7.753.144 (de aanslag). Daarbij heeft de inspecteur een verlies vastgesteld van nihil (de verliesvaststellingsbeschikking). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 465.421 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het tegen de aanslag gerichte bezwaar afgewezen.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar is beroep ingesteld bij de rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 360. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548.
1.5.
Belanghebbende heeft met dagtekening 16 augustus 2023 een pro forma hogerberoepschrift ingediend dat op 16 november 2023 is gemotiveerd. De inspecteur heeft met dagtekening 21 december 2023 een incidenteel hoger beroepschrift ingediend en op 9 februari 2024 een verweerschrift. Met dagtekening 19 april 2023 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarna met dagtekening 16 mei 2024 de inspecteur een conclusie van dupliek heeft ingediend. Belanghebbende heeft met dagtekening 4 augustus 2024 en 15 mei 2025 nadere stukken ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 mei 2025. Partijen zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder.
“4. Met ingang van 1 januari 2016 vormden [A BV] , [B BV] ( [B BV] ) en [C BV] een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. [A BV] was de moedermaatschappij. [B BV] was zelfstandig belastingplichtig van 1 januari 2013 tot 1 januari 2016.
4.1.
De aandeelhouders van [A BV] waren eiseres en [D BV] . Beide vennootschappen bezaten de helft van de aandelen in [A BV] .
4.2.
[B BV] is in december 2013 aangevangen met het project [project] . Het betreft de bouw van een datacenter met opslag- en kantoorruimte.
4.3.
Op 29 januari 2015 is met [E CV] een koopovereenkomst gesloten voor verwerving van de bouwgrond voor het [project] tegen een koopprijs van € 8.150.765.
4.4.
In het kader van het verkrijgen van projectfinanciering bij de [bank] heeft een taxatie plaatsgevonden van de beleggingswaarde van het [project] , uitgaande van een opleveringsdatum van 31 juli 2015. Het taxatierapport vermeldt een marktwaarde van € 32.400.000. Ook is in dit kader met dagtekening 21 juli 2015 een stichtingskostenoverzicht gemaakt door [B BV] . Dit overzicht bevat het onderdeel ‘verkoopkosten’.
4.5.
Op 29 september 2015 wordt een huurovereenkomst gesloten, waarin is vastgelegd dat het [project] gedurende 20 jaar, direct na oplevering, wordt verhuurd aan [F BV] .
4.6.
Op 5 oktober 2015 heeft [B BV] de bouwgrond van [E CV] verkregen.
4.7.
Op 17 november 2015 heeft [G] een brief aan [B BV] gestuurd, waarin staat vermeld:
“We would like to thank you for the investment proposal relating to the proposed sale and purchase of the data centre in the [E CV] (the “Property”, (…) We set out in this letter, our non-binding, indicative offer (the “Offer”) for the contemplated sale and purchase of the Property.”
[B BV] heeft dit bod niet geaccepteerd.
4.8.
Zowel op 23 november 2015 als op 13 juni 2016 heeft [F BV] desgevraagd aan [B BV] laten weten geen gebruik te maken van haar ‘right of first refusal’.
4.9.
In december 2015 wordt een aannemingsovereenkomst gesloten met [H BV] en tevens wordt dan aangevangen met de bouw van het [project] .
4.10.
In een brief van de gemachtigde van [B BV] aan de inspecteur van 13 juli 2016 wordt vermeld:
“ [B BV] is voornemens het bedrijfspand[rechtbank: [project] ]
te leveren aan een belegger. Er lopen op dit moment onderhandelingen met een geïnteresseerde partij.”
4.11.
In september 2016 heeft [G] namens een geïnteresseerde partij een tweede indicatief bod gedaan op het [project] .
4.12.
Het [project] wordt opgeleverd op 7 november 2016 door [H BV] aan [B BV] .
4.13.
Op 8 november 2016 wordt, na bemiddeling door [G] , een koopovereenkomst gesloten met [J CV] met betrekking tot het [project] en de daarbij behorende grond. Ook vindt op 8 november 2016 de betaling en levering plaats.
4.14.
Op 30 december 2016 heeft [A BV] de aandelen in [B BV] aan [K BV] ( [K BV] ) verkocht. Op dezelfde datum is [B BV] ontvoegd uit de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting waarvan [A BV] de moedermaatschappij was en wordt [B BV] gevoegd in een andere fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting waarvan [K BV] de moedermaatschappij is.
4.15.
De notulen van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van [A BV] , gehouden op 30 maart 2018 geven het volgende weer, voor zover relevant:

Voorstel tot Ontbinding van de vennootschap
De voorzitter stelt voor per 31 maart 2018 het besluit te nemen tot ontbinding van de vennootschap en tot vereffening van het vermogen, waarbij na voldoening van alle schulden door de vennootschap, het resterende vermogen als liquidatie uitkering aan de aandeelhouders zal worden uitgekeerd.
Zodra de vennootschap geen baten meer heeft zal de vennootschap ophouden te bestaan, waarvan alsdan opgave zal worden gedaan aan het handelsregister van de Kamer van Koophandel (…)
Terzake de ontbinding/vereffening van de vennootschap zal [belanghebbende] B.V. optreden als vereffenaar. (…)
Met algemene stemmen worden de voornoemde voorstellen aanvaard.”
4.16.
In de aangifte Vpb voor het jaar 2016, ingediend op 25 april 2018, heeft [A BV] voor een bedrag van € 7.814.303 gedoteerd aan de herinvesteringsreserve. Deze dotatie betreft de met de verkoop van [project] behaalde boekwinst. De aangifte resulteert in een belastbaar bedrag van negatief € 61.189.
4.17.
Op 9 augustus 2018 is in een landelijk dagblad het volgende gepubliceerd, voor zover relevant:
“ [A BV] in liquidatie is ontbonden door een besluit van de AVA d.d. 31-03-2018 (…)”.
4.18.
Met dagtekening 25 oktober 2018 heeft de Kamer van Koophandel een brief verzonden aan eiseres waarin staat, voor zover relevant:
“De vereffening van rechtspersoon [A BV] is met ingang van 15-10-2018 beëindigd, hiermee is tevens de rechtspersoon beëindigd. (…)”
4.19.
Met dagtekening 1 september 2020 heeft de inspecteur een brief gestuurd aan [L NV] betreffende de aangifte vennootschapsbelasting 2016 van [A BV] . Daarin staat, voor zover relevant:
“Om die reden zend ik deze brief eveneens aan [belanghebbende] BV, ter attentie van de heer [persoon] , de voormalig (mede-)aandeelhouder en vereffenaar van de inmiddels geliquideerde vennootschap [A BV] .”
4.20.
De definitieve aanslag Vpb voor het jaar 2016 (de aanslag) is gedagtekend op 31 oktober 2020. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur voornoemde dotatie aan de herinvesteringsreserve volledig gecorrigeerd. Het aanslagbiljet is toegezonden aan [A BV] op het laatst bekende adres van [A BV] .
4.21.
Op 9 december 2020 heeft de inspecteur een bezwaarschrift gedagtekend 7 december 2020 ontvangen waarin staat, voor zover relevant:
“betreft [A BV] (…)
– bezwaarschrift definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2016.
(…)
Namens onze cliënt [A BV] maken wij bezwaar tegen de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2016 (…)
Hoogachtend, (…)
[L NV] ”
4.22.
De rechtbank heeft op 1 oktober 2021 een beroepschrift, gedagtekend op dezelfde dag, ontvangen. Daarin staat, voor zover relevant:
“betreft [A BV] (RSIN [nummer] )
– beroep tegen de uitspraak op bezwaar met dagtekening 23 augustus 2021, gericht tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2016 van 31 oktober 2020 met aanslagnummer [nummer] .V.66.0112 (…)
Hierbij tekenen wij beroep aan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift gericht tegen de in de hoofde vermelde definitieve aanslag vennootschapsbelasting (…)
Hoogachtend, (…) [L NV] ”
4.23.
Met dagtekening 3 december 2021 is een stuk opgemaakt getiteld
“bevestiging volmacht”.Daarin staat, voor zover relevant:
“ [belanghebbende] B.V.,(…) in de hoedanigheid van vereffenaar van de rechtspersoon [A BV] (…) bevestigt hierbij volmacht te hebben verleend aan: de heren (…), als belastingadviseurs verbonden aan [L NV] (…) om bezwaar aan te tekenen tegen de aan [A BV] opgelegde aanslag vennootschapsbelasting over 2016 (…) en tevens beroep in te stellen (…)”“
2.2.
In hoger beroep zijn voorts de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.
2.2.1.
Voor het indienen van haar aangifte vennootschapsbelasting 2016 heeft [A BV] elf maanden uitstel gekregen.
2.2.2.
Belanghebbende heeft bij nader stuk van 15 mei 2025 enkele aanvullende stukken verstrekt met betrekking tot de vereffening van [A BV] in 2018, waaronder de hierna onder 2.2.2.1 tot en met 2.2.2.6 genoemde stukken.
2.2.2.1. Het (concept) accountantsverslag en jaarrekening 2018 van [A BV] waarin staat vermeld:
“(…)
Op 30 maart 2018 is besloten tot ontbinding van de vennootschap.
(…)
Als vereffenaar heeft [belanghebbende] opgetreden. Per balansdatum is de vennootschap reeds geliquideerd.
(…)
Balans per 31 december 2018 (…)
Eigen vermogen (…) € - ”
2.2.2.2. Overzichten uit de administratie van [A BV] van het verloop in 2018 van de rekeningen-courant tussen [A BV] enerzijds en haar aandeelhouders, belanghebbende en [D BV] anderzijds.
2.2.2.3. Het verloop in 2018 van de rekening-courant tussen [A BV] en belanghebbende en het verloop in 2018 van de post deelneming in [A BV] in de administratie van belanghebbende.
2.2.2.4. Het verloop in 2018 van de rekening-courant tussen [A BV] en [D BV] en het verloop in 2018 van de post deelneming in [A BV] in de administratie van [D BV]
2.2.2.5. Een bericht van [bank] van 7 januari 2019 betreffende de betaalrekening met nummer [bankrekeningnummer] ten name van [A BV] :
“Hierbij informeren wij u dat wij uw getekende formulieren voor het opheffen van een aantal rekeningen hebben ontvangen. Hartelijk dank hiervoor.
Voor het opheffen van rekening (…) dient eerst het SEPA incasso contract te vervallen.
Wij hebben de volgende rekeningen reeds laten vervallen:
(…)
[bankrekeningnummer] ten name van [A BV] ”
2.2.2.6. Een brief met dagtekening 4 mei 2018 van de Kamer van Koophandel gericht aan [A BV] waarin wordt vermeld dat de voormalige deelneming van [A BV] , [C BV] , per 30 maart 2018 is opgehouden te bestaan.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

3.1.
In het principaal hoger beroep is in geschil of de aanslag binnen de wettelijke termijn en op de juiste wijze is bekendgemaakt, en zo ja, of de inspecteur terechte de dotatie aan de herinvesteringsreserve ter zake van de boekwinst behaald bij de verkoop van het [project] heeft geweigerd.
3.2.
In het door de inspecteur ingestelde incidenteel hoger beroep is in geschil of de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Subsidiair heeft de Inspecteur gesteld dat de rechtbank het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
3.3.
Belanghebbende concludeert
- primair: tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de aanslag en de belastingrentebeschikking, en
- subsidiair: tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van negatief € 61.189 en dienovereenkomstige vermindering van de belastingrentebeschikking, en vaststelling van een verlies ten bedrage van € 61.189.
3.4.
De inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, in het incidenteel hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar.

Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

Is [A BV] opgehouden te bestaan?
4.1.1.
De inspecteur komt in zijn incidenteel hoger beroep primair op tegen het in overweging 5.1 van haar uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat [A BV] op 15 oktober 2018 is opgehouden te bestaan. Hij verbindt hieraan de conclusie dat belanghebbende geen bezwaar heeft ingediend en daarom ook niet het recht toekomt om beroep in te stellen, zodat de rechtbank het beroep niet ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat [A BV] op 15 oktober 2018 is opgehouden te bestaan op grond van de overgelegde stukken, waaronder het ontbindingsbesluit, het publicatiebericht in een landelijk dagblad en de informatie van de Kamer van Koophandel (zie de onderdelen 4.15 tot en met 4.18 van de uitspraak). Nadat de inspecteur in hoger beroep is opgekomen tegen dat oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende aanvullende stukken in het geding gebracht (zie 2.2.2 hiervoor) en bij elk van die stukken een toelichting gegeven.
4.1.2.
De inspecteur heeft de inhoud van die aanvullende stukken en de door belanghebbende gegeven toelichting bij die stukken, - waaronder dat [A BV] geen baten meer had, dat de vereffening is voltooid, en hetgeen in de conceptjaarrekening staat vermeld - niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, en evenmin heeft de inspecteur voldoende gemotiveerd gesteld dat bij de beoordeling van dit geschilpunt niet kan worden uitgegaan van hetgeen in de aanvullende stukken staat vermeld, zodat in hoger beroep van de juistheid van hetgeen in die stukken staat vermeld wordt uitgegaan, aangezien ook anderszins het tegendeel niet is gebleken.
4.1.3.
Daarvan uitgaande en met inachtneming van hetgeen in eerste aanleg door partijen over en weer dienaangaande is aangevoerd, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt dat - conform de rechtbank - tot het oordeel dat [A BV] op 15 oktober 2018 is opgehouden te bestaan. Nu niet in geschil is dat de vereffening van [A BV] niet is heropend, moet worden geoordeeld dat [A BV] sinds 15 oktober 2018 niet meer bestaat en dus ook niet meer op het moment van dagtekening van de aanslag (31 oktober 2020). Het primaire standpunt van het incidenteel hoger beroep van de inspecteur faalt.
Is de aanslag binnen de wettelijke termijn en op de juiste wijze bekendgemaakt?
4.2.1.
In artikel 5, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is bepaald dat de vaststelling van een belastingaanslag geschiedt door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De aanslag dient voor het einde van de termijn van artikel 11, lid 3, AWR, met inachtneming van het verleende uitstel voor indiening van de aangifte met elf maanden, in dit geval dus uiterlijk op 30 november 2020, te zijn opgemaakt en vastgesteld. De aanslag is gedagtekend 31 oktober 2020, ten name van [A BV] en verzonden naar het laatst bekende adres van [A BV] .
4.2.2.
Belanghebbende, de vereffenaar, voormalig bestuurder en 50% aandeelhouder van [A BV] , heeft (een kopie van) het aanslagbiljet ontvangen binnen voormeld einde van de aanslagtermijn. Ook de toenmalige gemachtigde van [A BV] , tevens de gemachtigde van belanghebbende, heeft toentertijd (een kopie van) het aanslagbiljet ontvangen. Belanghebbende heeft derhalve kennis kunnen nemen van de aanslag en heeft daartegen binnen de daarvoor geldende termijn, te weten op 7 december 2020, bezwaar gemaakt. Weliswaar is de aanslag niet op de wijze zoals omschreven in artikel 8 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) of door heropening van de vereffening aan belanghebbende bekendgemaakt. Echter, belanghebbende is op een andere wijze bekend geworden met de aanslag en is in staat geweest tijdig daartegen bezwaar te maken. Aangezien belanghebbende daardoor niet in haar belangen is geschaad leidt dit tot de conclusie dat de aanslag op de juiste wijze is bekend gemaakt.
4.2.3.
Het recht van belanghebbende om door middel van de bekendmaking van de aanslag binnen de aanslagtermijn, binnen redelijke termijn haar belastingafrekening te ontvangen strekt niet zover dat zij zich op gebreken in de bekendmaking kan beroepen indien zij op andere wijze met de aanslag bekend is geworden. Alsdan is immers aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten voldaan (HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, BNB 2014/182, r.o. 3.3.5). Dit geldt ook indien, zoals in het onderhavige geval, de aanslag is opgelegd aan een rechtspersoon die is opgehouden te bestaan.
4.2.4.
Anders dan belanghebbende betoogt is in een situatie als de onderhavige, waarin een rechtspersoon is opgehouden te bestaan, de ontvanger niet verplicht de aanslag bekend te maken op de wijze zoals omschreven in artikel 8, leden 2 tot en met 4, IW 1990.
Zijn het bezwaar en beroep ontvankelijk?
4.2.5.
De rechtbank heeft in overweging 5.3 van haar uitspraak geoordeeld dat belanghebbende, als voormalig vereffenaar, het recht van bezwaar en beroep toekomt op grond van artikel 26a, lid 1, letter d, AWR, dan wel – indien dit artikel niet kan worden toegepast – op grond van de arresten van de Hoge Raad van 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288, BNB 2003/370 en 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:542, BNB 2023/113. Uit die arresten is af te leiden dat in de periode tussen het moment dat een rechtspersoon is opgehouden te bestaan en het moment van heropening van de vereffening, door of namens de voormalige vereffenaar, in casu belanghebbende, op naam van de rechtspersoon die is opgehouden te bestaan rechtsgeldig bezwaar tegen een aanslag kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld.
4.2.6.
In het onderhavige geval is door [L NV] namens [A BV] bezwaar gemaakt tegen de aanslag (zie 4.21 van de uitspraak van de rechtbank, opgenomen onder 2.1). [L NV] heeft ook beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. In de aanhef van het beroepschrift wordt verwezen naar [A BV] (zie 4.22 van de uitspraak van de rechtbank, opgenomen onder 2.1). In lijn met de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad wordt het bezwaar en beroep aangemerkt als bezwaar en beroep dat op naam van de voormalige vereffenaar van [A BV] is ingesteld. De inspecteur en de rechtbank hebben het bezwaar respectievelijk het beroep terecht ontvankelijk verklaard. Bij dat oordeel is in aanmerking genomen dat de inspecteur ten tijde van de bezwaarprocedure op de hoogte was van het feit dat [A BV] was opgehouden te bestaan. Door met die wetenschap het bezwaar in behandeling te nemen heeft hij kennelijk geoordeeld dat het bezwaar namens de voormalige vereffenaar – belanghebbende – was ingesteld en daarom ontvankelijk was. Voorts is van belang de door belanghebbende op 3 december 2021 afgegeven volmacht (zie 4.23 van de uitspraak van de rechtbank, opgenomen onder 2.1), waardoor, voor zover dat uit de stukken niet al afgeleid kon worden, het voor de rechtbank duidelijk was dat het beroep namens de voormalige vereffenaar – belanghebbende – werd ingesteld. Dat die volmacht later is overgelegd dan het beroepschrift doet daaraan niet af. De stelling van de inspecteur dat [L NV] het beroep op eigen naam heeft ingesteld wordt om die reden verworpen. Het beroepschrift bevat in de aanhef immers de naam van [A BV] . Derhalve is zowel het bezwaar als het beroep terecht ontvankelijk verklaard. Het subsidiaire standpunt van de inspecteur in zijn incidenteel hoger beroep slaagt derhalve evenmin.
Herinvesteringsreserve
4.3.1.
Artikel 3.54, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), dat op grond van artikel 8 Wet Vpb 1969 van overeenkomstige toepassing is verklaard voor de Vpb, luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).”
4.3.2.
Ten aanzien van onroerende zaken geldt dat bij vervreemding daarvan een dotatie aan de herinvesteringsreserve uitsluitend mogelijk is ter zake van onroerende zaken die duurzaam aan de onderneming verbonden waren (bedrijfsmiddel) en daarom niet ter zake van onroerende zaken die werden aangeschaft met de overheersende bedoeling deze per eerstkomende, geschikte gelegenheid weer te verkopen (voorraad) (vgl. HR 1 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3022, BNB 2005/208).
4.3.3.
Aangezien belanghebbende een beroep doet op artikel 3.54 Wet IB 2001, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat op haar de last rust om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die kunnen leiden tot de conclusie dat bij de aanschaf van het [project] de onroerende zaak kwalificeert als bedrijfsmiddel voor (eerst [B BV] en daarna voor) de fiscale eenheid [A BV] .
4.3.4.
Anders dan belanghebbende aanvoert heeft de rechtbank bij de in overwegingen 7.3 en 7.4 weergegeven oordelen de bewijslast niet onjuist verdeeld.
4.3.5.
In hoger beroep bestrijdt belanghebbende het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur terecht de dotatie aan de herinvesteringsreserve niet heeft toegestaan. Zij stelt dat [project] vanaf de dag van aankoop tot aan de dag van verkoop een in haar onderneming aangewend bedrijfsmiddel was en dat in die gehele periode is gebleven. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij, naast hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd, in hoger beroep nog de volgende - van toelichting voorziene - argumenten aangevoerd:
( i) de bedoeling om [project] in de onderneming te exploiteren blijkt uit de leveringsakte van de grond,
(ii) [project] stond op de balans gerubriceerd onder de materiële activa,
(iii) de [Groep] hield al een datacenter in haar beleggingsportefeuille,
(iv) de intentie om [project] langdurig te exploiteren past in de beleggingsstrategie van de [Groep] ,
( v) uit het totstandkomingstraject blijkt dat [project] niet voor verkoop bestemd was,
(vi) het tweede bod van [G] op [project] was buitengewoon aantrekkelijk.
4.3.6.
De inspecteur acht het oordeel van de rechtbank juist. Hij stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 5 juni 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY7079, dat het bij de beoordeling van dit geschilpunt niet slechts aankomt op de interne wil of bedoeling van belanghebbende op zich, doch dat het gaat om de wil of bedoeling zoals deze in gedragingen en handelingen van belanghebbende tot uiting is gekomen.
4.3.7.
Afweging van de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, en waardering van de aangevoerde bewijsmiddelen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, leidt tot het oordeel dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [project] kan worden gekwalificeerd als een bedrijfsmiddel, aangezien ten tijde van de aankoop niet de overheersende wil of bedoeling aanwezig was [project] duurzaam aan de onderneming te verbinden.
4.3.8.
Bij dat oordeel is in beschouwing genomen dat in een geval als het onderhavige van belanghebbende verwacht mag worden dat zij bij het aanvoeren van feiten en omstandigheden zodanige bewijsmiddelen in het geding brengt dat daaruit voldoende concreet wordt gemaakt met welk doel [project] werd aangeschaft. Schriftelijke vastlegging ten tijde van de aankoop van (de grond ten behoeve van) [project] waaruit blijkt wat de voorgenomen plaats en functie van [project] was in de onderneming van [B BV] dan wel [A BV] ontbreekt. Ook anderszins heeft belanghebbende geen interne documenten van belanghebbende in het geding gebracht waarin hetgeen belanghebbende betoogt over haar wil en bedoeling wordt gestaafd. Belanghebbende is met hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en in hoger beroep heeft aangevuld niet in de op haar drukkende bewijslast geslaagd.
4.4.
Gelet op het in 4.3.1 tot en met 4.3.8. overwogene heeft de inspecteur de dotatie aan de herinvesteringsreserve terecht gecorrigeerd. De vraag of ultimo 2016 sprake was van een herinvesteringsvoornemen behoeft geen bespreking.

Slotsom

4.5.
Zowel het hoger beroep als het incidenteel hoger beroep treffen geen doel.

Ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht

Er zijn geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten dan wel teruggave van betaalde griffierechten te gelasten.

Beslissing

Het hof:
- verklaart het principaal en het incidenteel hoger beroep ongegrond,
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P.J.J. Vonk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van J. Azmi Shenouda, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J. Azmi Shenouda P.J.J. Vonk

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.