ECLI:NL:GHSHE:2025:2477

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
23/1341
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rechtsgeldigheid pensioenovereenkomst en naheffingsaanslag loonheffingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een pensioenovereenkomst en de daaropvolgende naheffingsaanslag loonheffingen. De zaak betreft [belanghebbende] B.V., die in 2002 een pensioenregeling voor de directeur-grootaandeelhouder [naam 4] heeft vastgesteld, maar waarbij de notulen en de aanvullende arbeidsovereenkomst niet zijn ondertekend. Na het overlijden van [naam 4] in 2002 heeft zijn weduwe, [naam 5], aanspraak gemaakt op een weduwepensioen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft in 2017 een naheffingsaanslag opgelegd, omdat [naam 5] haar aanspraak op het weduwepensioen zou hebben prijsgegeven. Het hof oordeelt dat er wel degelijk een rechtsgeldige pensioenovereenkomst tot stand is gekomen, ondanks het ontbreken van handtekeningen, en dat de weduwe recht had op het weduwepensioen. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd, omdat de weduwe in 2017 haar aanspraak heeft prijsgegeven. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1341
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 augustus 2023, nummer BRE 22/5028, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag loonheffingen over de periode van 1 februari 2017 tot en met 1 april 2017 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende, [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 6] , als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6.
De gemachtigde heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is verzonden.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
[naam 4] (hierna: [naam 4] ) was vanaf [datum 1] 1991 in dienst bij belanghebbende en was bestuurder en enig aandeelhouder tot [datum 2] 2002. In de notulen (hierna: de notulen) van de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende, gehouden op 1 maart 2002 (hierna: de ava), is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Aan de orde is toekenning van pensioenrechten. De voorzitter stelt voor aan [naam 4] pensioenrechten te verlenen. De toe te kennen pensioenrechten zullen nader worden bepaald en vastgelegd in een aanvullende arbeidsovereenkomst tussen de vennootschap en [naam 4] . Tevens zal in de aanvullende arbeidsovereenkomst worden aangegeven op welke manier de pensioenrechten worden veiliggesteld. Na enige discussie wordt het voorstel met algemene stemmen aangenomen. (…)”
2.2.
Bij de notulen is een document gevoegd onder de titel ‘Aanvullende arbeidsovereenkomst’ met een ingangsdatum op 21 februari 2002 (hierna: de aanvullende arbeidsovereenkomst). Als partijen staan in dit document genoemd belanghebbende en [naam 4] . In de aanvullende arbeidsovereenkomst is een regeling opgenomen voor een ouderdomspensioen, een weduwenpensioen en een wezenpensioen. In de aanvullende arbeidsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
in aanmerking nemende,
dat de werkgever ten behoeve van de werknemer een pensioenregeling heeft getroffen;
dat partijen deze pensioenregeling thans schriftelijk vast wensen te leggen,
(…)
Artikel 1; Pensioenaanspraak(…)
De werknemer heeft ten behoeve van zijn echtgenote aanspraak op een weduwenpensioen, dat ingaat bij overlijden van de werknemer en nadien wordt uitgekeerd zolang als de echtgenote leeft. (…)
De werknemer heeft (…) aanspraak op een wezenpensioen (…).
Elk wezenpensioen gaat in onmiddellijk na het overlijden van de werknemer en wordt nadien uitgekeerd zolang het kind in leven is doch uiterlijk tot diens 30-ste verjaardag.”
(…)
Artikel 2; Vaststelling van de pensioenen
De hierna omschreven hoogte van de toegezegde pensioenen geldt uitsluitend indien de werknemer tot de pensioenleeftijd in dienst van de werkgever is c.q. op grond van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid premies zijn betaald of, voor zover het weduwen- en wezenpensioen betreft, tot zijn eerder overlijden in dienst van de werkgever is.
Indien er geen sprake is van volledige arbeidstijd, zal de pensioenopbouw naar evenredigheid plaatsvinden.
(…)
Grootte van het ouderdomspensioen
Het jaarlijkse ouderdomspensioen bedraagt evenveel malen 2% van de voor de werknemer het laatst voor de pensioendatum vastgestelde pensioengrondslag als er jaren liggen tussen de aanvangsdatum van zijn dienstbetrekking en de pensioendatum.
(…)
Grootte van het beoogde weduwenpensioen.
Het jaarlijkse beoogde weduwenpensioen bedraagt 70% van het ouderdomspensioen (…).
(…)
Artikel 6; Veiligstelling van pensioenen
Het ouderdomspensioen zal door de werkgever volledig in eigen beheer worden gehouden.
Het weduwen- en wezenpensioen dat tot uitkering komt bij het overlijden van de werknemer vóór de pensioendatum zal door de werknemer worden verzekerd bij een verzekeringsmaatschappij en wel door middel van kapitaalverzekeringen met pensioenclausule van welke de werknemer de inhoud blijkens de polis of een afschrift daarvan genoegzaam bekend is.
De pensioenverzekering zal geschieden conform hetgeen is bepaald in artikel 2 lid 4 sub C Pensioen- en spaarfondsenwet.
(…)
Bij overlijden van de werknemer vóór de pensioendatum zal de tot dat moment in eigen beheer gevormde reserve voor het pensioen worden aangewend tot uitkering van een weduwen- en wezenpensioen.
(…)
Artikel 10; Flexibiliseringsmogelijkheden(…)
Inkoop
De werknemer heeft het recht om extra dienstjaren, voor zover deze als diensttijd vervuld bij de huidige werkgever kunnen worden aangemerkt, in te kopen.
Onder diensttijd wordt onder andere verstaan periodes van studieverlof, sabatical years, wachttijd, ouderschapsverlof en periodes na onvrijwillig ontslag voor zover de regeling krachtens de Wet fonds voorheffing Pensioenverzekering van toepassing is.
De kosten van deze inkoop komen volledig voor rekening van de werknemer.
(…)
Artikel 11; Slotbepalingen(…)
Door de ondertekening van deze overeenkomst stemt werknemer er mee in dat de veiligstelling van de gedane pensioentoezegging niet geheel geschiedt conform het bepaalde in artikel 2 lid 1, sub a, b en c van de Pensioen— en spaarfondsenwet.
Deze overeenkomst is van kracht met ingang van 21-02-2002. (…)”
2.3.
De notulen en de aanvullende arbeidsovereenkomst zijn niet ondertekend.
2.4.
Op 5 september 2002 heeft de toenmalige accountant van belanghebbende een pensioenberekening gemaakt voor het jaar 2001. Op [datum 2] 2002 is [naam 4] overleden. Met ingangsdatum van het overlijden van [naam 4] hebben wijlen zijn echtgenote, [naam 5] (begin 2022 overleden) (hierna: [naam 5] ) en zijn drie kinderen, [naam 7] , [naam 1] en [naam 2] (hierna: de dochter en hierna alle drie gezamenlijk: de kinderen), (pensioen)uitkeringen ontvangen van belanghebbende. Belanghebbende heeft aangiften loonheffingen gedaan over de periode van 1 februari 2017 tot en met 1 april 2017. Voorts heeft belanghebbende de betalingen aan [naam 5] en de kinderen uit hoofde van de notulen en de aanvullende arbeidsovereenkomst aangemerkt als pensioen en als zodanig verwerkt in de loonadministratie.
2.5.
De inspecteur schrijft op 22 februari 2013 naar aanleiding van een verzoek van belanghebbende onder meer het volgende:
“Namens uw cliënt, [belanghebbende] B.V. (RSIN [nummer] ), heeft u in uw brief d.d. 16 oktober 2012 de mogelijkheid voor de afwikkeling van het ingegane weduwepensioen ten behoeve van mevrouw [naam 5] , voorheen gehuwd met [naam 4] , voorgelegd. Uw verzoek is om te beoordelen in hoeverre het mogelijk is dat mevrouw [naam 5] afziet van haar pensioenaanspraken zonder fiscale sanctie in de loonheffing danwel of het mogelijk is om het ingegane weduwepensioen van mevrouw [naam 5] uit te ruilen tegen een ouderdomspensioen van de kinderen [naam 4] . De achtergrond van het verzoek is volgens u dat partijen ( [belanghebbende] B.V. en mevrouw [naam 5] ), het als onredelijk en ongewenst ervaren dat feitelijk de stiefkinderen van mevrouw [naam 5] als aandeelhouders van [belanghebbende] B.V. levenslang, zelfs na het hertrouwen, in de gedeeltelijke inkomensvoorziening van mevrouw [naam 5] dienen te voorzien.”
2.6.
Na mei 2015 is belanghebbende gestopt met het betalen van (pensioen)uitkeringen aan [naam 5] . Tussen belanghebbende en [naam 5] is in op […] maart 2017 een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) gesloten waarin zij onder meer het volgende hebben vastgelegd:

VASTSTELLINGSOVEREENKOMST TERZAKE DE BEËINDIGING VAN
BETALINGEN(…)
NEMEN IN OVERWEGING DAT:
(…)
- In de periode oktober 2002 tot en met mei 2015 [naam 5] maandelijks een bedrag van € 924,33 heeft ontvangen, aldus € 11.092 per jaar. In totaal heeft zij een bedrag van € 140.498 ontvangen. Na mei 2015 heeft zij geen betalingen meer ontvangen.
- Die betalingen zijn gedaan op grond van notulen en afspraken, waarvan de vraag is of die tot stand zijn gekomen. Tussen partijen is een verschil van inzicht ontstaan. [naam 4] stelt zich op het standpunt dat de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van 1 maart 2002 nooit zijn ondertekend (…). Ook de aanvullende (arbeids)overeenkomst op basis waarvan betalingen zouden zijn gedaan, is nooit ondertekend (…). [naam 4] BV stelt zich aldus op het standpunt dat de regeling op basis waarvan betalingen aan [naam 5] zijn gedaan nooit tot stand is gekomen. Het lijken slechts concept stukken te zijn geweest, die door de accountant waren voorbereid, voor (de heer) [naam 4] . Door het overlijden van de heer [naam 4] is de regeling nooit tot stand gekomen. Als de regeling al tot stand zou zijn gekomen, dan is die vernietigbaar omdat de regeling niet schriftelijk is vastgelegd (zie BW 2:247). [naam 5] erkent dat, omdat de stukken nooit zijn ondertekend.
- [naam 5] heeft de stellingen van [naam 4] BV voor het overige betwist. Zij meent dat er een reden en een titel is geweest voor betalingen aan haar. De betalingen zijn niet onverschuldigd betaald volgens haar. (…)
- Partijen willen het geschil en de onzekerheid daaromtrent buiten rechte beëindigen en verdere onzekerheid voorkomen. Ter beëindiging van de onzekerheid en ter beslechting van het geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt, beogen partijen in deze overeenkomst de partijenbedoelingen vast te leggen, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de eerdere rechtstoestand afwijken (artikel 7:900 BW). (…)
KOMEN ALS VOLGT OVEREEN:
Artikel 1 Geen verdere betalingen aan [naam 5]
Aan [naam 5] is in totaal een bedrag van € 140.498 betaald door [naam 4] BV. [naam 5] maakt geen aanspraak meer op enige betaling in relatie tot [naam 4] BV, op grond van welke (rechts)verhouding dan ook. Zij doet afstand van al haar rechten in haar relatie tot [naam 4] BV.
Artikel 2 Finale kwijting
Behoudens voor zover het de uitvoering van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichting betreft tot het beëindigen van de rechtsverhouding zoals in artikel 3 is opgenomen, heeft [naam 5] niets meer van [naam 4] BV te vorderen, terwijl [naam 4] BV ter zake niets meer van [naam 5] te vorderen heeft en verlenen partijen elkaar te dier zake over en weer finale kwijting.
Artikel 3 Beëindiging van de rechtsverhouding
Indien en voor zover er een titel, overeenkomst of rechtsverhouding zou hebben bestaan tussen [naam 4] BV en [naam 5] , dan is of wordt/worden die hierdoor met onmiddellijke ingang en met wederzijds goedvinden beëindigd. (…)”
2.7.
Belanghebbende heeft sinds 2001 jaarlijks in haar aangiften vennootschapsbelasting (Vpb) een post ‘pensioenvoorziening’ opgenomen. In haar aangifte Vpb voor 2017 heeft zij een vrijval van haar pensioenvoorziening verwerkt. Naar aanleiding van de vrijval van de pensioenvoorziening heeft correspondentie plaatsgevonden tussen de inspecteur en belanghebbende, zowel met betrekking tot de heffing van Vpb als de loonheffingen. De inspecteur heeft vervolgens de naheffingsaanslag van € 514.862 opgelegd omdat volgens de inspecteur sprake is van prijsgeven van pensioenrechten. [1]
2.8.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 339.481, omdat (1) in de berekening van de waarde van het pensioen voor [naam 5] ten onrechte rekening was gehouden met indexatie en (2) de naheffingsaanslag voor twee kinderen niet tijdig is opgelegd met betrekking tot de wezenpensioenen. Voor een van de kinderen was de naheffingsaanslag te vroeg opgelegd ( [naam 2] ) omdat het wezenpensioen aan dit kind in maart 2019 is gestopt. Na de uitspraak op bezwaar, heeft de naheffingsaanslag uitsluitend betrekking op het weduwenpensioen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is een rechtsgeldige pensioenovereenkomst tot stand gekomen?
En zo ja, is ten aanzien van het weduwepensioen in 2017 sprake van het prijsgeven van pensioenrechten?
En zo ja, is de naheffingsaanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Prijsgeven van pensioenaanspraken: wettelijke regeling [2]
4.1.
Indien op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een pensioenregeling, verzekerd in eigen beheer [3] , wordt prijsgegeven, wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de (gewezen) werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak. Dit geldt voor zover de aanspraak voor verwezenlijking vatbaar is.
Rechtsgeldige pensioenovereenkomst
4.2.
Het hof zal allereerst beoordelen of ten aanzien van [naam 5] sprake was van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling en in het bijzonder of deze was gebaseerd op een rechtsgeldige pensioenovereenkomst.
4.3.
Belanghebbende voert aan dat geen rechtsgeldige pensioenovereenkomst tot stand is gekomen, omdat de notulen en de aanvullende arbeidsovereenkomst niet zijn ondertekend (waardoor niet aan het schriftelijkheidsvereiste [4] is voldaan) en omdat in de praktijk niet aan de voorwaarden in de aanvullende arbeidsovereenkomst is voldaan. Ook wijst belanghebbende erop dat het, volgens de toen geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet, was vereist dat de directeur-grootaandeelhouder schriftelijk ermee instemde dat de pensioentoezegging van de vennootschap niet extern [5] werd ondergebracht en stelt belanghebbende dat dit in deze situatie niet is gebeurd. [6] Omdat geen sprake is van een rechtsgeldige pensioenovereenkomst, is volgens belanghebbende ten onrechte een pensioenvoorziening op de balans gevormd. Bovendien kan [naam 4] , gelet op de datum van zijn overlijden, geen goedkeuring hebben verleend aan de vorming van een pensioenvoorziening op de balans vanaf 2001. De pensioenberekening ten behoeve van die jaarrekening is immers pas enkele dagen voor zijn overlijden door de toenmalige accountant gemaakt. De gedane uitkeringen zijn volgens belanghebbende dan ook het gevolg van onjuiste conclusies.
4.4.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat een rechtsgeldige pensioenovereenkomst tot stand is gekomen en, daaruit voortvloeiend, terecht een pensioenvoorziening is gevormd.
4.5.
Het hof is van oordeel dat sprake is van een rechtsgeldige pensioenovereenkomst die schriftelijk is vastgelegd door middel van de notulen en de aanvullende arbeidsovereenkomst. Aan dit oordeel legt het hof het volgende ten grondslag:
4.5.1.
Uit de notulen volgt dat tijdens de ava een voorstel tot toekenning van pensioenrechten is gedaan en dat dit voorstel tijdens deze ava is aangenomen. Uit de tekst van de aanvullende arbeidsovereenkomst volgt ook dat partijen een pensioenregeling hebben getroffen die zij met die aanvullende arbeidsovereenkomst schriftelijk vast wensen te leggen (zie 2.2). De omstandigheid dat de aanvullende arbeidsovereenkomst van 21 februari 2002 dateert en dus een eerdere datum heeft dan de ava die op 1 maart 2002 is gehouden, maakt dat niet anders.
4.5.2.
Evenmin doen de ontbrekende handtekeningen af aan de rechtsgeldigheid van de pensioenovereenkomst. Uit de wet volgt namelijk niet dat ondertekening een voorwaarde is voor het schriftelijkheidsvereiste. Bovendien betoogt de inspecteur terecht dat het niet voldoen aan het schriftelijkheidsvereiste slechts civielrechtelijke gevolgen heeft. Het hof is verder van oordeel dat ondertekening van de notulen en de aanvullende arbeidsovereenkomst in deze situatie niet noodzakelijk was, aangezien de wilsovereenstemming tussen belanghebbende en [naam 4] door het opstellen van de documenten ten behoeve van [naam 4] als bestuurder en enig aandeelhouder al vaststond.
4.5.3.
Verder is de pensioenovereenkomst naderhand bekrachtigd, doordat belanghebbende en de andere betrokken partijen de pensioenovereenkomst hebben uitgevoerd. Dit volgt naar het oordeel van het hof onder meer uit:
(1) de opname van de pensioenvoorziening op de balans in de jaren 2001 tot en met 2017;
(2) het betalen en ontvangen van de uitkeringen door zowel [naam 5] als de kinderen. Hierbij merkt het hof op dat de uitkeringen van het wezenpensioen hun grondslag vinden in dezelfde niet-ondertekende stukken (notulen en aanvullende arbeidsovereenkomst) en dat deze uitkeringen zonder enige onderbreking hebben doorgelopen tot in 2019, namelijk het jaar waarin de dochter als jongste van de drie kinderen 25 jaar oud werd. Daaruit leidt het hof af dat belanghebbende niet zozeer de rechtsgeldigheid van de pensioenovereenkomst zelf ontkent, maar dat het belanghebbende alleen gaat om het onderdeel dat ziet op de toezegging van het weduwenpensioen;
(3) de aangiften loonheffingen in de tijdvakken tot en met maart 2019 en de aangiften Vpb in de jaren 2001 tot en met 2017, waarin de betalingen als pensioen zijn verwerkt waaronder de opname van de vrijval van de pensioenvoorziening in de aangifte Vpb 2017;
(4) de volgens belanghebbende ten onrechte betaalde pensioenen aan [naam 5] die niet zijn teruggevorderd maar in 2015 zijn gestaakt; en
(5) het verzoek om vooroverleg door belanghebbende van 16 oktober 2012 over de vraag naar de fiscale gevolgen van afzien van het weduwenpensioen in ruil voor een hoger wezenpensioen. Uit dit verzoek leidt het hof af dat belanghebbende daarbij uitging van de rechtsgeldigheid van de pensioenovereenkomst.
4.5.4.
Tot slot acht het hof in dit verband niet van belang dat de betrokken partijen niet aan alle in de aanvullende arbeidsovereenkomst overeengekomen bepalingen uitvoering hebben gegeven, zoals het in artikel 1 bepaalde dat het wezenpensioen uiterlijk eindigt op de 30ste in plaats van de 25ste verjaardag van de kinderen en de in artikel 6 geregelde externe onderbrenging van het weduwe- en wezenpensioen (zie 2.2.). Het enkele niet voldoen aan alle bepalingen uit de aanvullende arbeidsovereenkomst maakt namelijk niet dat daarmee geen pensioentoezegging is gedaan. Evenmin is sprake van ontbindende dan wel opschortende voorwaarden.
4.6.
Het hof is gelet op dit alles van oordeel dat een rechtsgeldige pensioenovereenkomst tot stand is gekomen die schriftelijk is vastgelegd door middel van de notulen en de aanvullende arbeidsovereenkomst. Verder was ten aanzien van [naam 5] sprake van een aanspraak ingevolge die pensioenregeling. De omstandigheid dat [naam 4] niet meer zelf zijn goedkeuring aan de jaarrekeningen vanaf 2001 heeft kunnen geven, en dus evenmin aan de vorming van een pensioenvoorziening, doet hier niet aan af.
Prijsgeven van pensioenrechten
4.7.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de naheffingsaanslag tijdig is opgelegd en dus of [naam 5] haar aanspraak op het weduwepensioen in 2017 heeft prijsgegeven of dat zij dat al in 2015 heeft gedaan.
4.8.
In zijn arrest van 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:344, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“4.2.2 Een pensioenaanspraak wordt geheel of gedeeltelijk prijsgegeven indien de pensioengerechtigde door een gedraging of uiting jegens de pensioenuitvoerder te kennen geeft dat hij definitief afziet van (een deel van) zijn recht op het pensioen”.
4.9.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat in het geheel geen sprake is van het prijsgeven van pensioenaanspraken, aangezien de vso volgens haar enkel diende om een onterechte situatie terug te draaien. Reeds om die reden is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd. Daarnaast is de naheffingsaanslag volgens belanghebbende niet tijdig opgelegd. Indien al sprake zou zijn van prijsgeven, dan is dit reeds gebeurd in mei 2015, aangezien vanaf toen geen uitkeringen meer aan [naam 5] zijn gedaan. De vso die in 2017 is ondertekend is niets anders dan de schriftelijke vastlegging van een stilzwijgende mondelinge overeenkomst van 2015. De naheffingsaanslag van 19 november 2021 is volgens belanghebbende dan ook niet opgelegd binnen de vijfjaarstermijn. [7]
4.10.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam 5] met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst in maart 2017 afstand heeft gedaan van haar recht op pensioenuitkeringen en dat daarmee op dat moment sprake is van prijsgeven in de zin van de wettelijke regeling [8] . Uit de stukken blijkt volgens de inspecteur niet dat [naam 5] op een eerder moment heeft ingestemd met het stoppen van de uitkeringen. De inspecteur wijst daarbij op een e-mail van 23 juni 2022 van de toenmalige gemachtigde, [mevrouw] , aan de inspecteur naar aanleiding van het hoorgesprek in de bezwaarfase, waarin [mevrouw] verklaart dat [naam 5] herhaaldelijk heeft verzocht om de uitkeringen te doen en dat het zeker niet zo is dat zij vrijwillig heeft afgezien van de pensioenuitkeringen. [mevrouw] heeft daarbij verwezen naar een aantal e-mails van na mei 2015 tussen de toenmalige bewindvoerder van de kinderen en de toenmalige echtgenoot van [naam 5] , waarin het stopzetten van de pensioenuitkeringen wordt bediscussieerd. Pas in 2017 heeft belanghebbende in haar aangifte Vpb het vrijvallen van de voorziening verantwoord. Ten tijde van het prijsgeven van de aanspraak in 2017 was de aanspraak op het weduwepensioen dan ook voor verwezenlijking vatbaar. De naheffingsaanslag is daarom volgens de inspecteur terecht en tijdig opgelegd.
4.11.
De rechtbank heeft over het prijsgeven van de pensioenaanspraak als volgt beslist:
“7.9. Zoals hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een rechtsgeldige pensioenovereenkomst. Mevrouw [naam 5] had dus tot de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst een aanspraak ingevolge een pensioenregeling11. Met de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst van […] maart 2017 heeft mevrouw [naam 5] de aanspraak op de pensioenuitkeringen prijsgegeven, omdat vanaf dat moment vaststond dat zij geen beroep meer zou (kunnen) doen op de pensioenovereenkomst. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de vereisten van de wettelijke regeling (zie overweging (…)). Dat mevrouw [naam 5] zelf geen voordeel heeft bij het prijsgeven van de pensioenaanspraken (omdat zij geen aandeelhouder is), is niet relevant voor de toepasbaarheid van dit artikel, omdat het verkrijgen van voordeel niet als voorwaarde wordt gesteld. De naheffingsaanslag is dus terecht opgelegd.
7.10.
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat mevrouw [naam 5] in 2015 al handelingen heeft verricht die als prijsgeven van de pensioenaanspraken kunnen worden aangemerkt.12 Gelet op de door de inspecteur genoemde mailwisseling heeft mevrouw [naam 5] zich juist verzet tegen het stopzetten van de uitkeringen. De naheffingsaanslag is dan opgelegd binnen vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan en dus ook tijdig opgelegd.13
Voetnoten:
11 Op grond van artikel 18, lid 1, aanhef en onder a, ten tweede, Wet LB wordt onder pensioenregeling ook het partnerpensioen verstaan.
12 Artikel 20, lid 3, AWR.
13 Hoge Raad 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:189.”
4.12.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt die tot de zijne. Voor zover belanghebbende betoogt dat als al sprake is van het prijsgeven van de pensioenaanspraak dit in 2015 heeft plaatsgevonden – toen de betalingen aan [naam 5] zijn stopgezet – faalt dit betoog. Het enkele stopzetten van de betalingen is namelijk niet voldoende om het prijsgeven van een pensioenaanspraak aan te nemen. Steun voor het oordeel dat [naam 5] haar pensioenaanspraak in 2017 heeft prijsgegeven vindt het hof verder in het feit dat belanghebbende zelf in haar aangifte Vpb voor 2017 de vrijval van haar pensioenvoorziening heeft verwerkt (zie 2.7).
4.13.
Belanghebbende betoogt verder nog dat toepassing van de sanctie van artikel 19b, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet LB (oud) in dit geval in strijd is met de ratio van de wettelijke regeling, aangezien [naam 5] , omdat zij geen aandeelhoudster in belanghebbende is, geen voordeel heeft genoten dat moet worden gesanctioneerd. Het hof verwerpt dat betoog. Ten eerste volgt uit de tekst van de wettelijke regeling dat deze in het onderhavige geval – waarin [naam 5] als gerechtigde tot het in eigen beheer gehouden weduwepensioen haar voor verwezenlijking vatbare aanspraak daarop prijsgeeft – van toepassing is. Als de toepassing van de sanctie al in strijd zou zijn met de ratio van de wettelijke regeling, dan heeft te gelden dat de tekst van de regeling voorgaat. Overigens acht het hof van enige strijd met de ratio van de wettelijke regeling geen sprake. Anders dan belanghebbende meent is toepassing van de wettelijke regeling namelijk niet beperkt tot gevallen waarin sprake is van het afzien pensioen in eigen beheer door degene die zowel gerechtigd is tot het pensioen als tot de aandelen. Voor een andersluidende opvatting kan geen steun gevonden worden in de wetsgeschiedenis.
4.14.
Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag terecht en tijdig aan belanghebbende opgelegd.
Hoogte naheffingsaanslag
4.15.
Tot slot is tussen partijen nog in geschil is of voor het vaststellen van de aanvangsdatum van de periode waarover pensioen wordt berekend moet worden uitgegaan van de ingangsdatum (21 februari 2002) van de aanvullende arbeidsovereenkomst (standpunt belanghebbende) of van de aanvangsdatum ( [datum 1] 1991) van de dienstbetrekking (standpunt inspecteur).
4.16.
De rechtbank heeft over de hoogte van de naheffingsaanslag als volgt beslist:
“8.1. Naar het oordeel van de rechtbank moet gelet op artikel 2 van de aanvullende arbeidsovereenkomst worden uitgegaan van de datum van de aanvang van de dienstbetrekking en dus van [datum 1] 1991. Inkoop van de pensioenjaren vóór aanvang van de aanvullende pensioenovereenkomst is daarvoor niet noodzakelijk, aangezien de jaren voorafgaand aan de pensioenovereenkomst gelet op artikel 2 reeds pensioengevend waren. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur de berekening van de hoogte van de pensioenaanspraak en daarmee ook de hoogte van de naheffingsaanslag, na vermindering daarvan bij de uitspraak op bezwaar, niet te hoog heeft vastgesteld.”
4.17.
Het hof acht deze overweging van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt die tot de zijne. Steun daarvoor vindt het hof in de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de pensioenverplichting. Uit zowel de hoogte van de uitkeringen van het weduwe- en wezenpensioen als uit de hoogte van de pensioenvoorziening volgt dat partijen zelf bij de berekening van het pensioen ook de dienstjaren vanaf 1991 hebben meegenomen.
Tussenconclusie
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, C.W.M.M. Verkoijen en R.W.G. Rouwers, in tegenwoordigheid van J.H.M. van Ooijen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
J.H.M. van Ooijen J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.In de zin van het destijds geldende artikel 19b, lid 1, onder c, Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
2.Artikel 19b, lid 1, aanhef en onder c, Wet LB (oud).
3.Als verzekeraar treedt dan op een lichaam als bedoeld in (onder andere) artikel 19a, lid 1, aanhef en onder d, Wet LB (oud).
4.Belanghebbende verwijst in dit verband naar artikel 2:247 Burgerlijk Wetboek (BW).
5.In afwijking van artikel 2, lid 1, Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) (oud).
6.Artikel 2, lid 3, onder c, PSW (oud).
7.Artikel 20, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
8.Artikel 19b, lid 1 aanhef en onder c, Wet LB (oud).